| |
Levensbeschikking.
Door Marie de Negri
Midden in zijn eersten roezigen slaap was hij schrik-wakker geworden. Riep daar iemand? Droomzwaar zijn hoofd, waarin onder dikke rimpelvelling schok-knipten zijn oogen, luisterde hij op.
Daar! Als een lange bevende rilling, kwam het weer de gang door: ‘Jacques! Jacques!’ zijn moeder... God, of ze geworgd wer... Zijn bloote voeten plekten al tegen het kaal-koude zeil; beverig tastten zijn handen vooruit.
‘Jacques!’ als een moordgil. Een klamme huivering gleed door zijn leden.
‘Ja,’ gilde hij vooruit; het daverde akelig door hun lage wijde kamer.
‘Wat is?’ jankte Eddy opvliegend in zijn bed. Jacques was al weg. In de halve naavond-verlichting van de lange bovengang pijlschoot zijn witte warrige nachtgedaante voort. Ver uit de wijd-open huiskameurdeur gulpte helflitsend licht. Aanstormend trachtte hij zijn vaart te stuiten, zijn arm tegen de deurpost slaand; dat gaf hem een dollen zwaai, en vóór hij iets zag, zien kòn, wist hij 't: Pa heeft een beroerte; loop naar den pastoor, gauw, gauw!’
Hij stond in de deur verbijsterd; de warme kamerlucht woei tegen hem aan, fladderde zacht zijn hemd tegen zijn beenen. Met één oogopslag zag hij zijn vader nu, achterovergezakt in een stoel, half onderuit gesukkeld, zijn strak gezicht vermonsterd.
‘Om Godswil, Jacques, zie je dan niet, dat hij sterft, God, God, zonder God!’ en naar de gang riep ze hem nog na: ‘schiet wat warms aan en hol.’
Mèt snerpte door het huis het rinkelgeluid van de wekbel naar boven.
‘Wat is er? wat is toch Jacques? kwam benepen de stem van Eddy hem tegen, toen hij weer het donker van hun kamer instommelde.
‘Pa heeft een beroerte, hè-je lucifers daar? waar dan? kè-je niet opsteken? heer in den hemel gauw toch wat.’
Een lucifer knirste; het miezerig vuurtongetje flikkerde op en toen met een klap vlamde het gas aan. Eddy's oogen knipperden.
‘Chottochot’ jammerde hij. Verwezen zag hij toe, hoe Jacques in wilde slagen naar zijn kleeren greep, zijn sokken aanschoot en zijn schoenen, die gapend bleven om zijn beenen. Hij stak nu ook zijn beenen uit bed, zat op den rand, aarzelig met groote angstoogen vooruit.
‘Ga us kijke, of je Ma ook helpe kan?’ hijgde Jacques. Eddy ging. Er kwam ook gestommel op de trap van boven.
Jacques was er: hij liet het licht vlammend in de leege kamer, ging met groote stappen zijn vest toeknoopend en zijn jas, waarvan hij den kraag opzette, toen de vinnige buitenkou hem tegenblies. De dokter lag in den weg; daar zou-d-ie maar eerst bellen. In een draf zette hij de straat over. Hier en daar stond verkluizenaard een lichtende straatlantaarn. De meeste huizen waren dof donker.
Hoe laat kon het zijn? zeker ver in den nacht al. Hij beldde bij den dokter. Nergens licht. Als-ie maar thuis was.... hij wachtte, luidde nog eens.... Zou er ook een nachtbel zijn misschien? hij scherpte zijn oogen; tastte in het donker langs de deurpost aan weerskanten, luidde weer langgerekt áánhoudend. Ontzettend duurde de tijd met het vreeselijke weten in hem, dat 't gold om oogenblikken.
Een nachtwacht draaide den hoek om, egaal trage passen metend. Dié vragen - dat trof; maar juist schoof er een raam boven hem open. Met angstig hortende woorden stiet hij zijn boodschap uit. Toen verder, de
| |
| |
pastoor nog. God, zou-d-ie doodgaan? zóó nog heel gewoon, had'm van avond nog bij een som geholpen, zitte schrijven den heelen avond; en dat gezanik om 't gas, dat zoo raar dee. Ma von, dat as de kousjes nie stuk ware, dan dee-je ze toch nie weg, zonde van 't geld. Pa zei: zeker, dat je ze in den aschbak gooide, as ze nie goed meer brandden; je ooge bederve, dat was nog meer achterop en de jongens, 't was de pest voor hun oogen. Ma morrelde nog wat na... vervelend zuk gescharrel. Der was toch dikwijls zoowat. Laatst van de scholen.... Gommenikkie, as Pa us dood ging, mossen ze zeker naar de andere school. God, zou-d-ie nou doodgaan? Ineens borrelden er dikronde tranen in zijn oogen. 't Was of hij nu pas reëeler dacht aan die mogelijke toekomst, of dat schoolverhaal er aan had gegeven als een geestes-aanschouwelijkheid.
't Had hem ook zóó, zóó overvallen.
Daar had je de pastorie. Hij tingelde aan... wat een zacht belletje... maar door tingelen... as ze der nou us niet van wakker werren... maar 't zou toch wel us meer gebeure. Hij meende al leven te hooren; as je toch dach, dat 't van één zoo'n oogenblikkie kon afhangen....
De pastoor maakte zelf open; zei dat hij onmiddellijk komen zou.
Hij kon nu wat kalmer gaan, ofschoon 't idee, hoe 't nu zijn zou, hem tot snel voortgaan prikkelde. Er was nu toch niets meer?... hij voelde zich de verantwoordelijke denkkracht; Ma had den dokter nog wel vergeten. Maar het was toch ook vreeselijk voor haar. God, God wat een schrik! en 't was te begrijpen, dat ze vooral dacht om den pastoor... in jaren geen Pasche gehouden, niks er an gedaan... verschrikkelijk! Zijn hart bonsde, toen hij het huis weer zag en het licht op de huiskamer in twee smallange streepen door het donker der gordijnen. Hij trok hun bekenden ruk aan de bel. Eddy maakte open.
‘Hoe is het?’
‘'t Zelfde.’ Eddy snikte.
‘De dokter der nog niet?’
‘Nee, je was toch na de pastoor?
‘Ja ook; zouden dalijk kome.’
‘God, Jacques, zou-d-ie dood gaan, denk je?’ bibberde Eddy met zachte snikjes.
‘As ie nog leeft is-t-er hoop,’ troostte Jacques.
Hij sloeg zijn arm om de schouders van den kleinere. Zoo schok-hieven hun jonge angst-volle lijven naar boven.
Nu hij klaar wakker was en al zooveel gedacht had, pakte de aanblik: zijn vader daar met misvormde trekken, loodblauw gelaat, neergesmakt in een stoel, Jacques anders dan straks: niet als een greep naar zijn keel, als een schot door zijn hersens - maar stil, wee, oneindig wee. Hij wankelde naar een stoel tegen den muur, bleef daar zitten, vaag, als verlegen, kijkend naar de dingen om hem. Hester met haar geestwit gezichtje boven haar lange witte nachtjapon zat onbeweeglijk starend als een steenen noodlotsbeeld. Om den zieke was beweeg: damp van heet water kringelde boven een kom, waarin zijn handen werden gebaad. Een gedwarrel van rokken en lijven spette in onophoudelijk gewissel licht en schaduw over het vreeselijk gezicht. De zijden kapflepjes om de gaskroon waaiden zachtjes op en neer en hij zag het licht weer van de slechte kousjes, dat daalde en rees.
Tusschen het geplonsplas van het water door jammerde nu en dan op de stem van zijn moeder: ‘Heer Jezus, wees hem barmhartig! Kinderen, bid toch, bid toch!’ De klok sloeg; 't was twee uur. God, wat een spanning! Eddy snikte nu luid.
‘Ga, ga dan liever,’ maande Jacques zachtjes met aandrang; ‘misschien kan hij 't wel hooren, 't kon 'm 's kwaad doen....’ en meteen zag hij duidelijk vóór zich, hoe het zijn zou, als Pa weer beter werd: hoe ze samen zouden praten over den doorgestanen angst over hoe en hoe laat en hoe lang en wie al zoo en dan zoud-ie vragen, of hij Eddy niet had hoore huile, wat die had aangegaan! Hè, hoe heerlijk zou het zijn, als de angst voorbij was, als ze der dan same over lache konne.
