| |
De pruikentijd.
Door W.F.H. Wunderlich.
(Vervolg).
XI.
Verval van Letteren en Kunst.
Het is een opmerkelijk verschijnsel dat met het verval van ons volk in de achttiende eeuw tevens zijne uitingen op het gebied van de kunst zwakker worden. Ook op dit terrein volgde op de inspanning ontspanning en als vermoeid legden we het penseel, de etsnaald en de pen neder, waarmede vroeger zoovele wonderen gewrocht waren. Of waren het geen wonderen van schilder- en graveerkunst, waardoor onze Hollandsche school van de zeventiende eeuw uitmuntte, en die tegenwoordig nog duizenden vreemdelingen uit alle deelen der wereld in de zomermaanden naar het Rijksmuseüm, het Mauritshuis, het Haagsche museüm, het Halsmuseüm en het museüm Boymans lokken, om nog niet eens te spreken van de particuliere verzamelingen, die door hen bezocht worden? Welk echt Nederlander heeft ze niet bewonderd, die regentenstukken van Rembrandt en Frans Hals, die landschappen van Ruysdael, Paulus
| |
| |
Potter, Cuyp en Hobbema, die dierenstukken van d'Hondecoeter en Wouwerman, die huiselijke tafereeltjes van Jan Steen, Ostade en Pieter de Hoogh, en die stads- en zeegezichten van Van der Meer en Van de Velde, om niet te spreken van de talrijke meesterstukken van Saenredam, Moreelse, Van der Helst en nog zoovele andere meesters? En welk echt Nederlander betreurt het niet dat een groot gedeelte van de kunstwerken onzer oude schilderschool tegenwoordig in het buitenland te zoeken zijn: in de Hermitage te Petersburg, in de musea van Dresden, Cassel en München, in het Louvre te Parijs en het Prado te Madrid, benevens in de groote particuliere verzamelingen van den Engelschen adel? Met korte en schoone trekken heeft Dr. Kuyper in zijn ‘Het Calvinisme en de Kunst’ de heerlijke Hollandsche schilderschool geschetst. Waar hij spreekt over den huiselijken geest door het Calvinisme gekweekt, en de onrust van den oorlogstoestand, zegt hij: ‘En toen nu, als vrucht van die worsteling, de welvaart toenam, zonderlinge veerkracht in elk bedrijf voer, en in tegenstelling met den onrustigen oorlogstoestand, waaruit men kwam, kalme vrede elk Nederlander gezellig, gelukkig en tevreden stemde, ontwaakte er in het Nederlandsche volk zulk een sympathie voor den huishaard en zulk eene welgevalligheid aan zijne polders en beemden, dat men er met het sympathetisch oog steeds rijker schoon in ontdekte, er poëzie van het hart op droop, en zoo het aanzijn gaf aan die origineele school van het Hollandsch burgerleven, met zijn huislijke en landelijke tafereelen, die nog onlangs, ook in haar repristinatie, ons te München lauweren schonk. Zelfs de Jan Steentjes zonder ik daarvan niet uit. Ons zelfgenoegzaam burgerleven had ook zijne drastische zijde, en ook bij dit drastische kon de geest niet rusten, eer het in de tentoonstelling zijner zelfverlaging geoordeeld lag.’
cornelis troost aan het werk.
En wat bleef van al die heerlijkheid in de achttiende eeuw over? Slechts één naam wordt nog altijd met eere genoemd, en is eenigszins meer algemeen bekend; het is die van Cornelis Troost, beroemd door zijne krijtteekeningen, die we op het Mauritshuis kunnen bewonderen. Natuurlijk kunnen we in de werken over de geschiedenis onzer kunst nog wel een aantal namen lezen van beoefenaren der schilderkunst in de achttiende eeuw, maar het zijn meest kunstenaars, die ver achter Troost staan, evenals deze op zijne beurt weer ver achter de meesters van de zeventiende eeuw staat. De teekeningen van Troost zijn meest ontleend aan de werken van vaderlandsche klucht- en blijspeldichters, zooals Pieter Langendijk en Asselijn. Het meest bekend zijn ‘Een kransje bij Biberio’, vijf teekeningen onder den naam van Nelri bekend, naar de eerste letters van de latijnsche spreuken, waarvan er op iedere teekening een voorkomt. Zij stellen voor het komen der gasten, den aanvang van het gesprek, het levendig worden, het rumoer van dronken lieden en het vertrek. Daarnevens komen in aanmerking ‘De huwelijksaanvraag van Saartje Jans’ (naar Asselijn), de ‘liefdesverklaring van Reinier aan Saartje’ (naar Asselijn), de ‘Ontdekking van Jan Claesz’ (naar Asselijn),
| |
| |
de ‘Twist der Wiskunstenaars’ (naar P. Langendijk) en de ‘Bruiloft van Kloris en Roosje’. De flesch speelt op de teekeningen van Troost eene belangrijke rol: een merkwaardig teeken zijns tijds.
Op letterkundig gebied ging het denzelfden weg. De tijden van Vondel, Hooft, Cats en Huygens waren voorbij. Men verloor den eerbied voor het verledene en deed al het mogelijke om niet langer Nederlander te schijnen. De eenvond van vroeger dagen moest plaats maken voor vreemde vormen, gebruiken, taal en kleeding. Alle oorspronkelijkheid verdween, niet het minst in de literatuur. Men beschouwde de kunst als eene soort handwerk, dat men kon leeren, als men maar ijverig en vlijtig was, en geen haarbreed afweek van de regelen, die door de vakmannen waren vastgesteld. De schoonheid van een gedicht bijv. werd niet langer gezocht in kracht, gevoel en verbeelding, maar wel in de sierlijkheid van het rijm en de juistheid van de maat. De vorm besliste, het wezen werd niet geacht. Wanneer men de regelen der rijmkunst slechts kende, en het geduld had om jaren lang te polijsten en te likken, dan kon men, volgens de meening dier dagen, een goed dichter zijn, die een onberispelijk vers kon te voorschijn brengen. De leden der vele dichtgenootschappen deden dan ook niet veel anders als de vroegere Rederijkers-gilden. Op zeer geestige wijze werden deze prulpoëten geschetst in een aardig gedichtje van Bellamy, de Rijmers getiteld:
Een stoet van kreuple rijmers
Kwam op een schoonen morgen
Aan 't lusthuis van Apollo.
