| |
Van de redactie.
Nicolaas Beets.
Hoewel de Redactie van Elseviers Maandschrift hoopt haren lezers weldra een uitvoerig, geïllustreerd artikel te kunnen aanbieden over dezen meest gevierden aller Nederlandsçhe schrijvers van den nieuweren tijd, wil zij niet één nommer laten verschijnen zonder een woord van hulde aan den gestorven dichter, aan den voortreffelijken prozaschrijver, aan den vriendelijken geleerde, aan den overtuigden prediker.
Hij heeft het Nederlandsche Volk doen hooren de taal, die het gaarne verneemt, in tal van dichtbundels, die met graagte zijn ontvangen, omdat het gemoed van den zanger zoo na verwant was dan dat dergenen, die mèt hem romantiek waren, mèt hem echt Nederlandsch vroom, in later dagen, mèt hem zoo gevoelig voor de poëzie van blijmoedige vroomheid en van huiselijk, Gode welgevallig menschengeluk en -genoegen.
Hij heeft het Nederlandsche Volk gegeven een boek, waarin het zijn ouders vond, zijn grootouders, later, en waarin het immer vinden zal, in kostelijken humor, het echt vriendelijke, toch, dat den geesel der ironie schuwt en geen hoonlach dulden kan.
Hij is levenslang gebleven de goede schrijver, van wien men alles kon lezen, zonder ooit te moeten denken aan geruchtmakende persoonlijke tekortkomingen van den mensch, die al die weldoende woorden gaf; want het leven van Nicolaas Beets is 't leven van een rechtschapen, vroom man geweest.
Hij is hoog gestegen in aanzien, geëerd door de grooten van ons vaderland, bekleedend een der voornaamste betrekkingen. Dit verleende nog een bijzondere waarde aan den goedigen glimlach zijner Muze; want de groote meerderheid van ons volk heeft lang zich schrijvers gewenscht, tot wie het ook als mensch mocht kunnen opzien.
En nu hij kalm ontslapen is, toen zijn leven was heengegaan in genadige traagheid, behoeven geen welsprekenden hem te voeren in het vaderlandsch Pantheon. Heel Holland's hart heeft er den grijzen zanger al heengeleid.
| |
| |
| |
Het einde eener volksregeering.
't Scheen te vreezen dat het buitengewone werk van Albert Sorel over Europa en de Fransche omwenteling niet zou worden voltooid. Immers, het vierde deel had reeds in 1892 het licht gezien. Meer dan tien jaren zijn voorbijgegaan, alvorens het vijfde werd aangekondigd. Gelukkig, vermelden de uitgevers dat nu het zesde, zevende en laatste deel in voorbereiding zijn. Nadat de schrijver had behandeld de verhouding van Frankrijk tot Europa in de jaren 1789-1795, is gekomen het superieure werk over Napoléon in zijn verhouding tot het Directoire (1795-1799) en daarmede is geschreven eene geschiedenis van 't einde eener gewaande Volksregeering. Ik zou niet durven beweren dat de Revolutie wel moest uitloopen op het consulaat, voorbode van het dictatorschap; doch een samenloop van omstandigheden heeft dit onvermijdelijk gemaakt en door niemand is juist dit beter aangetoond dan door Sorel. De mannen, die de Revolutie beheerschten niet, maar toch eenigermate leidden, zijn gesmoord in het bloed van hun slachtoffers. Het Schrikbewind is maar niet een toevallig zoo afschuwelijk regime geweest. Het was een noodzakelijke gruwel, omdat, zonder het Schrikbewind, de Revolutie onmogelijk haar uiterste grenzen zou hebben kunnen bereiken. De sociale crisis heeft moeten uitrazen; anders ware 't gevolg der Revolutie niet geweest een algeheele verandering der maatschappij in hare sociale en economische verhoudingen. De vraag is maar wanneer men het processus der Omwenteling kan beschouwen als geëindigd, wanneer het ancien régime inderdaad is vervangen door een ander, de anarchie heeft opgehouden, de regeering niet meer is een bewind van individuën, die behebt zijn met dezelfde ondeugden als degenen, die onder Lodewijk XVI in naam van een zeer goedaardigen koning het volk plunderden en in den dood voerden.