De dokter en de pastoor kwamen gelijktijdig. Gedempt kwamen hun brommende bassen hen al vooruit, als 't veraf dof gerommel van den donder, er tusschen door de
| |
| |
lichte, klagende stem van Neeltje, die gevraagde inlichtingen gaf. Met een zwijgenden groet traden beide mannen de kamer binnen. De pastoor naderde het eerst den zieke, overtuigde zich, dat het bewustzijn geweken was, sprak toen zegenend de woorden der absolutie over hem uit. Daarna week hij op zij, bleef onbeweeglijk staren door het venster, dat de dokter inmiddels had opengerukt. Heel in de verre verte van de zijstraat, die mondde tegenover, scheen flauw een straatlicht, zoo flauw als hier zijn kon de menschelijke hoop; en boven welfde ontzaglijk de hemel, duister, duister....
‘Zoo? een twintig minuten geleden? en nooit een aanval of zoo iets gehad?’ - Al zeggend voor zich heen, tilde de dokter zijn patiënt voorzichtig uit zijn smak-houding, liet dan zacht het stugge lichaam zinken; 't gaf toch een doffen dreun op den grond. Hij bukte over hem, futselde handig zijn kleeren los aan hals en borst, luisterde even, donkerdicht zijn brauwen. Jacques wervelde om hem heen, onhandig trachtend te helpen: stoel op zij, een por tegen de tafel, die schaduw gaf, toen nog; 't licht hooger dan: de kroon vloog met een schok tegen den stuiter, dat de zwaaiende wichten tegen de ketting kletterden. Hij schokte tegen zijn moeder die Eddy en Hester kwam opjagen: niet zoo ongekleed hier op de tocht, wat antrekke dan, gauw!
‘Je kan hier helpen als je wil, Jacques, wrijven, wrijven dan maar,’ riep hem de dokter. Hij knielde neer, zag toe, hoe gedaan moest worden, legde toen aarzelend een hand op de ontbloote borst van zijn vader; maar even lauw voelde die en zoo stil, stug, stijf. Hij scheukte nu, scheukte, harder, gauwer, dat zijn gansche lichaam meebonkte op en neer. Zijn knipperende oogen voorbij schoven twee drie tapijten bloemen heen en weer in razende trilling van kleuren, tot 't al zich vervaagde onder zijn pijnlijk nabijen blik. Hij scheukte, boende door, de snelle moeheid niet willend, die bij dit ongewone werk hem kwam ontkrachten. Als een geweldig aangezetten slinger schommelde hij heen en weer, of elke teruggang sterkte inhield voor den nieuwen aanzet. Zijn arm voelde lam; in zijn hoofd suisde het; zwakker en trager werd zijn bewegen. Toen ineens werd hij gewaar, dat hij alleen nog moeite deed; zijn hoofd sloeg op in angstig voorvoelen en hij zag den somberen meewarigen blik, die hem gold, toen, kermend, zakte hij ineen over den doode.
Het was zijn eerste groote smart in het leven; hij stond er zoo weerloos tegenover. En het was een smart met valsche vangvingeren, die telkens weer knepen, waar hij hun druk nog niet gevoeld had. Het was als een vreemd gedrocht, een lellig monster, dat zijn schaduwen alwaarts wierp. Eerst kwamen er dagen, dat hij niet anders voelde dan de ijlte om hem heen, iets in hem, hoog en mooi, gebroken; iets warm heerlijks weg voor goed; niet te begrijpen, hoe 't kon, niet te gelooven haast het zoo verschrikkelijke. Hij stelde zich zijn vader voor levend treurend om zijn eigen dood. Arme vader, hoe ontzettend moest hij het vinden, zoo ineens.... Alle dingen herinnerden aan hem en al wat gebeurde in die vreeselijke dagen zei opnieuw, dat hij was doodgegaan, dat hij stond begraven te worden. Het was op dien dag van het begraven, toen hij stil zat in de kerk naast Eddy geknield op de rouwbehangen bidstoelen achter het onder zwart neergolvend fluweel lijk-op-debaar; toen de klaagtonen van het Requiem hem doorhuiverden; toen plechtig het kruis werd geplant achter de kist en er, in statigen ommegang, het gewijde water werd over geplengd; bij den luiden drangroep Pater noster, waarna de stilte, de gloeiende stilte van mysterie inviel; het was toen, dat voor 't eerst het groote verdriet anders voelde in zijn ziel; en zijn hoofd dieper buigend over zijn gevouwen handen, binnen-fluisterde hij vurig: ‘Lieve Jezus, geef hem vrede; verlos hem uit het vuur, laat hem uw rijk binnengaan.’ Toen druischte het gezang weer in, het her- en weergegalm van triestig zware klanken. Een machtelooze wanhoop viel over hem, een weten van zoo weinig, zoo weinig maar te kunnen. Voor zijn gesloten oogen rees een afgrijselijk beeld: rond omlaaid door wilde vlammen kronkelde zijn vader zich als een worm onder den voet. Gehoornde gulzige duivels harpijden om hem heen, puntten hun gloeienden drietand in zijn vleesch en sloegen hem meedogenloos
| |
| |
neer, als hij zich poogde op te richten. En duidelijk kwam de stem van zijn vader, zijn armen vader om hulp. Een waanzin van angst en ontzetting overmeesterde hem, hij had willen gillen, zich losslaan uit die obsessie. Vreemd-stijf voelde hij zich zitten naast Eddy op de rouwstoeltjes achter de baar, of 't een ander was dan hij met zijn gansche ziel in beroering. Toen het orgel zweeg, voetgeslijp schuifelde tusschen de zuilenrijen, ging 't vuurvizoen wel vervagen, maar de indruk was te hevig geweest, om weggekneed te worden door het beweeg der dingen. Toen kwam het staan aan het graf, het sijpelen van toespraken als motregens, die alleen de vage sensatie van vreeselijkheid in hem versterkten... ‘te vroeg gebroken leven... glansrijke toekomst... de wetenschap verliest in hem... God in zijne barmhartigheid....’ O groote, goeie God! o Jezus, heer Jezus toch! Zoo duidelijk had hij het weer gezien, de vlammen, de duivels, en... hem, zóó duidelijk als hij zag de kist en de dragers, de kransen, den spreker, den kuil. 't Was even, of dat àl wegsmolt tot een klein poppenspel heel in de verte en het pathetisch geluid in zijn ooren werd zacht en gonzig als van achter tralies komend mettengezang. Kon hij zijn handen maar uitslaan naar een steun en zijn hoofd, zijn moe gepijnd hoofd laten rusten! Maar de menschen, de menschen om hem heen... bleek en wankel stond hij bewegeloos en slikte zijn tranen. Hij voelde, of de wind langs zijn boord naar binnen kroop en over zijn rug heen joeg zóó koud, dat zijn tanden klapperen moesten. En Eddy kwam tegen hem aangeleund, snikhuilend nu weer, zoo midden tusschen al de menschen.
Jacques voelde zich als van een knellend pantser ontheven, toen hij het vertrouwelijk binnen van zijn huis weer zag. Alleen oom Willem was meegekomen; gisteren had ma hem gevraagd, of hij nog een dag kon blijven; ze moest hem spreken over alles, zeker van voogd worden of zoo iets. Jacques mocht oom Willem wel; 't was wel een goede man, maar op pa leek ie niks; pa, dàt was een man geweest! Alleen dat ééne, hoe kon die toch zóó zijn geweest, der heelemaal niet meer aan te doen, maar niet te denken, dat je toch ééns voor God moes komen, en dan een katholiek, die zoo precies weet hoe et is, zóó en niet anders, dat had-ie toch allemaal geleerd....
's Middags aan tafel zaten ze met hun vijven. Oom vertelde van Brussel; het beviel er hem nu erg goed, een prachtige stad, en als je werk naar je zin is, hè.... En wat moeten jullie worden, jongens, heb je der al eens over gedacht; je bent al groote jongens genoeg, us kijke, toch wel veertien, Jacques?
‘Dertien.’
‘Nou dertien, en Eddy elf zeker, want Hes is immers tusschen je in; nou ik geloof, dat je vader toen al wist, dat-ie dokter wou worden, dat wist-ie al drommels vroeg tenminste en dat heeft 'm geen kwaad gedaan; hij was maar wat een kraan in zijn vak, daar heb je nou geen verstand van, zal je later wel gewaar worden. Ma moet zijn boeken en papieren maar zuinig bewaren, dan zal je nog eens trotsch op hem leeren zijn, ja trotsch, dat mag heusch. En zou geen van jullie dat heilige vuur nou onder de leeën hebben? Die steek den vinger eens op.’