Van vleijende eigenliefde,
Speelde op een ieders aanzigt;
Zij hadden lieve rijmpjes
Zij brandden van verlangen,
Den Dichtgod voor te zingen;
Zij stonden voor den tempel,
Aan Foebus dienst geheiligd;
Zij pronkten in verbeelding
Reeds met de lauwerkransen,
Die voor hun schoone zangen
Daar ging de tempel open!
Apollo trad te voorschijn
In al zijn pracht en luister!
De goede rijmers trilden. -
‘Gij hier?’ dus sprak Apollo,
‘Gij hier?... bij mijnen tempel?’...
Daar vlugten fluks de rijmers,
En geen van al die rijmers
Kwam ooit meer op den Zangberg.
Ach, Zangster! zou het waar zijn?
O Foebus! zou het waar zijn?...
zij stonden voor den tempel.
Er bestonden verschillende redenen waarom men in de achttiende eeuw op ieder gebied aan den Franschen leiband ging loopen. Duizenden vluchtelingen hadden zich door de intrekking van het Edict van Nantes in de Nederlanden gevestigd. Sedert den vrede van Munster was het Fransch de taal der diplomatie geworden en den Haag het middelpunt der Europeesche diplomatie. Het onderwijs der jeugd werd dikwijls aan Fransche vluchtelingen toevertrouwd, die natuur- | |
| |
lijk niet in gebreke bleven de taal en letterkunde van hun vaderland aan te prijzen. Daarbij kwam, dat de ‘educatie’ van een jongmensch uit den gegoeden stand eerst voltooid heette, wanneer hij eene reis in het buitenland gemaakt had, waarvan dan in den regel een langer of korter verblijf in het vroolijke Parijs de hoofdzaak was. Voegt men daarbij nu nog de sympathie, die hier langzamerhand veld won, voor de Fransche vrijheidsbegrippen, dan kan men begrijpen, dat ten slotte alles Fransch moest zijn: kleeding, zeden, literatuur enz.
zeldzame boeken.
Er is altijd in Holland veel gelezen, maar inzonderheid in de achttiende eeuw. Toen ontstonden ook die prachtige boekverzamelingen, welke tot in het buitenland beroemd waren. Voor een zeldzaam of raar boek, zooals men toen zeide, besteedde men veel geld, evenals nu de liefhebbers voor oudheden en andere knutselarijen. Met eene rijke bibliotheek pronkte men toen, zooals nu met mooie paarden en rashonden. Het gehalte van hetgeen het groote publiek las, stond niet hoog. De dames toonden vooral veel smaak voor prachtig gebonden en op sneê vergulde almanakken, die echter gewoonlijk door onbeduidendheid, platheid of gemeenheid uitmuntten. De romans van Diderot, Voltaire en Marmontel vielen, vooral bij het jongere geslacht, bijzonder in den smaak, en gedichten als La Pucelle d'Orleans van Voltaire werden als het ware verslonden. Ook de Karakters van La Bruyère, de Maximes van La Rochefoucault, de Emile van Rousseau, La Pluralité des Mondes van Fontenelle, de Histoire Naturelle van Buffon vonden vele lezers. Wat men echter bij voorkeur las waren boeken in den trant van Faublas en de Adventuren van Donna Quichotte, of zeldzame gevallen van Arabella, geschriften, waarin gemeenheid en liederlijkheid om den voorrang streden, en die niet anders waren dan ‘verdervers van de jeugd.’ Engelsche boeken kwamen niet zoo druk voor, maar werden toch wel gelezen. Zoo werden bijv. de werken van Richardson herhaalde malen gedrukt, en het gold als aan- | |
| |
beveling voor een boek dat het was geschreven in den trant van Pamela, Clarissa en Grandison. Zij, die meer van zedekundige geschriften hielden, konden hun hart ophalen aan de werken van Watts, Doddridge, Pearsall, Young en Bennett. Las men ze niet in het oorspronkelijk, dan kon
men ze meestal ook vertaald krijgen, want de vertaalwoede was toen al evengroot als nu. Wie meer van historische werken hield vond zijne gading in de Levens van Plutarchus, de Staatswisselingen van 't Roomsche gemeenebest door Vertot, de Antieke Historie van Rollin, de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar en het Leven van de Ruyter door Brandt. Voegen we daarbij nu nog den regen van politieke en economische geschriftjes, het groote aantal hekelschriften en de vele ‘Spectators’, die onophoudelijk, vooral in de laatste dertig jaren der 18de eeuw verschenen, dan zal men zich kunnen voorstellen, dat onze over-grootouders geen gebrek aan lektuur hadden.
Maar al was er veel te lezen, onze letterkunde was toch arm aan geschriften, die door schoonheid of degelijkheid uitmuntten. Eene gunstige uitzondering daarop maken echter de gedichten van Poot, Bellamy en Willem en Onno Zwier van Haren, de blijspelen van Asselyn en Langendijk, de Spectator van Van Effen en de romans van de dames Wolff en Deken.
Van Effen schreef goed Nederlandsch, wat geen geringe lofspraak is in een tijd, waarin velen zich schaamden hunne moedertaal te spreken. Hij was geen zedenprediker, maar een flink moralist, die bovendien de kunst verstond om met groot talent karakters en toestanden naar het leven te teekenen.