Een, naar mijne overtuiging bevredigend antwoord wordt op deze vraag gegeven door Sorel. Het Directoire maakt aan het processus geen einde; maar Bonaparte doet het en hij vernietigt dan meteen voor een groot deel het werk der Revolutie.
Duidelijk toont de schrijver aan op welke wijze de veroveringsoorlogen onder het Directoire zijn ontaard van kampen voor de vrijheid in gewone guerres de conquête, gevoerd om de overwonnen volkeren, niet te bevrijden, maar te brengen onder Franschen invloed en dit tegen betaling, door de ‘bevrijden’ van de zwaarste oorlogschatting, die zij met mogelijkheid konden opbrengen. Frankrijk onder het Directoire reist in vrijheid; maar als een verschrikkelijk handelsreiziger, die duur zijn waar aan den man brengt door hem 't mes op de keel te zetten. Het beginsel.... er is niet meer van overgebleven dan een politieke logen; het doel.... is geen ander dan dit: het Directoire te helpen aan geld en, door 't veroorzaken van duurzaam gevaar voor het land zelf, de burgerij in den waan te houden dat het Directoire noodzakelijk is, hoewel on-populair; dat men de directeuren noodig heeft om als vrije staat in Europa te kunnen blijven bestaan. En 't Directoire heeft zelf daarom noodig vooreerst geld, dan overwinningen, eindelijk nieuwe oorlogen. Vrede is de dood van deze regeerders, althans hun ondergang als zoodanig. En wie dit nieuwe boek van Sorel aandachtig leest, moet - dunkt mij - tot de overtuiging komen dat, eenige jaren lang, Frankrijk zelf en een groot deel van Europa is uitgebuit door eenige mannen, die hun macht eigenlijk hebben ontleend aan een monsterlijk misverstand.
Een nieuw gezichtspunt wordt hiermede niet aangeduid. Maar Sorel verstaat de kunst om volkomen duidelijk te bewijzen in de bijzonderheden wat we al wisten in 't groot.
Hij toont desgelijks aan door welke buitenlandsche invloeden het Directoire werd voortgestuwd op den eenmaal ingeslagen weg. De vijanden, die het volstrekt noodig had, bleven wraakzuchtig en immer werkzaam. Frankrijk bleef derhalve ademloos, juist in een tijdperk, waarin het niet zou hebben herademd zonder te beseffen waarheen het Directoire bezig was den burger te voeren.
Ik geloof niet dat ooit duidelijker dan door Sorel is aangetoond de inwendige nietigheid van Frankrijks Regeering vóór het Consulaat en de geweldige kracht, die haar staande hield en naar den schijn onmisbaar maakte.
| |
| |
Toch is het niet deze heldere uiteenzetting, die ik het méést bewonder in dit nieuwe deel, ofschoon de wijze, waarop de schrijver heeft gebruik gemaakt van de niet meer te tellen boeken vol gedenkschriften en ter beschikking van historici gestelde archiefstukken, inderdaad aller bewondering wekken moet. Misschien nog kraniger dan zijn uiteenzettingen mogen worden genoemd zijn portretten en zijn historisch-psychologische schetsen van bepaalde personen in bepaalde historische tijdperken of oogenblikken. Meer dan bekwaam en buitengewoon scherpzinnig historicus moet men wezen om dit te kunnen doen: er is toe noodig de doordringende blik van den menschenkenner en het beeldend vermogen van den psycholoog-kunstenaar. Nu weet ik wel dat, waar de historicus gaat uitbeelden, hij zich blootstelt aan altijd verdedigbare kritiek. Per slot van rekening, kan zich daarvoor niemand veilig rekenen dan de hoogst verdienstelijke, maar het groote publiek nooit bereikende uitgever van archiefstukken, met spaarzame commentaren dan nog. Zoodra de historicus een beeld gaat maken, al doet hij het van iemand uit een tijdvak, waaromtrent we meer dan overvloedig zijn gedocumenteerd, moet er komen in zijn schepping een element van subjectiviteit. Dit is nu eenmaal niet anders. En dat element is herkenbaar in tweëerlei: in de keuze der te gebruiken grondstoffen en in het gebruik daarvan. De Bonaparte van Taine, bijvoorbeeld, wat een gedocumenteerde Bonaparte is dat! En toch, geen feller kritiek is ooit gevolgd op een historische portretteering dan die, waarmede Taine's eerste deel van Le régime moderne is ontvangen, want de kunstenaar Taine heeft een beeld van Bonaparte gegeven met heel wat subjectiviteit; misschien heel wat meer dan 't gemiddelde. Keuze en gebruik zijn gewraakt.