‘Willem!’ De kinderen zagen hun moeder aan; 't klonk net of 't hun gold, zoo vermanend; en ze zagen haar oogen gaan naar oom Willem, bedroefd verwijtend: ‘'t Is beter, dat ze daar niet over denken, dat zou toch niet gaan.’
Oom keek in zijn bord en met plechtig langzame knikken schudde hij zijn hoofd met zijn oogen groot opengespalkt: ‘Ja, 't zijn al zoo'n groote, flinke jongens; ze maggen er wel wat van meeweten, dat de wereld geen goudveld is. Als je vader was blijven leven, was dat allemaal heel anders geweest; maar je begrijpt wel, hè, dat dat een heel verschil zal maken. Maar flink leeren, jonges, dat er wat van je terecht komt, je je moeder geen zorg meer bent. Ja, jij kunt lachen, Hes, dat je een meisje bent; die hoeven zoo hard niet te werken.’
De ernstige oogen van het meisje zagen naar den man: ‘Maggen die hun moeder wèl zorg zijn?’
‘Dat niet; maar die trouwen bijvoorbeeld,’ zei oom luchthartig.
| |
| |
‘Niet altijd,’ meende ma te moeten toelichten.
‘En as ze niet trouwen?’
‘Dan gaan ze in 't klooster.’
‘En as ze daar geen zin in hebbe?’
‘Jij bent een lastige,’ lachte oom; maar dan ken je nog altijd bij mij terecht, hoor! ik kan zoo'n avokaatje nog altijd wel gebruiken.’
Het kind zweeg. Moeder knikte oom Willem dankbaar toe over tafel.
‘'t Is hier toch niet koud, Jacques, dat je zoo rilt?’ vroeg na even een pauze zijn moeder.
‘'k Weet niet. Ik ben koud.’
Zij legde haar hand tegen zijn wang en slaap: je gloeit kind; je hebt zeker een kou gepakt; was het niet erge wind van morgen; 't is daar een tochthoek.’
‘Och...’ hij wist het niet meer, daar had hij niet op gelet. Een lange rilling deed zijn tanden klapperen. Ja toch - nu wist hij 't weer ineens, hij had het heel erg koud gehad.
Het maal eindigde roezig. Oom Willem moest met den trein van half zeven naar Brussel; telkens, onrustig vischte hij naar zijn horloge met een vergelijkenden oogopslag naar de klok.
‘Toch gaat-ie wat achter, Marie, wat ik je zeg. En mijn koffertje moet ik nog pakken.’
‘Nou dan maar; Eddy, help oom us netjes.’
Eddy scheelde naar de rookende ommelet, waaruit zachtjes lilde glanzig roode gelei:
‘Dan ook voor me bewaren, ma!’ en voorbij schuifelend fluisterde hij haar in 't oor: ‘Een lekker middelmootje, ja?’
Hij kreeg geen antwoord, schoorvoette weg; de deur uit, kiekeboede hij zijn kop weer naar binnen, nu hard, dringend vragend met kleurige intonatie: ‘Ja-a-a?’
‘Ja, ga dan ook gauw.’
Tegelijk kaatsten hol door het huis wilde vliegstappen naar boven en schel kwamen er stemmen, beide schreeuwerig joviaal, tegen elkaar op. Het was als jolige muziek over de dompige stemming, die de lage eetkamer vulde; het kwam, als spot om 't leed. geklaterd van de zoldering, van de wanden, terug van den vloer, één wijde galm van spot, dat het zwijgzame drietal ophikte. Toen ineens als vogelgekwinkel gorgelde hoogfijn de lachstem van Eddy:
‘Ma, ma, ma, ma dan toch!’
‘Allez, jongen, gekke kwiebus, bulderde oom bassig met een grinnekenden uitgalm: ‘Nee, zeg, mot ik te laat aan den trein, bè-je nie wijs?’
Ma kwam aangeschoten, boos ernstig haar streng gezicht. Als altijd bij ongewoon kinderleven welden zenuwachtig, voorbarige straf-woorden op haar lippen, niet te stuiten, hobbelend dwaas als opgejaagde schapen, vóór ze wist het waarom.
‘Och Eddy dan toch! zul je dan eens nooit....’
Guitig lachend met een zweem van verlegenheid nu op zijn aanroodende wangen, stond hij boven voor haar op 't trappalier, in rok, knikkend in zijn knieën, met kleine rukbeweginkjes rechts en links, om de even sleepende panden met bevallige zwiertjes over den vloer te vegen. Zijn linkerhand hield hij onder het vest vooruit gestoken, dat 't wijd puilde tot een punt, en de rechter lichtte met twee vingers, de andere stakig omhoog, den glimmend zijden hoed, waarom breed een rouwrand dofte. In haar even glimlachen putte hij moed.
‘Mevrouw!’ riep hij met deftig theatrale stembuiging, zijn lijf, hoofd en oogen nu in correcten groet. Oom Willem brullachte over de trapleuning heen: ‘Kwajonge, mot ik je kome hale? Alle goden, wat en ganf!’
Eddy holde al aan; O, meneer, is dat van u, pardon, pardon, dat 's dan een vergissing.
‘Kom maar weer gauw beneden, je helpt van den wal in de sloot.’
Niet gewend, prompt gehoorzaamd te worden, wandelde ze met trage stappen naar de eetkamer terug; op haar moe gezicht vervaagde de glimlach weer, verrieden zich snelvolgend de gedachten: wat kan ik nou nog doen? - och, niets - maar laten - wat daarvan worden moet? God weet 't!-
Jacques leunde zijn bleek gezicht tegen de hooge ruggeleuning van zijn stoel; zij
| |
| |
ging naar hem toe, streelde zijn voorhoofd.
‘Nou ben ik toch zóó naar,’ zei hij flauw.
Toen Oom Willem was vertrokken, liet Jacques zich willig door zijn moeder naar zijn kamer brengen: 't was of zijn hoofd in vuur stond.
‘Zal je der nou dadelijk lekker warm onder kruipen; ik heb een kruik in je bed late legge, is dat goed? Ik kom zóó nog us kijke, laat 't licht maar aan.’
Toen de slanke zwartvorm van zijn moeder in het donkere van de deur was verdwenen, zonk hij op zijn bed, gedachteloos, willoos. Hij voelde zijn tranen over zijn wangen, zonder juist te weten waarom. Hij had een pijn als van-binnen-gekneusd-zijn; hij wist vaag, dat alles nu anders was; hij was een ander mensch, dan hij tot nog toe geweest was; al het zonnig zorgelooze van zijn leven was voorbij, 't was nu, of hij al oud was, al heel, heel oud,... En zachtjes almaardoor kwamen er nieuwe tranen, tot de behoefte aan zijn zakdoek hem aan 't oogenblik bond, aan het moeten uitkleeden, aan zijn moeder, die komen zou, aan de kruik in zijn bed. Hij voelde er naar en verschikte ze; die zou hem goed doen: hij was zoo beverig en zoo koud. Het komen in zijn bed was als het slaken van een spanning door al zijn leden. Hij lag stil ingetrokken binnen de warme plekjes, dankbaar om 't rustige, dat het kloppen in zijn hoofd deed bedaren, dankbaar om het felwarme, dat nog even na deed rillen, maar nu weldadig zijn verkleumde lichaam indrong.
‘Slaap je al, vent?’ Hij schrikte op; hij had haar niet hooren komen.
‘Dat 's nou dom, hè, dat 'k je wakker kom maken!’
‘'k Sliep nie, ma; 'k had maar m'n oore onder de dekes: 't is zoo lekker met die kruik, zeg.’
Zij bukte zich, om hem goe-nacht te kussen; en ineens kon zij den drang, dagen al oud, niet meer weerstaan. Zitleunend op zijn bed, fluisterdicht over hem gebukt, voelde ze opbreken de vreeselijke vraag, die haar meer dan al het andere had gepijnigd. En met haar heeten adem kwamen haar angstgebroken woorden, haastig, bewuste boosdoeners, in koorts voor ontdekking:
Jacques, 'k had je al wille vrage... zou hij nog geleefd hebbe, toen de pastoor kwam... je hebt... met wrijve toen geholpen....’