Zijn doel was steeds bestrijding van vooroordeelen, afschaffing van misbruiken, opheffing des volks, zoowel zedelijk als maatschappelijk. Het schoonheidsgevoel trachtte hij op te wekken en den smaak eene betere richting te geven. Alle dwaasheden en gebreken werden nu eens op spottenden, dan weder op ernstigen toon aan de kaak gesteld, maar het hielp weinig. Nu eens besprak hij de ouders en de kinderen en hunne wederzijdsche verhoudingen, dan weder de dienstboden, de dwaze modes, de onhebbelijkheden der conversatie enz., en telkens doet hij daarbij duidelijk uitkomen hoe de Fransche invloed alles bedorven en van den goeden weg, dien men vroeger bewandelde, afgebracht heeft. Van Effen was de verdediger van den oud-Hollandschen eenvoud en de matigheid in een bedorven en verfranschten tijd, maar zijne stem was die van een roepende in de woestijn. Dat zijn tijdschrift druk gelezen werd, bewijst wel de omstandigheid dat hij gedurende langen tijd vele navolgers gevonden heeft.
De romans van de dames Wolff en Deken behooren tot het beste wat de Nederlandsche literatuur geleverd heeft. Op meesterlijke wijze schetsen zij ons in Willem Leevend, Abraham Blankaert, Cornelia Wildschut en vooral in Sara Burgerhart de zeden en eigenaardigheden van de tweede helft der achttiende eeuw. Hunne werken vormen eene kostbare bijdrage tot de geschiedenis der beschaving van dien tijd.
Niet ten onrechte heeft men het laatstgenoemde werk een tijdspiegel genoemd, zóó juist zijn de karakters en de zeden geschetst. De handelende personen bewegen zich als het ware voor onze oogen, en dat op zoo natuurlijke wijze, dat men er dikwijls van versteld staat. Enkele karakters vertegenwoordigen eene bepaalde klasse of richting in de maatschappij. De rondborstige Sara bijv. doet op uitnemende wijze de nietswaardigheid van de modedames of de dames ‘du ton’ uitkomen. Blankaert is de vertegenwoordiger van de echt oud-Hollandsche degelijkheid en gulheid, terwijl de oude Edeling ook wel een flink Hollander is, maar de breede opvatting van een Blankaert mist. Broer Benjamin en de weduwe Slimpslamp zijn de typen van echte huichelaars, die onder den schijn van vroomheid zich niet ontzien de grofste bedriegerijen en schelmstukken uit te halen. Stijntje Doorzicht is eene waarlijk vrome vrouw, die het ernst is met wat zij zegt. Het beste bewijs voor de waarde dezer geschriften is zeker wel het feit dat zij na eene eeuw nog altijd gelezen en herdrukt worden.
De zeventiende eeuw was geen bloeitijd geweest voor het Nederlandsche tooneel. De Amsterdamsche schouwburg, gesticht in 1638,
| |
| |
was gedurende langen tijd het eenige Hollandsche tooneel geweest.
Rotterdam kreeg eerst in 1773 een vast tooneel en den Haag in 1766. De overige plaatsen moesten wachten tot eens het eene of andere reizend tooneelgezelschap verlof kreeg iets op te voeren. Ook het personeel van den Amsterdamschen schouwburg maakte in zijn vacantietijd wel eens een kunstreisje. Het streng puriteinsche Calvinisme was den schouwburg niet gunstig. Dr. Kuyper pleit daarvoor echter in zijn uitmuntend geschrift ‘Het Calvinisme en de Kunst’ verzachtende omstandigheden, die verdienen overwogen te worden: ‘Het (Calvinisme) verbood spel, dans en komediebezoek, en had weinig sympathie voor het naakte beeld. Zedelijke motieven golden hier. Datzelfde Calvinisme, dat door zijne eeuwige verkiezing alle verdienste aan het goede werk ontzeî, verloor zich zoo weinig in lijdelijk ethisch indifferentisme, dat geen richting sterker dan juist de Calvinistische op eerbaarheid en ingetogenheid drong. De gedachte, dat het naakte beeld niet te beitelen noch te penseelen viel, of eene vrouw moest haar schaamte overwonnen en zich urenlang naakt in het atelier aan mannenoog vertoond hebben, stuitte. En ook het niet geloochend feit, dat geen schouwburg bloeit zonder offers van vrouwelijke achtbaarheid te vergen, en schier elk acteur door het gestadig zich inspelen in anderer karakter van eigen karakter beroofd, en dies innerlijk onwaar wordt, nam niet in. Het drama zelf verwierp men daarom niet. Ook te Genève verklaart Calvijn zich uitsluitend tegen het misbruik. En ware de gesteldheid der geesten er naar geweest, om een eerbaar drama, tragisch zoowel als komisch, zonder actrices, gelijk eens te Athene, te verkrijgen, het protest zou niet gehoord zijn.’
Eerst in de tweede helft van de achttiende eeuw begon er wat meer leven in ons nationaal tooneel te komen. Toch stelle men zich er nog niet te veel van voor. Fatsoenlijke lieden van den tegenwoordigen tijd zouden zich nog wel wachten zulk eene tooneelvoorstelling te bezoeken. Niet zelden toch gebeurde het, dat men dezelfde plaats tweemaal verkocht, waarop dan alles behalve aangename tooneelen volgden tusschen degenen, die recht meenden te hebben. Men wierp elkander met schillen van appels en noten en er werd verder gevrijd, gekust, gelachen, gegeten, gerookt, geschreeuwd en getierd. Tusschen de staande en zittende menigte liepen vrouwspersonen, die bier en ververschingen te koop aanboden. De boven genoemde Van Effen heeft geen gunstigen indruk ontvangen van de meeste tooneelspelers. Sommigen van hen stonden met vooruitstekende knieën, binnenwaarts gebogen voeten en krommen rug in de meest verlegen houding. Wanneer ze den hoed afnamen, brachten ze het hoofd naar de hand, en wisten verder niet waar de handen te bergen, waardoor allerlei vreemde, met het spel niets te maken hebbende, gebaren gemaakt werden. Anderen trachtten hunne dorperheid te overwinnen door eene verregaand brutale houding aan te nemen: het hoofd in den nek, den rug achterover gebogen en de handen in de zijde.
een acteur.