Me dunkt, Sorel teekent minder subjectief dan Taine. Hij is minder hartstochtelijk beoordeelaar; men kan, allereerst, niet zeggen, dat hij de overwinning der massa haat als deze; doch hij laat zien wat voor menschen die overwinning op het ancien régime te eigen bate wisten te exploiteeren Het overwinnende volk heeft zich meesters gekozen, behept, voor 't meerendeel, met alle ondeugden der ci-devants, vermeerderd met de onuitstaanbare ploertigheid van 't nieuwste soort der parvenus. Wat niet vocht, was op roof uit in de directies en ministeries, in departement of gemeentebestuur. Men stelt zich den toestand niet àl te overdreven voor, indien men zich denkt een buit, behaald door het volk op koningschap, adel en geestelijkheid en dan dien buit vermeerderd door een heirleger van hebzuchtigen, onder aanvoering van een innerlijk zwakke, alleen door verdeeldheid des volks nog een tijdlang mogelijk blijvende Regeering. De kranige kerels vechten, werken zich dood voor 't gemeenebest, maar de slimmerikken nestelen zich in bureaux, speculeeren in nationale goederen, in leveranties voor leger en vloot (!), in regeerdersbuitenkansjes. Na de bloedhonden, kwamen de hyena's....
Er moet een eind komen aan dezen toestand. Men voorspelde in alle regeeringskringen dat een krachtige Man de omwenteling zou voltooien; m.a.w. uit den chaos te voorschijn roepen een toestand van rust en orde, zoodat de voordeelen, behaald door het volk, zouden komen ten bate van het volk. Men riep om dien man, men zocht dien krachtmensch. Bonaparte wachtte zijn tijd af en werd autocraat. Hoe - kon dit geschieden? In grove trekken is 't meer verteld; in tal van gedenkschriften en biografieën, in de niet meer te overziene Napoleon-literatuur vindt men bijzonderheden, die gedeeltelijke antwoorden geven. In het boek van Sorel is, classiek helder, 't gansche processus in zijn verloop geteekend. Bonaparte et le Directoire stelt zaken en menschen in 't helderste licht.
Hoe Sorel de bekende figuren weet te etsen moge hier worden getoond. Ge moet genieten van zijn schrijversgave, bijvoorbeeld uitblinkend in zijn korte, meesterlijke kenschetsing der directeurs van 1795.
‘De geest der conventionnels, die van het Comité van 't jaar III was verpersoonlijkt in Reubell en in Barras; Reubell was een der meest werkzame leden van dit Comité geweest; Barras had het gediend als man van de daad. Reubell was een advocaat uit den
| |
| |
Elzas, listig, chicaneur, bekend met de geschiedenis, subtiel argumenteerend, meer koppig dan krachtig, meer driftig dan energiek; zeer onverschillig, tot aan 't cynieke toe, waar het gold rechtvaardigheid op het stuk van staatsbelangen en op het stuk van 't recht, waar het zijn partij gold welke, in zijn oog, de Staat zelve en de heele Republiek was; hebzuchtig maar eerlijk voor zichzelf, hoewel hij zwak was voor schurken, en intriganten in zijn smaak vielen; daarbij zeer ijverig. Stendhal zei van hem, dat hij een goed prefekt zou zijn geweest.