't Was, of een ruwe hand hem met kracht terugsleurde te midden van alle ellende. Hij wilde ze vluchten, hij wilde ze niet! maar zij greep hem, zij klauwde, zij schudde, zij overworstelde hem. Hij voelde zijn hoofd nu weer vreeselijk bonzen.
Hij wist het niet....
‘Toen je begon, was er toen nog beweging in zijn borst, of warmte, iets, dat je denkt leven....’
‘God, ik weet niet; ik geloof....’
‘Wat?’
‘Van niet.’
Hij voelde haar hand krampsluiten op zijn kussen. Nu was alles gezegd. Nu kon geen woord, geen troost meer helpen. Het volheldere licht duurde nog even als eene rosse schimmer tusschen zijn toe-oogleden door. Hij merkte verruiming op zijn dek en gauw daarna veilige, zalige donkerte. 't Was of alles, zelfs dat vreeselijkst van al: zijn vaders verderf, zijn moeders wanhoop, of alles hem nu onverschillig liet. Hij kon maar één ding denken en verlangen: weg er uit, geen angst, geen klopping meer, hij kneep zijn oogen dicht, veegde met zijn wil zijn hoofd leeg van gedachten: hij wilde slapen.
Om acht uur, toen Eddy de kamer opkwam, bleef hij pal van schrik in de deur. Jacques, overeind in zijn bed, sloeg aan 't gillen. Zijn stem was heesch en droomwarrig, klimmend tot krijschkreten, dalend tot akelig gehuil.
't Ging als een loeien door het huis. Zijn moeder kwam toegeschoten, sloeg haar armen kalmeerend om hem heen: ‘Heb je zoo akelig gedroomd, m'n jongen?’ suste ze zacht. Huil dan maar uit bij ma dat zal je goed doen... Gaat 't nou weer wat beter? 'k zal je wat te drinke hale, wat lekkers met een fijn smaakje, daar slaap je rustig op.’
Eddy, van zijn schrik bekomend, hield haar vleiend staande: ‘Mij ook wat Ma.’
‘Kind! fleur d' oranger, 't is voor de zenuwen.’
| |
| |
‘Nou ja.’
Toen zij kwam, voorzichtig dragend een glas, dreinde hij mee naar het bed: ‘Maar us effe proeve dan; 'k wou 't ook zoo graag us proeven.’
Jacques' tanden kletterden tegen het glas; na een paar teugen zette hij het op een stoel naast zijn bed en viel bibberend terug in zijn kussen.
Terwijl zijn moeder zich over hem heenboog, om warm en vast zijn dekens te schikken, greep Eddy gulzig het glas en klokte een teugje:
Ba! der is geen kraak of smaak an. Ajakketies - nou help me onthoude, da 'k geen fleur hoe-is-'t-ook weer lus.’
St... Eddy dan toch, brak zijn moeder zijn luide betuigingen af, en zacht vermanend: ‘Is dat een jongen, die van 't jaar is angenome? Een jonge, die geestelijk wil worde?’
‘Nou die hebbe ook liever een glaasje wijn, dan een glaasje suikerwater of fleur hóé hiette-n-'t, ma?’
‘Fleur d'oranger. Wees nou as een muisje, dat Jacques kan slapen. Nacht Eddy.’
‘Nacht ma.’
Om zeven uur werd er op hun deur getikt: 't was nu weer schoolgaan. Mien stak haar groezig hoofd naar binnen: ‘Ma is na de kerk; as Sjaak nog nie beter was, moch-ie blijve ligge, het ze gezeid. Ze kwam zoo seffes.’
Alles bleef nachtstil in donkere geslotenheid.
‘Eddy moet je weer bij je oore je bed uit worde gehaald? Op jou kan men nou ook us nooit aan,’ kwam zijn moeder de zwijgzame rust verstoren.
‘Hè?’ suffig rekte hij zich om en om: ‘Is 'et dan al zoo laat? Wat is 'et nog donker! En Jacques?’
‘Jacques is ziek, weet je ook wel; allons gauw, der uit nou of je komt weer te laat op school.’ Zij haalde de gordijnen op, ging toen naar het bed van Jacques: ‘Jij blijft er maar in, hè? Vier je maar us goed uit vandaag. Heb je lekker geslape? Heeft dat drankje geen goed gedaan, hè?’
‘Ma, daar vandaan zal ik nie wakker kunne worde!’ plaagde Eddy.
‘Schiet nou toch op, Eddy; je morgengebed zal er nog bij inschieten; je moes je schame - in plaats van netjes naar de kerk te gaan, een jonge, die geestelijk wil worde! Foei, ik zou 'et aan niemand durve zegge, hoor!’
Jacques had zijn oogen weer gesloten; het felle ramenwit hinderde hem. Zijn moeders hand streek zachtjes over zijn gloeierig voorhoofd:
‘Heb je nog hoofdpijn, vent? Ja? Zoo'n dorst? Ik breng je een lekker kopje thee; heb je daar trek in? Zeker wat koorts; blijf er maar warm onder, hoor!’
Mien hotste de petroleumkachel aan met veel geraas en gerinkel; waaide Eddy's bed af; kletste, plonste met water; klotste op haar klep-kloppende klompschoenen op en neer. Van buiten dreunde 't geratel van handkarren en wagens, het drukke straatbeweeg. Roestige ventersstemmen schreeuwden boven alle daken hun waar uit: ‘Citroenen en sinaasappelen, vier om een dubbeltje-e-e-e, mooie waar!... Wat had-ie 'n dorst! verschrikkelijke dorst.... En z'n hoofd was zoo licht, zoo raar.... Hij hoorde een zacht gestommel in de kamer... dat was z'n vader die kwam overlegge.... God, dat was goed dat-ie kwam, dat had-ie nie gedacht, dat-ie komen zou... om te overlegge.... ‘As ik us bedele ging, pa? vier om een dubbeltje... zeg je vier? Dan zal ik je eerst verlosse en kan ik dan ook worde wat jij was?...’
Hij woelde zijn dekens los, wilde zijn beenen uitslaan; zijn moeder hield hem tegen.
‘Niet? dat is vreeselijk jammer!’ prevelde hij, ‘vreeselijk... jammer....’
In een even moeheid van verlangens zat hij ineengezakt, wezenloos strak zijn oogen; ineens als bliksemstreken flikkerflitsten ze weer, schiet-wijkend rechts, links, in dollen angst. Zijn vurig geblakerd hoofd gloeide boven zijn sidderenden romp en uitgestooten uit zijn schrik gebroken mond kwam bibberend heete adem. Zoo ging hij de bange rondreis aan door het schrikland van zijn verbeelding; daar waren grauwgladde bergen, die hij slakplekkig bekroop en onder hem laaide een brand op al hooger en wijder en wilder;... daar waren fonkel-donkere graafgangen, waarin hij
| |
| |
om den weg was gekomen, en ronkende afgronden die gulzig naar hem bekten. Daar waren boomen en hooge hellende muren, die al maar lager nijgden en hem verpletteren wilden; rivieren die bruisend overkookten naar waar hij stond geplant. Er was beweeg in alle dingen, alleen lamheid in hem; geflikker van zwaarden van vuur, van verwoestings-leven... en dood van ontzetting in hem.
Bleeke winterzon, prikkend matgeel door 't stil afhang-gordijn. Loomlang lag hij er, als naar een wonder, naar te kijken. Zijn oogen zegen moe en rezen weer. Ver plekwitte 't om hem heen; zijn handen op 't dek proefden de kille aanvoeling van lakens; een licht van bewustwording twinkelde op in zijn droomerigen blik. Nu liepen zijn oogen herkennend vertrouwd langs de wanden, toch verbaasd. Hij wende het hoofd; dat schichtigde de spinnende stilte.
‘Kindje!’ Om zijn nog tastende vingers had zijn moeder haar heetdroge handen gesloten; àl schitterend schreiden in haar teer glimlachend gelaat diepweg de oogen. Hij voelde, toen zij hem kuste, haar lippen beven en 't lauwig natgeplek van haar wangen; en, als opgetokkeld door een macht buiten hem, kwamen leedloos onnoozel ook tranen in zijn wijde vraagoogen op.
‘Je bent nu aan 't beter worden, lieverd; God zij gedankt! 'k Heb zóó voor je gebeden! Je zal eens zien, hoe gauw je nu weer flink zal zijn. Ik heb wat heel erg lekkers voor je klaar; zou je daar trek in hebben?’
Hij liet haar hem helpen overeind en stutten zijn kussens.