Zij stapten onnatuurlijk op het tooneel heen en weder, en schreeuwden of ze voor een troep militairen stonden. Misschien is dit tafereel van Van Effen eenigszins overdreven, maar geheel uit de lucht gegrepen zal het zeker niet zijn. Er worden echter ook tooneelspelers van talent genoemd. Zoo bijv. Duim, Punt en vooral Corver. De laatste was een ontwikkeld man, die
| |
| |
zelfs naar Parijs was geweest om de tooneelspeelkunst te bestudeeren. Hij verliet in 1763 het Amsterdamsche tooneel, en richtte toen zelf een gezelschap op, waarmede hij in de voornaamste Hollandsche steden voorstellingen gaf, daarbij al die verbeteringen invoerende, die hij noodig oordeelde. Men hield bijv. geen repetities en lette nooit op kleeding en omgeving. Een Griek of Romein verscheen in Nederlandsche kleederdracht op het tooneel, met driekanten hoed en gepoederde pruik op het hoofd. Corver maakte daaraan een einde. Hij liet behoorlijk repeteeren, waardoor de opvoeringen al dadelijk veel wonnen, en verder bracht hij kleeding en omgeving in overeenstemming met den tijd, dien men voorstelde. Met recht heeft men hem den schepper van ons nieuwere tooneel genoemd. Ook de leerlingen van Corver, mevrouw Wattier en Bingley, behaalden grooten roem. De stukken, welke opgevoerd werden, waren meest slechte Fransche vertalingen, en de oorspronkelijke bleven ver beneden het middelmatige. Bovendien hing de keus van een stuk in Amsterdam vooral af van de regenten, die gewoonlijk met hun eigen bedorven smaak of met dien van het publiek te rade gingen, te meer, omdat de opbrengst gedeeltelijk ten voordeele van de liefdadige instellingen kwam. Aanmoediging van tooneelschrijvers kende men in het geheel niet. Werd een stuk aangenomen, dan kreeg de schrijver tot loon voor zijne moeite eene vrijkaart.
* * *
een oorlogsschip.
| |
XII.
De Democraten en de Regenten-partij.
Men zal uit het bovenstaande begrepen hebben, dat onze geheele maatschappij van den pruikentijd in diep verval was. Het geheele staatsgebouw verkeerde in wankelenden toestand, en niets was in staat daarin verbetering te brengen Zij, die daartoe nog eenigszins bij machte waren geweest, waren òf onwillig òf zagen den juisten toestand niet in. Het ging toen in vele opzichten evenals nu: men meende, dat het nog zoo heel erg niet was, en dat alles nog wel weer terecht zou komen. De geldkwestie beheerschte ten slotte alles. Men had zijne schaapjes op droog, en nu dacht men aan niets anders dan genot. Alle inmenging met vreemde aangelegenheden werd zorgvuldig vermeden, en men onttrok zich zelfs aan vroeger gemaakte verbintenissen. Het gevolg bleef niet lang uit. Waren we onder Willem III nog eene mogendheid in Europa, waarmede men in de eerste plaats rekening hield, veertig jaar later werden we reeds openlijk bespot en uitgelachen.
Gedurende het tweede stadhouderlooze bewind en nog geruimen tijd later werden leger en vloot op schandelijke wijze verwaarloosd, en evenzoo ging het met alle andere belangen. Volgens de daarvoor bestemde registers bestond ons leger uit 30,000 man, maar dit was slechts op het papier, want men hield er maar zooveel onder de wapenen als noodig was om de wachten te bezetten. De kapiteins en hoogere officieren staken de soldij van de overigen in den zak. In den regel waren dit al weder familieleden van regenten. Bevordering geschiedde niet naar bekwaamheid en verdienste, maar naar gunst van
| |
| |
machtige bloedverwanten.
trotsche regenten.
Op de vloot was het evenzoo gesteld. De bevelhebbers waren zoo onbekwaam, dat het zelfs het scheepsvolk in het oog liep. Het gehalte der matrozen was, tengevolge van de lage soldij, slecht. De schepen lagen in de dokken te rotten, en toch werd aan de admiraliteiten geen geld toegestaan om in een en ander verbetering te brengen. En datzelfde volk, dat vroeger de zee had schoon gevaagd, moest nu vernemen, dat lord Chattam gezegd had, dat er geen schot langs de wateren kon dreunen zonder den wil van Engeland. Er waren wel mannen, die den ellendigen toestand, waarin wij verkeerden, inzagen. Op de Groote Vergadering, in 1716 gehouden, besprak men o.a. de middelen om de verschillende meeningen der gewesten tot overeenstemming te brengen, en die, welke moesten dienen om te voorkomen, dat eene provincie zich aan genomen besluiten onttrok. Vooral Simon van Slingelandt (overleden in 1736) zag de bestaande toestanden goed in. In zijne Staatkundige geschriften wijst hij in de eerste plaats op den gebrekkigen regeeringsvorm, maar ook op het gebrek aan plichtsbesef, dat allerwege werd waargenomen. Dat het hem daarmede ernst was, bewijst zijn aandringen, gedurende zijn raadpensionarisschap (1727-1736), op verbetering van de regeering. De Staten-Generaal en de Raad van State wenschte hij te vervangen door een Regeeringsraad met voldoende macht om alles bij elkander te houden. Alles stuitte echter af op den onwil der regenten, die in niets wenschten beperkt te worden, ook niet als het algemeen belang er bij gebaat was. Mismoedig roept hij dan ook uit, dat van onze republiek ‘met waarheid gesegt kon worden, en tegenwoordig meer als oit voor deese, dat elk Lid off Provincie de magt heeft om te stremmen de heilsaamste en de nodigste Resolutiën: en dat het lichaam of de Generaliteit van de Provinciën de magt niet heeft om de bysondere Leeden te houden tot nakooming der genomen Resolutiën.’ De decentralisatie was zoo groot geworden,
dat Slingelandt niet begreep hoe de republiek zich nog zoolang had staande gehouden, wijl ieder zijn best deed, niet om 's lands belangen te bevorderen, maar wel om een spaak in het wiel te steken.