Barras, een kerel als een boom, van houding kranig, onverstoorbaar, prachtlievend, met een verschrikkelijk gevederden hoed op het hoofd en een lawaaierig sleependen, zwaar vergulden sabel op zij, beurtelings grootsprekerig op zijn provençaalsch, spotziek op zijn Parijsch en zeer ernstig, zeer net van gebaren, zooals de groote geldmannen; voorheen terrorist, politieman, financier, omkoopbaar en omkoopend, omringd door intriganten, samenzweerders, spionnen, lichte vrouwspersonen, deed aan alle zaken en complotten meê,... in hem is de gansche verdorvenheid van 't ancien régime met al 't cynisme der Revolutie-mannen, zijn leven is de werkelijkheid geworden roman uit het einde der eeuw, bandeloos, grof-zinnelijk, Sadistisch met walgelijke illustraties en gebonden in prachtigen band. Zijn tegenwoordigheid in het Directoire stelde zoowel de speculanten gerust als de thermidoriens, die van den grooten slag, van de gewelddaad, die Robespierre hadden gedood, toen en juist omdat Robespierre in zijn hoofd haalde de Deugd te doen heerschen in de Republiek.
Carnot is een braaf man, een man der wetenschap, kuisch van levenswandel, streng van levensleer, sentimenteel in zijn levensbeschouwing. Hij toont zich ingénieur, in de staatkunde zoowel als in den oorlog; hij is de man der samengestelde, groote plannen, geheel krijgskundige, altijd over kaarten gebogen. Door dit alles moet hij Barras wel verachten als uitvaagsel van het oude koninklijke leger, een schande voor de Republiek.... Carnot bracht in het Directoire meê een grooten naam als krijgskundige, maar noch in 't publiek, noch in regeeringskringen had hij eenigen naam als politicus.’
Dan komen de minder bekenden: Le Tourneur en La Reveillère-Lépeaux ‘spook van de Gironde’ en dèze opmerking: ‘dadelijk was er in het Directoire een meerderheid om te erkennen, dat de leden onmogelijk zich konden handhaven en regeeren volgens de wet. De vrijheid eerbiedigen zou wezen den tegenstanders wapenen in de hand geven.... Men kan zeggen, dat het Directoire was één voortdurende samenzwering tegen de grondwet der Republiek.’ En, natuurlijk, kwam het Directoire er toe het leger te gebruiken om binnen de Fransche grenzen zijn wil door te drijven. Sorel merkt terecht op: ‘wel had altijd na 1789, de gewapende macht in alle tijden van crisis het pleit beslecht; maar dat leger was dan toch geweest de georganiseerde volks-macht. Na Prairial was het een staand leger, dat den wil der machthebbenden hielp doordrijven.’
Dit is nu, in kiem reeds, het césarisme, dat zoo spoedig zegevieren zal. Een troepje directeurs, niet bij machte constitutioneel te regeeren, zoekt kracht bij het leger. En daarom moet het leger machtig wezen. 't Kan dit enkel blijven door den veroveringsoorlog. Maar, door dien oorlog verandert het geheel en al. 't Blijft niet meer een zuiver republikeinsch volksleger, dat vecht voor de vrijheid om in 't eigen land een eigen ideaal na te streven; het wordt een geweldig veroveringswerktuig, waarvan de bestuurders wel heel volkomen zich hunner macht zijn bewust.
Sorel moet nu de oorlogen vertellen. Hij doet het kort, duidelijk en geeft kenschetsende bijzonderheden. We zien Bonaparte al machtiger worden, al gevaarlijker; we voelen hoe het Directoire al minder en minder zelfstandig, al afhankelijker wordt van het leger. Het Frankrijk, dat Europa doet sidderen, wordt geregeerd door mannen, die zelf de grootste moeite hebben om hun gezag te handhaven. De energie van het Volk vloeit weg in de vlakten en passen ver van 't vaderland. De Idee maakt geen vorderingen, integendeel. Een noodlottig ideaal verdringt dat der Vrijheid: Frankrijk wil een modern veroverend Rome worden en noemt in een ondergebrachte
| |
| |
landstreek, de nieuwbakken republiek Cisalpijnsch, als ware Parijs naar de Tiber getooverd!