‘Zóó goed?... lekker, ja?... Nou weer wat slapen?’
Hij knikte, maar 't leek hem alles zoo zwaar, zoo vermoeiend. Toen hij weer roerloos lag in de zwijgende stilte rijden vaag voor zijn tragen geest de laatste herinneringen van tóén voorbij.... Haast niet te dragen.... En één voor één kwamen weer opdringend de dingen van nu: het groote scherm als een reuzenbrok-kaartenhuis uitgewaaierd voor de deur; het lange ruime bed van zijn vader; de breede spiegel boven het witte marmer-mooi; langlijnig als zwanehalzen de bloemstengels tegen de muren en vol-bol-bloeid de zachtroode reuzenbloemen, de teere kelkeblaadjes matmoe uitgezegen en dan het licht, het tam tintelende licht, dan sleepte strepen van herfstgeel en schaduw. Op den schoorsteen slankten in fijne kleuren de beelden van Maria en Jozef op, en boven-tusschen, hard tegen het rustig gedroom, breed-rouwgerand, vlekte het kruis op Kalvarie. Zijn oogen bleven er vastgehouden, vaag ziende door den sluier van zijn binnen-denken.
Nu kwamen de trage dagen, die waren als de eerste bladzij van zijn teekenschrift, als zijn hakkelige vingeroefeningen op de piano, als een winter-buiten bij sneeuw. Meest lag hij witjes te kijken naar het stille gebeuren om hem heen. Elk rozenkrans-kraaltje zag hij door zijn moeders vingers glippen, starend dan weer strak naar het volgend aan de beurt. Soms zag hij haar smoorzacht schrijden op en af 't vertrek, een boekje in de opgeheven handen; 't was of haar voeten den grond niet raakten. Het donkere kleed, dat effen slankte langs haar mager lichaam, de mooie opheflijn van haar armen deden hem dan denken aan Bernadette van Lourdes, die hij van altijd her kende en vroeger wel met Roodkapje verward had; hij had een prentje van haar in zijn kerkboekje liggen; of was het aan Onze Lieve Vrouw zelf dat zijn moeder hem zóó herinnerde? Hij wist niet aan wie het meest, vast aan het prentje. Vooral viel hem dit op, telkens als zij, een hand van haar boekje slakend, in even stilstaan diep boog haar hoofd, terwijl statig de vrije hand een kruisteeken maakte; ook als, van elke plek en tijd los, zij plotseling knielde, één enkel oogenblik, waarna ze geruischloos haar bedegang hervatte. Hij vond het prettig, mooi om te zien, zóó als ze het deed. Eens, zwaar, onverzettelijk op hem de stilte, vroeg hij vleiend:
‘Ma, komt dat wandelgebed vandaag niet?’
Zij glimlachte. ‘Ik heb het gebeden, toen je sliep.’
‘Dat is jammer.’
‘Zie je dat graag?’ vroeg ze verwonderd; er hing treurigheid in haar stem. Zijn fijn gevoelhoornde ooren hadden het opgevangen;
| |
| |
zijn ‘ja’ aarzelde even; dan vroeg hij met teere toontjes van troost en verontschuldiging tevens: ‘Wat is het dan voor een boekje, Ma?’
Zij reikte het hem over. 't Was een dun zwart boekje. Het kafje, effen, droeg ook op zijn rug geen inschrift. Het viel voor hem open en hij glimlachte tevreden; 't zag er net uit, zooals hij gedacht had; 'n boekje, als waarin de woorden voor een comedie staan, een nieuwen regel altijd en dikwijls een ander hoofdstuk; of als zijn misdiendersboekje, ook met die korte zinnetjes, waartusschen-ie moest loopen en buigen en kruisteekens slaan.
't Was schemerig al; hij kon het schrift niet goed lezen, maar toen hij het dichtbladerde langzaam, troffen hem de reuzenletters op het titelblad: Doodenbrevier. Hij bleef er naar staren en tegen het kafje tikkelden even zijn onvaste vingers.
‘Zou u 't niet hard willen bidden? dan kan ik meedoen, Ma,’ zong zijn zwakke stem als een teere treurmelodie.
‘Lieveling!’
Sinds bad zij alle dagen met halfluide stem; zacht glijerig over haar lippen kwamen de woorden, valtikkend tegen de stilte.
‘Uit de diepte van den afgrond heb ik tot U geroepen, Heer, Heer, hoor mijne stemme....’
Roerloos luisterend lag hij in zijn lakenschede, er boven vroom zijn blanke handen gevouwen. Zijn oogen waren gesloten, maar op zijn tern gezichtje beeldde zich de verschrikking, die voor hem hadden al die zoetvloeiende, gewoon-geworden woorden, die zijn moeder zalvend zei als muziek. Soms had ze lang al het zwarte boekje gesloten, dat zijn oogen, als bloemen van zon verstoken, onwillig bleven 't violetgrauwe leven nog in te zien.
Dan dacht ze dat hij sliep en warm en lang omvatt'en haar liefde-oogen het wasbleek ingetogen gezichtje. Eens, als bewust van een oproep, sloeg hij toen zijn oogen naar haar op.
‘Ik dacht, dat je sliep,’ zei ze lachend lief; ‘je leek net de heilige Aloysius.’
‘Maar nu toch niet meer dan?’
‘Hoe zoo?’
‘Dat 'k me moeder aankijk. Ma, zeg, da vin ik toch nie mooi van em, dat-ie z'n moeder nooit ankeek. Wàs dàt nou mooi?’
‘Och... je weet zoo niks van 't leven af, kindje,’ zei ze met een zucht. ‘'t Was zeker heel mooi en een groote deugd. 't Zal hem toch zeker heel veel moeite hebben gekost....’
‘Was 't dáárom deugd?’ Het had even geduurd, eer zijn vraag inviel. Er moesten weer pruimen in water, dacht ze; toen vreemd klonk haar zijn vraag en ze weervroeg verwonderd:
‘Waarom?’
‘Omdat 't zoo'n moeite kostte?’
't Kwam haar nu weer helder te binnen, hoe heen en weer hun gesprek had geloopen; ze wist ook wel: nee, dat 't dat niet was, maar de wèl-reden dan? ‘Je bent weer de oude diepganger. Diepganger, hè? zei Pa 't niet zoo? Nou zal je gauw heelemaal beter zijn.’
Hij had even een gevoel, of er iets heel onrechtvaardigs gebeurde, een werkman zonder loon naar huis gestuurd; maar hij zweeg, en toen zijn moeder knipoogend teeder naar hem lachte, lachte hij weer.
Hester en Eddy mochten nu ook wel eens bij hem komen, bij korte poosjes telkens. Half bang schoven ze eerst voorzichtig naar hem toe. Hij kwam zich voor als een prins, die zijn dienaren goedgunstig naderen laat, als een relikwie, die men vroom devoot komt vereeren.
Maar de schroom voor het vreemde duurde kort. Eddy vond op een tafeltje - als een huis met verdiepingen - schoteltjes met veel, dat hij graag lustte: ansjovis en vleeschgelei en geconfijte vruchten en er stond een wijnflesch op met een altijd vol glas. Hij proefde van alles en werd rumoerig blij van prettig-vinden.
‘Nou, leuk, hè? lollig! ik zou wel lang wille blijve, weet je wa we dan ketig konne spele: van kerkje, hè?’
‘Jonge, daar ben je nou langzamerhand toch te groot voor geworden,’ vond zijn moeder.
‘Te groot? Ma, ik kan et nou net zoo goed; ik heb et nou dan toch wel zoo sekuur afgekeke, meneertje! Vroeger dee ik maar zoo wat, luk raak,’ - het bed als altaar be- | |
| |
schouwend, deed hij een stap rechts, een stap links, sloeg om, een halven draai, en terug; en onder 't geglans van zijn blije oogen beschreven zijn handen, van de punt uitgaande, zwierige hartbochten. - ‘Zie je, zóó is et nog niks, je alp moet fleddere, je lange kleere tegen je beene anslaan, dan is het pas leuk!’
‘Zóó, ben je daarmee bezig in de kerk? Eddy, Eddy, ik weet tegenwoordig soms niet, wat ik van je denken moet!’
‘Maar Ma, ik mag toch al vast us wat afkijke; ik kan ook geen goed meer doen!’ zuchtte hij mismoedig na. ‘Nou, gà ik iederen dag na de kerk en nou is 't nog gezanik.’