trotsche regenten.
Wanneer we de toestanden, die in de voorgaande hoofdstukken beschreven zijn, in het oog vatten, is het niet te verwonderen, dat er velen waren, ook onder de minder ontwikkelde menigte, die verandering in den bestaanden toestand hoog noodig vonden. De brutaalheid en zelfzucht der regenten, hunne openlijke schending van alle recht en billijk- | |
| |
heid, en hunne in het oog vallende ongeschiktheid waren dan ook zoo groot, dat ze dadelijk moesten bemerkt worden. Zij, die daarin verbetering wenschten, en voor de geheele burgerij (niet voor enkele familiën) aandeel in de regeering eischten, worden gewoonlijk met den naam van democraten bestempeld.
calvijn.
Tot deze democratische partij behoorden vooral zij, die niet tot de ambtenaren of de regenten-familiën behoorden, en verder allen, die om hun geloof of stand van invloed op de regeering waren uitgesloten. Men meene echter niet dat deze partij onder Franschen invloed ontstond, integendeel, reeds lang voor de Fransche denkbeelden op staatkundig gebied hier invloed begonnen te krijgen, bestond er eene democratische partij. Wel hebben deze denkbeelden in de tweede helft der achttiende eeuw hier ingang gevonden, maar reeds voor dien tijd waren de democraten druk werkzaam. En dit is dan ook niet te verwonderen in een land als het onze, waar van de vroegste tijden af eene democratische richting is merkbaar geweest.
Reeds onze Germaansche voorouders hadden vrij ontwikkelde democratische instellingen. In de volksvergadering werden alle gewichtige aangelegenheden besproken en beslist. De feodale staatsinstellingen der middeleeuwen deden deze oude democratie echter geheel te gronde gaan. Wel was de middeleeuwsche staat niet bepaald absoluut, maar de invloed op de regeering was beperkt tot den hoogen adel en de aanzienlijke kerkvorsten. Eene rechtstreeksche inmenging van het volk was eene geheel onbekende zaak. In de Nederlanden vond de oude democratie een toevlucht in de steden; hier ten minste konden de vrije burgers deelnemen aan het bestuur. Schout en schepenen waren met de regeering in engeren zin belast, maar bij alle belangrijke aangelegenheden moest de burgerij worden opgeroepen ter beraadslaging.
Deze echt democratische instelling ging door de omstandigheden in den loop der tijden verloren. Langzamerhand werd het gewoonte alleen de zoogenaamde ‘vroede mannen’ op te roepen, waardoor de democratische bestuursvorm voor een aristocratischen plaats maakte. Onder de Bourgondische vorsten kreeg men vaste vroedschappen, en in de 16de eeuw was deze instelling reeds zoo ontwikkeld, dat de leden dikwijls voor hun leven benoemd werden en het collegie zichzelf aanvulde. In 1581 werd zelfs door de Staten gelast, dat voortaan de stedelijke regeeringen niet meer het advies van de schutterijen en de gilden zouden mogen vragen. En dezen aristocratischen vorm heeft ons bestuur behouden tot aan den val der republiek.
De aristocratische vorm van ons bestuur vond echter een niet onaanzienlijk tegenwicht in het Calvinisme. Reeds de beweging der Wederdoopers, die eene verandering van de maatschappij in socialistischen geest beoogde, vond in ons land grooten aanhang, grooter dan men zich gewoonlijk voorstelt. Maar het later algemeen beleden Calvinisme had nog duidelijker uitgesproken democratische tendenzen, wat zeker ook als een der redenen te beschouwen is, dat het zoo spoedig ingang vond. De leer van Luther eerbiedigde in hooge mate het gezag van vorsten en aanzienlijken, zooals o.a. duidelijk bleek bij den opstand der lang verdrukte boeren. De Calvinist daarentegen vond verzet gewettigd, wanneer de vorsten of de regeering hunne eeden braken of wanneer zijn godsdienst werd aangetast. De vrijheidszin zat den Calvinist in merg en bloed, want de geschiedenis van den worstelstrijd met Spanje is tevens de geschiedenis van onze hervorming, en de geschiedenis van onze hervorming is grootendeels geschiedenis van de uitbreiding van het Calvinisme (Bakhuizen van den Brink).
Is het dan te verwonderen, dat zoovele predikanten in de achttiende eeuw de zijde
| |
| |
der democraten kozen? Maar er bestond nog eene andere reden, die dit feit verklaart. De meeste ‘bedienaren des woords’ behoorden, wegens de geringe bezoldiging aan hun ambt verbonden, tot de geringere klasse. Van huis uit brachten ze een aantal democratische begrippen mede, die later wel eens door de omstandigheden gedeeltelijk verloren gingen, maar toch nooit geheel verstikten.