Dat nu de onderhandelingen van Bonaparte, zijn administratieve maatregelen, zijn politiek beleid met volkomen helderheid worden beschreven, kunt ge denken. Sorel is een meester in het uiteenzetten en duidelijk maken van allerlei zeer ingewikkelde quaesties op het gebied der staatkundige historie. Maar in 't vijfde deel is dit toch geen hoofdzaak. Bonaparte en het Directoire! Geen oogenblik verliest de schrijver uit het oog, dat hij de verhouding tusschen den veroveraar en diens eigenlijk machtelooze lasthebbers moet schilderen. Wij zien die verhouding anders worden, na elke overwinning. Bonaparte wordt stoutmoedig, gaat dreigen met zijn ontslag. Het positieve bewijs van zijn onmisbaarheid is geleverd met de Italiaansche veldtochten. Nu moet Frankrijk nog het negatieve hebben. De directeuren zullen 't leveren.... door Napoleon uit Europa te laten gaan, wanneer zijne tegenwoordigheid hoogst noodig is en nadat zijn buitengewone talenten voor het voeren van diplomatieke onderhandelingen zijn gebleken.
Sorel teekent aan: ‘Na 1800, neemt Bonaparte een zoodanige plaats in de Fransche geschiedenis in dat men allerzijds geneigd is, in verheerlijking en in verguizing, te onderschatten de beteekenis der omstandigheden, waaronder hij deze plaats heeft bemachtigd. 't Belang van deze periode vol verwarring en onrust (1798-1799) is juist hierin gelegen dat er dan blijkt hoe het Directoire zich houdt zonder tegenwicht in 't binnenland, met een aan banden gelegde Pers, “gezuiverde” raden, bevrijd van de groote eerzuchtigen, maar meteen krachtige helpers ontberend, zonder Hoche (gestorven) en Bonaparte. Men zal zien wat na Bonaparte's vertrek gedaan werd door de mannen, die toen de republiek regeerden en die, als Bonaparte ware gestorven of indien zijn staatsgreep ware mislukt, de pretentie zouden hebben gehad Frankrijk te blijven besturen.’ Dan laat hij ons, tot in bijzonderheden, de onmacht zien der directeuren. Dit in het Tweede Boek, niet minder boeiend en leerzaam dan het eerste.
In Zwitserland brengt het Directoire op zóódanige wijze de beginselen der Revolutie en de rampen van den veroveringsoorlog, dat het er alles door verspeelt, daaronder begrepen de voordeelen, die de neutraliteit van het land aan de Fransche legers bood. In Italië stuurt Brune alles in de war door zijn intrigeeren. De republiekjes dreigen zich te zullen vereenigen, de ‘bevrijders’ bewijzen duidelijk dat ze niemendal begrijpen van gevoelens, die niet hun eigen zijn, noch van den hartstocht eener partij, die niet is de hunne, noch van een vrijheid, waarvan zij de grenzen niet bepalen noch van een recht dat zij niet hebben gedecreteerd, noch van een onafhankelijkheid, die niet gehoorzaamheid meêbrengt aan hunne regeering. De Directeurs behandelen de bevrijde landen als wingewesten. Het directoire oefent op zijn diplomatieke agenten geen invloed meer uit en dezen beschuldigen elkander bij het directoire. De volbloed republikeinen worden verdacht van zich een proconsulaat te willen veroveren; de staatslieden, die in den vreemde eerbied toonen voor godsdienst en particulier bezit, worden beschuldigd van lauwheid, moderantisme! 't Cisalpijnsche wonder, dat geld zou opbrengen, vraagt schatten aan de Fransche republiek. Men heeft geen goud en verklaart de goederen der Cisalpijnsche geestelijkheid maar verbeurd. Edoch, er zijn geen koopers voor te vinden. De soldaten slaan aan 't muiten, de geestelijkheid wordt hoe langer hoe meer populair. Op alle denkbare wijzen worden de zoogenaamde bondgenooten gekrenkt, geschaad, uitgezogen. Het volk wordt oproerig. Er vallen dooden.
‘Het directoire’ - zegt Sorel - ‘is nog in staat om de revolutionaire denkbeelden te verspreiden, maar niet bij machte om die te herkennen onder den vorm, waarin zij zich voordoen in het buitenland; het predikt het cosmopolitisme, maar het voert een veroveringsoorlog en zaait haat. Door de volkeren te veroveren verzamelt het ze; door ze te exploiteeren brengt het hen in opstand; door ze vrijheid te prediken jaagt het hen tegen Frankrijk in 't harnas.’