Maar in hetzelfde oogenblik, zijn geraaktheid verwasemd, kwam hij opgewonden weer tegen Jacques: ‘Weet je waarom 't hier zoo fijn zou gaan? Een wit altaar,’ hij streek over de lakens, en naar de flesch loenschend: ‘en wat voor in me kelkje, meneertje!’
Hester vroeg, of ze nu ook even dichtbij hem mocht komen. Eddy moest dan nu maar gaan, zei Ma, die was veel te druk; zoo heel sterk was Jacques nog niet, moest ie niet denken.
Hester, als een kleine amazone kwam licht op een kantje van zijn bed gezeten en deed bedaarde, verstandige vragen: of hij nu veel beter was dan hij was geweest; of hij veel pijn gehad had? en veel leelijke drankjes? 't Leek wel van doktertje spelen.
‘Nu maar veel eten, Jack,’ ried zij, ‘dan ben je weer gauw dik en gezond.’
‘Veel eten dat mag niet, wel dikwijls, maar 'n snippertje iederen keer, as 'k wel meer zou lusten.’
‘Wat gek! waarom zou dat?’ vroeg ze verwonderd.
‘Maar kind, dat is altijd zoo,’ gaf hun moeder als reden; als je erg ziek ben geweest, mag je nooit heel veel gaan eten op eens.’
Uit haar lichtgrijze denkersoogen week het vage van verwondering niet. ‘Er is toch veel anders dan je denken zou,’ vroeg-wijsde ze in langzaam binnengemompel.
‘Jullie zijn geen van beien nog barre ziekenbezoekers. Je moest nou zoo us wat vertellen, kalmpjes aan; een zieke wil wel us wat verstrooiing hebben.’
Jacques had om zijn bleekdunne lippen een half verlegen trekje. Hij vond het juist zoo prettig, dat ze daar zoo zat, precies gewoon met niet veel woorden. Hij was bang, dat ze nu bedroefd zou zijn, of anders zou trachten te doen en daarom zei hij, dat hij 't zóó juist zoo prettig vond.
Nu, dan was 't goed natuurlijk; beter dan te druk zooals Eddy, in ieder geval... en zijn moeder nam de gelegenheid waar om even de ziekenkamer te verlaten. Toen de deur achter haar dichttikte, klemden Jacques' vingers vaster het handje binnen het zijne.
‘Ik hou veel meer van jou dan van Eddy.’
‘Ik ook van jou.’
‘Je lijkt zoo op Pa nou.’
‘Vin je?’
‘Ja erg... weet je: zoo heelemaal....’
‘Ook in doen?’
‘Ja dat wou ik juist zegge. Ik moest weer zoo vreeselijk aan 'm denke, toen je hier zoo kwam zitte.’
Zij staarde even in de stilte, toen kwam de zwakke stem van den zieke weer wankel:
‘Heb jij er wel us over gedacht, waar of ie nu zou zijn?’
Het meisje knikte.
‘En wat denk je?’
De klok tik-tik, tik-tik, tik-tikte. In strakke wachting bleven zijn bange glinsteroogen op haar peinzend gezichtje gericht, tot laat, dat 't nauw nog als antwoord kon gelden:
‘We hebben van de week in de catechismus gehad over de hel....’
Hij wachtte nog even, of ze verder zou zeggen, vroeg toen geslagen: ‘Denk je dáár?’
Ineens kwamen boorscherp haar licht-grijze oogen naar hem toe: ‘Ik kan het niet gelooven, Jack, heelemaal niet, van de hel...’
‘Hes!’ schrikte hij.
‘Van God, die zóó goed is!’
‘Ja... maar rechtvaardig....’
‘Ik heb nooit zoo gedacht vroeger; je leerde maar toe... maar Pa in de hel?... altijd bij duivels? altijd branden!?....’
Zijn handen tegen de oogen om 't tergend eigen visioen, kermde hij.
| |
| |
‘O Jack, Jackie, niet huile... als Ma 't ziet, mag ik niet weer bij je kome. We moeten er niet meer over prate... later as je beter ben. 't Is slecht en dom van me, maar ik kan ook met niemand prate dan met jou. Toen ik met Eddy uit de catechismus kwam, was ik er zóó vol van, toen zei ik er ook iets van, en weet je wat ie dee? Hij begon vreeselijk te lache en zei, dat ie nou ineens moes denke an die ui van Pa van dat ouwe vrouwtje, waaraan ze voor 't eerst iets vertelden van Jezus met de Joden, dat ze 'n-'m gekruisigd hadden en gegeeseld en alles; en die toe vroeg, wanneer of dat gebeurd was en toe ze der zeien: héél, héél lang geleje, toe zei: Late we dan hope, dat 't een valsch bericht is. Hij vond 't zoo aardig, hij gilde derom midden op straat en toe thuis kwam hij der weer mee an bij Ma.
‘Bij Ma?!’
‘Nou je ken denken, Ma vond het vreeselijk, en ook van mij, van mij nog het ergste geloof ik. Ze zei, dat 't haar grootste verdriet zou zijn, as ik zoo'n sceptischen aard zou houwen.... Sceptisch, weet jij, wat dat is?’
‘Sceptisch, nee....’
‘Ik heb et an Ma gevraagd; die zei: zooas je nou doet....’
Uit de gangverte kwam winnend aan sterkte dof gestap op den looper; toen wurmend een voet aan de deur en Ma, die riep: ‘Hes doe even open, ja?’ Terwijl ze opvloog naar de deur voelde Jacques als een heimelijk genoegen dat ze nu niet ineens over wat hoefden te prâten, om niet door hun zwijgen op te vallen.
Ma bracht zijn eten en Hes moest nu ook gaan, Mientje niet late wachte, ze had al opgediend.
‘Dag Jacques,’ zei ze, ‘wor maar weer gauw heelemaal beter.’
‘Je mag toch nog wel us komme?
‘Zeker, wel iederen dag nu,’ stemde Ma toe; ‘ben je der niet moe van vent? Niet? je zal us zien, wat je nou gauw beter ben.’
Hij zag nog haar smal bleek gezichtje, knikkend om den hoek van het scherm.
Toen moest hij eten en voor 't eerst had hij geen honger, ook geen dorst. Hij had niets, heelemaal niets, alleen een blij gevoel van ruimheid. Hij wou al wel, dat 't morgen was. Wanneer zou-d-ie nou kenne opstaan, dacht Ma? het ziek-zijn was nu toch wel over. Een paar maal verraste hij haar met een luiden lach, eens toen er een vreemde ketelmuziek, van Eddy zeker, naar boven klonk; en eens toen zij lang naar den vingerhoed zocht, die stak aan haar vinger.
Zij glimlachte ook, maar als bij guitestreken, die ze tevens straffen moest. Angstig woelig vond ze hem worden; voor 't eerst op zijn holle zieke-wangen weer kleur, een scherp gebakend bloedmeertje. Zij legde den killen rug van haar hand er tegen: Toch geen koorts weer?’
Hij hield vol, dat hij veel, veel beter was. Eerst onder 't weer bidden van 't doodenofficie voelde hij zwaar als pijn de loomheid terug in al zijn leden. Waarom was hij straks toch zoo blij en zoo licht geweest? Hij kon het niet meer bedenken. Hij hoopte, dat 't weer zou komen, maar hij geloofde het niet. Als het weerkwam zou hij 't vasthouden en dan zou d-ie ook weten, waarvan 't kwam en hij zou altijd blij kunnen zijn, zoo dikwijls als hij maar wou, dan hoefde hij daar maar weer aan te denken... Uit de diepte van den afgrond heb ik tot u geroepen, Heer, Heere, hoor mijne stem... God nee, er kòn toch niets zijn zóó dat 't licht kon maken, wat er zóó donker was over hem gekomen. Zoo oud as ie was geworden, nooit had ie gedacht, dat 't zoo vreeselijk was, alles bij mekaar. Zijn moeder had het wel dikwijls gezegd en ook wel mensche, die zoo us heel groot verdriet hadde; hij wist nog goed: eens dat ie in 't kleine kamertje werk zat te make met de deur naar de huiskamer open, toe zat er een mensch bij zijn moeder te huile. En zijn moeder zei maar van dat het hier maar een tranendal was en ook maar heel voorloopig voor ons; nou, dat had ie toen heelemaal nie gevonde; en dat 't dat mensch nu wel weinig zou kunne schele had ie gedacht. Maar nu klonk de aanslag van die woorden heel anders tegen zijn ziel: wat een troost, hé, dat 't maar voorloopig was. En wat kon 't gauw gaan met een mensch; zóó inééns kon je toch maar dood zijn en dan kreeg je voor eeuwig, wat je in je leven verdiend had.