Ook de Nederlandsche geloofsbelijdenis, een werk, waarop men in de 17de eeuw zoo hoogen prijs stelde, omdat zij afkomstig was uit den tijd van den bloedstrijd der vaderen, was alles behalve aristocratisch. Vorsten en overheden worden daarin voorgesteld als een noodzakelijk kwaad, daar de verdorvenheid en onverdraagzaamheid der menschen het noodzakelijk heeft gemaakt, dat ze elkander bedwingen: ‘Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelyken geslachts, Koningen, Princen en Overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega.’ De kerk bleef dan ook niet in gebreke deze leer toe te passen. Zonder eenig voorbehoud mag men beweren, dat zij bijv. de jeugd eene bepaald democratische opleiding gaf. Wel werd eerbied voor de overheid als een gebod Gods aangeprezen, maar men leerde tevens dat de vorm van bestuur eene menschelijke ordening of instelling was, en dat men het recht had eene tyrannieke overheid te weerstaan. Van een goddelijk recht (droit divin) der vorsten wist de kerk niet veel, integendeel, men wordt dikwijls veeleer aan Rousseau herinnert. Of had men het bij de afzwering van koning Filips al niet duidelijk uitgesproken, dat de vorst er is om het volk en niet het volk om den vorst? De Heer Hartog heeft in zijn ‘Patriotten en Oranje’ de moeite genomen om in oude vraagboeken, die bij het catechetisch onderwijs werden gebruikt, na te gaan wat daarin aan de jeugd omtrent de overheid geleerd werd. In het veel gebruikte boekje van Cornelius Poudroyen wordt o.a. gevraagd of alle politieke macht zoo absoluut is, dat ze niet mag bedwongen of beperkt worden; en het antwoord luidt: ‘Neen, omdat er onder de verstandige en de gepolitiseerde volckeren sekere fundamenteele wetten ende
conditiën zyn, met dewelcke de regeeringe aen een of meer menschen bevolen ende opgedragen wert; ergo, soo en is die macht dan niet onbepaelt, maer bepaelt.’ Omtrent het recht van verzet is Poudroyen niet minder duidelijk. Zijn er gevallen, heet het, waarin men zich tegen de hoogste overheid mag verzetten? Het antwoordt luidt: ja, maar dit geschiedt alleen door de staten of stenden des lands, niet door particuliere personen. De staten toch hebben ook politieke macht en zijn daarom verplicht hunne onderdanen tegen alle geweld te beschutten. Waar het vijfde gebod wordt behandeld, vindt hij aanleiding te vragen, hoe de huiselijke en politieke macht van elkander worden onderscheiden. En daarop volgt dit antwoord: ‘Alsoo, dat allen menschen en volckeren, ten aensien van de huyselicke macht, van Godt een sekere forme, specie, maniere van ordre is voorgeschreven, waer na sy haer selven moeten reguleeren: te weten, dat eenen man alleen het hoofd is van de vrouwe, ende sij beyden alleen de hoofden ende regeerders van de kinderen, ende de gantsche familie. Daer ter contraire de Heere, ten aensien van de politycke macht, sulcks heeft gelaten in der menschen vryheyt, omdat sy (haer der macht geheel blyvende) soodanige forme van regeeringe, bestaende by eenen of meer, 't zy veel, 't zy weynigh, ende soodanigen ordonnantie souden verordineeren ofte beramen, dewelcke aldermeest na de gelegentheden van volckeren, tyden en plaetsen, vorderlick ende dienstigh soude zyn, tot vaststellinge van het gemeyne welvaren. Daerom wert het oock een menschelijcke ordeninge genoemd, 1 Petr. 2:13.’
Waar de jeugd zoo wordt onderwezen, wordt de aristocratie waarlijk niet in de hand gewerkt. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de regenten dikwijls met de predikanten overhoop lagen, en het recht van politieke uitzetting niet zelden op hen werd toegepast. De billijkheid gebiedt echter te erkennen, dat de dominees soms zeer lastig
| |
| |
voor de overheid waren, en niet altijd het recht aan hunne zijde hadden.
Hoe zij wel over onze republikeinsche regeeringsvorm dachten, heeft de heer Hartog met een uitstekend voorbeeld duidelijk gemaakt. Bij gelegenheid van het overlijden van stadhouder Willem IV (1751) hield Hoffman, predikant te Maassluis, voor zijne gemeente eene lijkrede, waarin hij o.a. van van den overledene zeide: ‘Hy is niet geweest onze Koning, niet onze Souveraine en Oppermachtige Gebieder. Hierin verschillen de gevoelens en neigingen van de oude Hebreën van de onzen. Deze, moede der regeeringe van byzondere Persoonen, wenschten uit ydele gloriezucht naar eenen als alle andere volken hadden; daar in tegendeel onze Voorvaderen van eenen beteren geest bezielt, moede der regeeringe van eenen Souverainen, gewelddadigen, recht en vryheid verkrachtenden Opperheerscher, verlangden naar een vryer, gemakkelyker en gematigder Staatsbestier, meer overeenkomstig met den aart en de inzichten van de menschelyke maatschappy. De gelegenheid der tyden by de eerste beginselen van ons Gemeenebest, baarde het gewichtige en ontzaggelijke Ampt van Stadhouder, hetwelk wel in zich sluit een uitgebreid, maar ook een bepaald en gedelegeert gezag en bewind, waarvan de wortel in den boezem der natie, in den boezem van 's lands Staaten huisvest. Dat is de grond, dit zyn de grenzen van dit hooge Ampt, hetwelk met de geboorte van de Republiek gebooren is, en ook nooit behoort uit te sterven, tenzy de Republiek sterve, of de Regeeringsvorm ongelukkig veranderd worde in eene Monarchale (het onbedacht begeerde lot van de oude Israeliten) 't welk ik wenschte, dat de vrye Nederlander niet zien mag tot aan de voleinding der eeuwen.’
