om, in diep gepeins. Hij las een boek over een vreemd land, waar hij nooit geweest was en ook nooit komen zou, geschreven door iemand die er zelf óók nooit geweest was... maar dit alles wist de uil natuurlijk niet; alléén vond hij dien man niet zóó min als de andere dieren in den tuin. Maar een uil was het toch nog niet omdat hij een boek noodig had om na te denken, en een uil doet het zonder. En dag aan dag keek de uil naar binnen, naar den ernstigen man, die er altijd zat, altijd het hoofd in de handen steunde en tuurde, tuurde in groote folianten....
Maar op een keer kreeg de uil een schok, een figuurlijken schok: een schok in zijn eigenwaarde. Want ééns, toen de man met den langen, zwarten baard niet in de kamer was, hoorde hij eene vrouw die er schoonmaakte zeggen: ‘Die professor is toch maar een geleerd mensch, iedereen bewondert hem, en die hééle plank met boeken heeft hij geschreven. Ja, ja, 't is een geleerd mensch!’ En de uil, die de menschentaal verstond, stak even, heél even den kop onder de vleugels van schaamte, omdat hij voelde dat die man méér was dan hij; want boeken schrijven, ach, dat kon een uil nu eenmaal niet, en bewonderen, dat deed ook niemand hem. Hij wilde óók zijn als die peinzende man, óók zijne diepe gedachten voortaan kunnen meêdeelen; die gedachten, die hij tot nog toe altijd zoo tevreden voor zichzelf had gehouden; héél zijn uilenziel snakte er naar. Maar hij voelde, dat hij niet kòn, dat hij nu eenmaal uil moest zijn, omdat hij als uil ter wereld was gekomen.... Een paar maanden later, toen hij als gewoonlijk weer naar binnen keek, in de sombere huiskamer, toen zag hij, dat de man wéér tuurde, als altijd, het hoofd steunende in de handen, maar o, niet in een foliant. Waarop dan? De uil boog zich heelemaal voorover op den tak, om goed te kunnen zien, en zag dat het een heel klein teekeningetje was, dat een ànder mensch voorstelde: eene slanke, tengere vrouw, met krullend haar en donkere oogen, en de professor keek niet in de folianten, maar tuurde aldoor op het kleine portretje en kuste het toen. De uil wist wat kussen was, dat had hij van de duiven wel gezien, al deden die het op een andere manier. En de man nam wel eens de zware boeken weer op, maar lang duurde het niet; onwillekeurig moest hij altijd weer kijken naar dat heele kleine portretje met de groote donkere oogen. Het verveelde de uil verschrikkelijk, omdat hij niet begreep
wàt de professor er eigenlijk in zag. Maar hoe kòn de uil, die geen groot geluk kende, het ook begrijpen? Nu, hij keek er dan ook maar niet meer naar, en keerde terug tot zijne diepe uilengedachten, steeds mompelend: ‘o, kon ik maar mensch zijn, kòn ik maar mensch zijn... Maar, toen hij later eens naar binnen gluurde, toen zag hij, dat de professor er bijzonder opgewekt uitzag, en ook niet meer het hoofd in de handen steunde, maar recht op zat en rookte, en daarbij héél genoegelijk keek. En over hem aan de groote schrijftafel zat het persoontje dat de uil op de teekening had gezien; maar nu was het véél, véél mooier, met het goudblonde krulhaar en de groote, schitterende oogen. Zij lachte en babbelde en de professor luisterde. Als zij lachte toonde ze twee rijen helderwitte tandjes. En de uil lette op dat èn de man èn de vrouw een gladden, gouden ring aan den vinger droegen
‘O, was ik toch als die man, wás ik toch als die man,’ kreunde de uil, ‘en o, kon ik toch óók zoo bewonderd worden door die mooie, blonde vrouw!’ En met jaloersche blikken keek hij naar binnen, en voelde hoe voor het éérst droefheid en nijd onrust in zijn hart hadden gebracht; ja, voor het éérst in zijn zelfvoldaan uilenleven.
De professor studeerde weer, maar zijn gelaat bleef vroolijk, en hij werkte ook niet meer zoo lang. Maar het blonde vrouwtje zag de uil niet meer zooveel als vroeger, en àls hij haar zag, dan was er een ontevreden trek om het fijne mondje, en óók zag hij de tandjes niet meer schitteren, omdat ze nooit lachte. Maar de professor scheen het niet te merken en schreef dikke boeken.
Ach, op een' mooien zomerdag, toen de uil al oud begon te worden, (vooral door onbestemd verlangen naar mensch-zijn, dat had zijn ouden dag verhaast) toen zag hij,