| |
| |
Hij zou maar erg goed zijn best doen, niet voor hier, God, dat was toch niet de moeite waard: Pa nou met al z'n geleerdheid, die arme man! hij zou goed zijn en heilig, en alles wat hij nu vast kon doen, dat zou hij opofferen voor Pa, ‘want uit de diepte heb ik tot u geroepen...’ God, hij was er niet bij geweest vandaag. Over zooveel dingen had ie gedacht, maar toch meest godsdienstige zaken. Hij was toch zelf-tevreden, lag met een gevoel van heel-voldaan-zijn stil nu te peinzen, hoe hij heilig wou worden,
Zachtjes kwam de schemering, de lange voorrede van het duister; hij lag maar stilletjes te kijken naar de dingen, die al grauwer en grauwer werden, breede zwartstreepen langs de helle muren plekkend, groeiende balken van donkerte tegen 't plafond, Maar buiten werd de lucht rood en de dikke wolkenkoppen vlamden. Wat een kleur, zoo mooi en zoo teer; dat konne ze hier op aarde toch maar niet! had je ooit zoo'n jurk zoo'n gordijn, zoo'n lap gezien? zóo kon 't alleen Onze Lieve Heer! En dat er menschen waren, die niet in Hem geloofden, alleen maar al, omdat ie zulke prachtige dingen doet. Wat zag je al niet soms in de wolken; uren kon je er in kijken, en altijd nog nieuws er in zien. Hij kon zich nu wel een beetje voorstellen de onbegrijpelijkheid van God, waar een mensch toch nooit heel achter komt. Hij zou morgen aan Hester zeggen, dat ze niet meer zoo iets van God moest denken: almachtig, oneindig groot, oneindig goed ook, maar daarbij oneindig rechtvaardig was Hij, al kon je dat niet verder uitleggen, 't was zoo, dat wist ze toch zelf ook wel.
Toen hij weer van de achter daken wegzakkenden wolkengloed terugzag naar de kamerbinnente, kon hij alleen den omtrek van heel lichte dingen meer onderscheiden. De tijd had niet meegedroomd om 't wolkenmooi. Hem leek het nu, of 't zoo ineens nacht was geworden. 't Gaf hem even een schrik, als een heel onverwacht geluid op zijn kalmte vallend, zou hebben gedaan.
‘Ma.’
‘Ja kindje.’
‘O,’ zei hij, verruimd door haar kalm geluid. ‘Hoe is 't zoo ineens nacht geworden?’
‘Toch niet gauwer dan anders, wel?’
‘'k Dach van wel.’ Hij had haar donkere schaduw bij de tafel zien verrijzen, hoorde nu 't gescharrel van lucifers, twee, driemaal 't geslijp van een stokje langs 't doosje; toen knetterde een vlammetje op als een geel heilige Geestje in àl-donker. Het gas knalde aan; het licht kerfde in zijn knipperende oogen.
Toen hij ongehinderd kon kijken door de vergulde kamer zag hij zijn moeder met den rug naar hem gekeerd; maar in den spiegel zag hij haar oogen rondgekringd en den zakdoek, dien ze balde, zenuwachtig.
‘Maatje, wat is er?’ zijn nog zwakke stem huiltrilde van meegevoel. Zij schudde langzaam het hoofd, dat ze afgekeerd hield; plots hief ze het op, begrijpend dat hij het zag in den spiegel, glimlachte daar tegen zijn droef verwonderd gezichtje: ‘Dat's langs een omweg, hè?’ trachtte ze luchtigjes te schertsen. ‘Ma, toe, kom nou us hier, kom nou us bij me zitte....’
Ze kwam, maar 't deed hem pijn, zoo vaag uitwijkend haar oogen zagen.
‘Maatje,’ kwam hij weer, zacht als een streeling, ‘maatje, waarom heb je gehuild?’
Dat prikkelde haar tranen weer op; ze moest opnieuw naar haar zakdoek grijpen; zij drukte dien pijnlijk vast tegen haar oogen, als om de tranen terug te dringen, nu hij het zag. Haar linkerhand hield hij stijf gevangen
‘Och kind, het is alles zoo anders; ik kan je dat toch zoo niet zeggen.’
‘Aan mij niet zegge?’ vroeg hij als een verongelijkte verwijtend, ‘maar moeder dan toch aan wie? Wij moesten uw steun en uw troost zijn, heeft oom Willem dat niet gezegd? En uit me zelf zou ik dat ook wel hebben begrepen. Maar hoe kan dat dan ma, as je huilt en van me weg wil loopen?’ Haar nog bewaasde oogen zagen naar hem lang en teer; haar vrije hand streelde zijn fijnbleek voorhoofd, harkte losjes door zijn lang zwart sluikhaar. Dat gaf aan haar denken een vreemd-gauwe wending, die haar zelve niet eens opviel, zelden als ze zich haar innerlijk leven bewust was.
‘Wat zijn ze lang geworden, hè? Net zoo'n
| |
| |
wildebos; as je op mag van den dokter zullen we den kapper us late kome.’
Maar zijn bed-warmige hand bleef de hare klemmen met korte drukjes van hoop op gehoor, van aansporing toe-nu-toch te zeggen. Zij wilde weerstreven: hij was nog zoo jong, zoo zwak, zoo gelukkig zorgeloos dacht ze, maar zijn magnetische smeekblik was sterker dan haar wil. Op het bankje voor zijn bed gleed zij op haar knieën en stuttend haar van tobben moe hoofd tegen haar heftig kloppende polsen, haar witte handen smal-slank langs 't gloeierig behuild gelaat, morrelde zachtjes haar droefheid op en haar zorg en haar angst om zóóveel.
‘Ach, lieverd, waarom ik nóú juist huilde, zou ik je niet precies kunnen zeggen; er is zóóveel; 'k wil den moed ook niet verliezen; God zal voor ons zorgen. God zal hem barmhartig zijn; wij moeten het blijven vragen; alles voor hem doen, wat we kunnen. God is zoo goed, moeten we denken! Maar 't is alles nog zoo nieuw en zoo versch en ik ben zoo bang voor jou geweest. Het minste wat er nou gebeurt doet me soms huilen; je moet er maar niet op letten, lieveling. 't Was dezen keer om Eddy, hij kan toch soms zoo raar doen, vin je niet?’
‘Ik geloof, dat-ie nooit denkt....’ zei Jacques.
Dat voldeed zijn moeder niet; zij begreep niet, wat hij daarmee kon bedoelen; maar zij miste allen drang om dóór te vragen, dóór te tasten, tot een klaarheid te komen uit het vage van onbegrepen verschil.
‘Nou weer van middag, ik begrijp soms niet, wat den jongen bezielt. Soms denk ik, dat hij ons maar wijs maakt, dat hij priester wil worden; dat zou toch een afschuwelijke spot van hem zijn! En soms denk ik ook weer: hij deugt er ook niet voor, hij is zóó kwastelorum, zoo turbulant. Had-ie toch laatst bij Verschoore verteld, dat-ie geestelijk werd, omdat die 's morgens om acht uur al heel klaar waren met er werk!’
‘Hij moet 't ook niet worden,’ vond Jacques.
‘Ja, zie je, maar as je 'n 't 'm zei, zou je eens zien, wat hij zou opstuiven en dan denk je weer... en weet je, 't is ook zoo hard... ik had zóó gehoopt... en wàt moet-ie worden, zooals 't nou is?...’
Ze tuurde nog, tuurde op 't helwit van het laken... deed het gas weer zoo raar? 't Licht daalde en rees; een papiertje in de luchtgaatjes, dat wou wel eens helpen. Zij wilde opstaan en gaan.
‘Ma, ik wil priester worden.’ Zijn teerbleek gelaat van pas hersteller met als een goudglans uit zwart zonbeschenen gesteente zijn oogen, 't had iets van den ziener, den martelaar, den held. Alleen, zij zag het niet, 't was haar wel even een genot, dat hij dat zoo zei nu, maar tevens bleef ze denken aan 't gas en 't papiertje.
‘'k Had het altijd veel eerder van jou gedacht,’ zei ze maar. 't Was of 't van zelf had gesproken.