Zulke beginselen werden in de Gereformeerde kerk der Republiek openlijk geleerd en verkondigd. En is het dan te verwonderen, dat de democratische geest, die wel gedurende de 17de eeuw sluimerde, maar daarom niet dood was, zoodoende telkens nieuw voedsel ontving, zoodat zij in de 18de eeuw, bij het zien van die talrijke misbruiken, weder met nieuwen moed kon ten strijde trekken? Dat het werkelijk deze gruwelijke onbillijkheden waren, zoowel op staatkundig als maatschappelijk gebied, die het optreden der democratische partij veroorzaakten, bewijzen de talrijke pamfletten, waarin hare leiders en voorstanders de kwalen en gebreken van regeering en maatschappij aanvielen. Zij eischen daarin natuurlijk in de eerste plaats afschaffing van alle aangewezen misbruiken, maar vooral herstel van de oude vrijheden, dus vooral aandeel in het bestuur. Duidelijk komt dit uit in een der nummers van de Nagtstudie (aangehaald door den Heer Hartog) van 1748, een tijdschrift, dat toen veel opgang maakte. De schrijver zegt daarin: ‘Wat! zal men dan verdraagen en lyden, en de vryheid en voorregten, die alle Ingezetenen even na aan 't hart liggen, en die zooveel gekost hebben, verliezen en vergeeten? Neen, men moet die panden zoo lang mogelyk is bewaaren: indien een Vyand met het zwaard in de vuist ons die ontrooven wil, zyn wy verplicht hem met dezelfde wapenen te keeren: maar vermits 's Lands eigen Wethouders, uit goeden en kwaaden bestaande, en meest een verscheiden belang hebbende, zelden die omkeering van zaaken, die een vyand beoogt, zoeken, en ook het ongenoegen zelve doorgaans de voorwerpen vergrootende beschouwt, zoo valt het oproer en openbaar geweld op de hoofden van schuldigen en onschuldigen neder, en de woestheid overtreft in haare beleediging de begane misdaad. De Christelyke godsdienst wil, dat wy zoo wel de harde als goede Heeren onderdanig zyn; doch tevens wil ook de gezonde rede, dat wy die aardsche
goederen, welke de Godheid zelve ons geschonken heeft, nauwkeurig bewaaren en tegen alle ontvreemding beschermen; om nu in het eene onze plichten waar te nemen en tegen het andere niet te zondigen, moeten wy nauwkeurig letten op het onderwys der verstandige Rede, die zegt, aan de eene kant, dat wy die voorrechten en voordeelen, die ons een waaragtige lust en rust in dit leven verschaffen, mogen beschermen; dan ook aan de andere zyde, zegt zy, dat wy by wyze van wedervergelding, door geweld en oproer die niet behouden mogen; alle oproerigheid, schoon
| |
| |
zy de beste en zekerste waarheid verdedigt, is ondeugend en strafbaar.’ De schrijver betoogt verder dat het geheele volk met gepaste middelen zijne vrijheden, die zoo duur gekocht zijn, moet verdedigen, en hoewel hij niet zegt wat er gedaan moet worden, als dit niet helpt, geeft hij toch duidelijk te verstaan, dat de Nederlanders, die tegen den Spaanschen dwingeland opstonden, niet verkeerd handelden. Eerst later, toen zich de Fransche invloed deed gelden, kreeg de democratische partij een meer revolutionair getint karakter.
vreugde bij de verheffing van willem iv.
Nevens de democratische richting stond de Oranje-partij. Ook deze wenschte vele misbruiken afgeschaft te zien, en vooral de regenten uit hunne versterkte positie te verdrijven. Vandaar de samenwerking tusschen beide partijen, die zelfs nog eenigen tijd na den dood van Willem IV (1751) voortduurde. Aan hunnen invloed is dan ook de omwenteling van 1747 toe te schrijven, waardoor de jeugdige Willem Karel Hendrik Friso, onder den naam van Willem IV, stadhouder van alle gewesten werd. De opgewondenheid over deze verheffing was algemeen, zoo zelfs, dat men elkander op de straat omhelsde. Onder den drang des volks vergrootte men de macht des prinsen, verklaarde men het stadhouderschap erfelijk in de mannelijke en vrouwelijke linie, bepaalde men dat ook het kapitein-generaal- en admiraalschap erfelijk zou zijn in beide liniën, schonk men den prins het bewind over de generaliteits-landen en het opperdirecteur-gouverneurschap van Oost- en West-Indië. Nu hoopte men, dat de hervormingen zouden beginnen. De prins, hoewel niet onwillig, was daartoe echter de geschikte man niet. Hij bezat grooten ijver en vele kundigheden, maar zijn talent als staatsman liet nog al te wenschen over. Zijn karakter was ongestadig en weifelend, waarbij nog kwam de zucht om alles tot in de kleinste bijzonderheden zelf te willen doen, die natuurlijk veel noodzakelijks ongedaan deed blijven. In verschillende plaatsen braken democratische woelingen uit, vooral te Amsterdam (Doelisten). De prins stilde deze wel door de vroedschappen te veranderen, maar het op het kussen brengen van nieuwe regenten was nog geen verandering van beginselen, en juist dit hadden èn de democraten èn de oranjegezinden gewenscht. Men had nieuwe namen gekregen, maar de aristocratische bestuursvorm bleef gehandhaafd. Op pittige wijze zegt Groen van Prinsterer: ‘Onder de firma Oranje was er voortzetting van een
| |
| |
anti-stadhouderlijk bewind.’ Had Willem IV doorgetast, en, naar den zin der democraten, de regenten-partij geheel ten val gebracht, wat hem toen misschien niet moeielijk zou gevallen zijn, dan had hij veel smaad en schande van zijn huis afgewend, misschien zelfs den val van 1795 voorkomen. Het niet toegeven aan billijke eischen was oorzaak dat de democratische partij van hem vervreemdde. Toch werden nog een paar van de meest in het oog vallende misbruiken afgeschaft. Eerst werden de posterijen, waarvan de regenten de opbrengst in den zak staken, aan het gewest gebracht en later de gehate pachterijen gedeeltelijk afgeschaft, waarbij sommige pachters, die zich als zeer onbarmhartig of onrechtvaardig hadden doen kennen, het hard te verantwoorden hadden.