Sorel voert ons nu rond, waar de Franschen zich hebben opgedrongen, in Neder- | |
| |
land, Zwitserland, Noord-Italië, Rome, Napels... Hij doet ons volkomen begrijpen den gang der onderhandelingen gevoerd door staatslieden als Sieyès, en 't lang geding te Rastadt; hij legt ons uit hoe men over Frankrijk dacht en wat er broeide aan het Engelsche en het Russische hof, tot de verdelgingsoorlog onvermijdelijk werd na den noodlottigen gezantenmoord bij Rastadt. Nu lijdt het Fransche leger nederlaag op nederlaag. De verwarring in het buitenland is bijna onbeschrijfelijk. Sorel geeft bijzonderheden, kenschetst overal precies den toestand, laat ons den draad door 't onmogelijke doolhof der staatkundige verwikkelingen in handen houden. Ik ken nauwelijks boeiender historische lektuur dan die hoofdstukken over de Coalitie (April-September 1799). In Frankrijk zelf dreigt een nieuw schrikbewind. Een staatsgreep wordt ondernomen, als om Bonaparte den weg te wijzen, als om hem te overtuigen dat Frankrijk reeds leert zich te onderwerpen als men 't maar stelt voor het voldongen feit. En dàn moet de groote veldheer terugkomen. Hij is al op de thuisreis, vóór het bevel hem bereikt. Zijn expeditie naar Egypte mag worden beschouwd als mislukt, doch hij weet te pralen met overwinningen, hij weet te speculeeren op de nationale ijdelheid: geen vrijheid, gelijkheid, broederschap is langer de leuze, maar krijgsroem vraagt men, namen van veldslagen, die klinken met vreemde klanken, die de heugenis wakker roepen aan de kruistochten. Voor nationalen bluf waagt het volk zijn wezenlijke vrijheid. Het Cesarisme is voorbereid. Bonaparte kan zijn slag slaan. Het volk zal wel juichen als men het tropheeën laat zien. En heel wat oude bonte lappen zijn buit gemaakt op de slagvelden, waar lijken rotten en de pest hoogtij viert, omdat nooit zóóveel menschen lagen te vergaan in woestijnzand... Bonaparte moet maar durven. Hij durft. En uit de
Revolutie is het Cesarisme geboren; de volksregeering heeft het voorbereid.
En dit kon niet anders. De Revolutie moest uitstralen in onbepaalden kring. Ze ware anders dadelijk gesmoord. En zij kòn het doen, omdat zij de sympathie had van vele volkeren, omdat zij bracht een Idee en de hoop verwekte, dat het in volle zuiverheid zou zijn te verwezenlijken.
Sorel laat ons nog eens duidelijk zien waardoor de Revolutie heeft gefaald. Ik zou het, kortheidshalve, willen noemen: door het nationalisme. Het fransche Volk kòn geen Gelijkheid en Broederschap brengen aan andere volken, omdat het voor de vreemde natiën volstrekt geen broederschap voelde en zich verre daarboven verheven achtte, zóó ver, dat er van gelijkheid tusschen den fieren drager van 't Vrijheidsideaal en den pas, meer of minder vrijwillig ontketenden slaaf, geen sprake wezen kon, anders dan in snorkende manifesten. Omdat juist niet de georganiseerde Volksmacht ging verbroederen met de naburige mannen van het Volk, is de Revolutie maar de voorbereiding geweest van het Cesarisme. Het leger ging geen feest vieren met de berooiden van 't vrijgemaakte land. Het leger genoot van de gastvrijheid der dweepende heeren en dames, der dames vooral; het ging plunderend rond of 't bedelde, het werd een troep van bourgeois, dadelijk in de eerste dagen van voorspoed, en de bevelhebbers grabbelden naar buit om zich rijk te vechten. Eenmaal rijk, lieten ze zich gebruiken om in 't eigen land het ‘gepeupel’ in toom te houden, de agio-speculanten het rustig bezit van ook hùn buit te verzekeren. Ze waren rijp voor hertogelijke waardigheden en dwaas vertoon van parvenu-weelde.
Dit alles kòn gebeuren, omdat het Fransche Volk nog niet hoog genoeg stond voor de Omwentelings-idee toen de Revolutie uitbrak: wèl krachtig genoeg om het ancien régime ten onder te brengen; niet geestelijk edel genoeg om aan het Ideaal der denkers van de Revolutie ook maar in menschelijke maat trouw te blijven.
|
|