Maar al viel het bestuur van Willem IV den democraten ook erg tegen, zij bleven hem niettemin trouw, en sommigen hunner achtten het zelfs hun plicht de noodzakelijkheid van het stadhouderschap tegen de regenten te verdedigen. Zoo bijv. zekere Justus Bickerstaff. Deze schreef, dat de republiek hare opkomst en ontwikkeling dankte aan de stadhouderlijke regeering, en dat zij steeds het meeste gevaar had geloopen in stadhouderlooze tijdperken. Van een stadhouder kon men, meende hij, verwachten, dat hij het vervallen krijgs- en zeewezen zou opbeuren, en een einde maken aan de knoeierijen, die op dit gebied plaats hadden; voorts zou hij ook een waarborg zijn voor den vrede met Engeland en eene beschutting tegen de kuiperijen van Frankrijk. Eindelijk vertrouwt Bickerstaff ook, dat de stadhouder de regenten tot hun plicht zal weten terug te brengen en de burgerij tegen wraakzucht van hunne zijde zal weten te beschermen.
Zoo dachten en spraken de democraten nog ten tijde van Willem IV, wel een bewijs dat zij niet van den beginne af zijn bedacht geweest op omverwerping van het stadhouderschap en de bestaande orde van zaken. Hun eisch was toen nog alleen: verbetering der regeering en afschaffing van misbruiken.
De haat der regenten, die door de omwenteling van 1747, waardoor weder een stadhouder aan het roer kwam, een gevoelig verlies hadden geleden, was groot. Toch deden zij er niet openlijk van blijken. In het geheim wisten zij echter Willem allerlei hatelijkheden toe te duwen. Men hoorde bijv. van een Oranje-Onzevader:
Onze Erfstadhouder, die daar zyt in den Haag,
Uwe wille geschiede in Amsterdam,
Gelyk als ook in andere steden en provintiën;
Geef ons heden vermeerdering aan verklikkers;
Vermeerder ons onze schulden,
Vermeerder die van het land.
En leid ons niet op de gevangenispoort,
Maar beroof ons van onze brave regenten,
Want aan uw geslagt zy de kragt,
Tyranny en Heerlykheid tot aan het
einde van de Republiek, Amen!
Dan weder verscheen er een Vraagboekje, waarvan de kwetsende bedoeling maar al te duidelijk was. De volgende vragen en antwoorden worden door den heer Hartog in ‘Patriotten en Oranje’ meegedeeld:
V. Wat is een Hollander?
A. Een Hollander, die voortyds een vry mensch was en zyn goederen stil en onbekommerd kon bezitten en van dezelve niet meer gaf dan 's Lands welzyn vorderde, of zyn eigen mildadigheid hem voorschreef, is thans niet anders als een schepsel, dat ten allen tyde kan gedwongen worden om van het zelve (dog onder eden) afstand te doen.
V. Door wien is die verandering gekomen?
A. Door den Prins.
V. Wie is de Prins?
A. Een klein dog hoogmoedig mannetje, die van de H. Staten is aangesteld om de Souvereiniteit van den Lande te helpen bewaren, en de lydende Burgers en ingezetenen in haare voorrechten te beveiligen en te beschermen.
V. Heeft hy zulks dan niet gedaan?
A. O neen; maar integendeel, als de Eeden, ten dien einde door hem gedaan, verbroken hebbende.
| |
| |
V. Waarom heeft hij die verbroken?
A. Vooreerst, omdat hy meer als een Koninklyke Staat houd, ten tweede om zig meester te maken van de Hooge Overigheid.
V. Heeft hy zich niet schuldig gemaakt aan gekwetste Majesteit?
A. Ja voorzeker.
V. Wel waarom wordt hy dan niet volgens de wetten gestraft?
A. Omdat zyn gezag reeds zoo hoog is geworden, dat zelfs de Heeren Staten voor hem vreezen.
V. Heeft hy dan dit gezag buiten toedoen van anderen Koningen verkregen?
A. Neen, hy heeft het verkregen door behulp van de kinderen der Jordaan en het Fransche pad, alsmede door Doelisten.
V. Wie zijn de kinderen van de Jordaan en het Fransche pad?
A. Dat zyn alle die de Pagters geplundert hebben.
V. Wat is Doelistery?
A. God en zyn wettige Overigheit ten voordeele van den Prins te verraden.
V. Zyn alle die luyden (Doelisten, Democraten) den Vorst dan niet aangenaam?
A. Zy zyn hem niet alleen aangenaam, maar konnen zelfs over de meeste ampten disponeren.
V. Hoe weet gy dat?
A. Raap zeit tot zyne discipelen, al wat gijlieden Zyne Hoogheid vragen zult uit mynen Name, dat zal ul. geworden.
Uit deze samenspraak waait ons de echte onvervalschte geest der regenten tegen. Zij ontzien zich niet op de meest onbeschofte wijze te profaneeren hetgeen toch altijd nog aan duizenden in den lande dierbaar was. Zij beschuldigen den prins en zijn aanhang van hoogmoed en afpersing, alsof het niet juist hun eigen hoogmoed en grof egoïsme waren geweest, die de zaken het meest in de war gestuurd hadden. En eindelijk durven ze nog vragen waarom een man als Willem IV niet gestraft wordt. Is er grooter onbeschaamdheid denkbaar?
(Wordt vervolgd).
|
|