Toen kwam er een kille compacte mist neergeneveld over zijn glinsterende zielepraal; gansch zijn gevoel, zoo hemelsch mooi, dat 't hem zelf haast tot schreiens toe had bewogen hulde als een toren weg in lage wasem-wolken; en zijn denken verstijfde als een beek, wanneer grauwe winteradem laag hangt over 't weerlooze water.
Wat had hij dan toch gedacht? Wat had er dan toch moeten gebeuren? Had hij dan verwacht, dat ze 't lief en mooi en edel en opofferend van hem zou vinden en dat ze hem danken zou misschien! Maar was het dan een offer, en bracht hij het háár? Ach, wat hij zoo zeker en helder had geweten, weg was het, nu 't in bloote woorden verzinnelijkt stond. Hij had 't niet moeten zeggen... niet moeten zeggen. Hoe was nu alle glorie en glans weg ineens, was het een gewoon ding geworden dat heele mooie! Wàs het een offer van hem? Maar als ze dat dan merkte, dan moest het haar droef maken, niet blij... wat was dat dan voor een offer, dat drukt wie je juist goed wil doen? En 't was geen offer; God, hoe kon hij nu zoo denken; 't was heelemaal geen offer: zooals hij nu gezien had, dat 't leven maar was, wat was het zóó waard? Wat zou je er zóó voor doen? Wat kon het schelen, wat of je was, wat of je dee, as je maar zorgde voor later. En zijn vader, hem te kunnen helpen, as je zoo dicht vertrouwelijk staat bij God
| |
| |
elken dag, dan zeggen: Heer, dat deed ik, doe nu ook wat voor mij en geef vader de eeuwige rust.... Was het dat dan? Dat... alles? God, hoe extatisch, hoe ideaalhooghooger was 't hem geweest zonder bevlekking van woorden. 't Was of hij het licht, dat balsem-zacht in zijne zieledonkerte was geleekt, niet meer zien kon nu hij staarstrak in de kern had gekeken; 't was of hij de hand had uitgeslagen naar spiegelend goud, dat dan klaterde dun tegen zijn vingers. Uren lag hij van het licht gekeerd, de oogen loom gesloten en achter zijn wirwar-denken hing het als een verre ééndeunige dreun: 'k wou, dat 'k mijn oogen nooit meer open hoefde doen....
Er was nu in zijn stille-meer-leven weer beweging gekomen. Hes en Eddy mochten om beurten elken dag bij hem komen.
Als Eddy er was, moest telkens verboden worden: niet ankome Eddy! Chut jonge, we zijn niet doof, niet zoo schreeuwen, ja! Nee, dat nou nog niet, je maakt Jacques veel te moe. Ken je nou niet wat bedaarder? niet zoo vreeselijk druk! denk toch eens ook om een ander.
Dat was voor Jacques telkens een nieuwe kwelling, te wranger omdat 't in zijn naam, voor zijn zaak gebeurde. ‘Die druiven zijn voor Jacques, Jacques heeft hoofdpijn! Jacques kan daar niet tegen.’ Dan had hij met Eddy te doen, die dat naar en vervelend moest vinden en hij wou zeggen, dat 't wel mocht, dat 't niet hoefde, dat hij er geen last van had, maar Eddy was hem altijd voor, pruilde, werd driftig soms: ‘Hij had ook nooit wat! 't was altijd gezanik om hem.’ Dan zag Jacques, dat in zijn moeders gelaat plots alle lijnen als vermoeiden en haar mond zag hij vast zich sluiten. Dan schrijnde háár leed hem; maar iets van bitterheid voelde hij tegen hen beiden: hoe konden ze altijd weer toch het zoete van den vrede verstoren. Dàt deed hem pijn.
Naar het komen van Hester kon hij uren te voren al verlangen. Het was nu vast, dat Ma haar als een aflossende wacht ging beschouwen.
Het zoeken van werk, het nagaan van Mientje, het prutsen van zijn ziekekostjes, het wachtte nu alles, tot Hes kon komen. Meest zat ze dan bij hem als toen voor 't eerst, luchtig schimmel-amazonetje op 't schitterwit van zijn laken. En ze vertelde hem kalm van de dingen, die gebeurden. Ze had nu geen muziekles meer; eerst had ze gedacht, dat 't was om 't leven voor hem; maar toen ze nu gevraagd had, of de juffrouw nu weer mocht komen, had Ma gezegd van niet, dat ze niet meer kwam, 't was niet noodig, hè? en de lessen waren zoo duur. Jacques ried het verdriet, waarvan ze manhaftig de uiting bedwong; hij streelde het handje, dat stutte op zijn dek; haar vleiende woordjes zeggend.
‘As jij nou nog maar mag!’ keeltranen snikten in haar stem - ‘jij kon het al zoo mooi!’
Even greep hem de angst; maar de kneep van het leven, dat verwrong, dat opperste en dwong van dit kan niet, dat moet, knelde hem al vaster; gedwee zei hij:
‘Dan zal 'k 't me zelf maar verder leeren.’
Hij vertelde haar ook van het groote nieuws in zijn leven.
‘Heb je dáár lust in?’ vroeg ze verwonderd.
‘Lust? lust niet. Lust heb ik alleen maar om dood te gaan; maar dat zal nu niet meer gebeuren zou gauw.’
Zij begreep dat niet, schudde peinzend haar blank-in-blond gezichtje, lang; tot spontaan als een ingeving haar grijze ernstoogen op hem aanlegden:
‘Jacques, en Joline dan?’
‘Joline.... hoe? dàn?’
‘Ik dach, dat je met haar wou trouwen.’
‘Ja, dàn dan niet.’
‘En heb je daar niks geen spijt van?’
‘Och... het andere is zooveel gewichtiger en je kunt niet alles hebben... Toen kwam het voor 't eerst in hem op, dat zij er bedroefd om kon wezen, Joline; dat speet hem zeer, maar hij kon er toch niets aan verhelpen; ze zou ook wel gauw een ander vrijertje krijgen! Och, en van trouwen met denzelfden jongen van heel vroeger, waar je al van vóór de burgerschool mee liep, daar hoorde je toch niet veel van ook; 't zou misschien toch niet gebeurd zijn... en als ie was doodgegaan... Gek in al zijn ziekte had hij aan haar niet
| |
| |
gedacht; hij was ook zóó anders geworden! Maar nu, als men doet van een doode; moest hij ineens alles van haar herdenken in een lief, weemoedig licht.
't Was al heel, heel lang geleden, dat hij haar voor 't eerst op een kinderpartij had gezien; bij Scheltus, en ze gingen naar buiten. Ze liepen in een warrig troepje, als een tros, en op de brug - hij wist nog het plekje - had ie de blonde, dribbelende haartjes gezien, die ie niet kende. En toen was ie er op gaan letten en ie hoorde wat ze zei: ‘Bij ons had je ook zoo'n ding, dat heette het gouden Horentje,’ zei ze, ‘daar had je een schommel, ja, en een wip, een roode wip, die van een kant klotste; en ringen voor de jongens waren der en een schuitje ook; vin-je 't prettig in een schuitje? Dan zei een ander weer wat en hij liep stilletjes te smoezen in zijn eigen van gauw-nou-maar-wat, ongeduldig haar vreemd, vriendelijk stemmetje weer te hooren, dat dee of 't zong. Hij bleef ordelijk op zijn plaats in den tros, al had hij wel eens willen kijken, hoe ze er van voren uitzag. Haar wang kon hij soms zien en haar oor met een blauw bengelend belletje er aan, en soms ook een tipje van haar neusje. Zij had een wit jurkje aan, dat leefde van fijne kraakjes en een bonte sjerp van zij met een grooten huppenden strik. Het slappe stroo van haar witten hoed wiegde en twee witte fijn zijige linten kwamen er van over haar gouwige haren geaaid. Kijkend en luisterend had hij maar aangeloopen en dat was juist 't mooie geweest en het vreemde, dat hij toen van haar hield zonder haar gezichtje, van haar frisch krakend jurkje en den deinenden hoed met er onder den zonnigen sleep van haren; van den zachtzijigen schotschen kwikstrik en de belletjes blauw; zoo had hij later om blij te worden soms expres aan haar liggen denken. Aan den Bataaf had hij toen haar gezichtje gezien, dat was net of hij 't van altijd kende; en toen er verstoppertje gespeeld werd, was hij met haar meegeslopen achter een laag hek, daar waren ze op hun knieën gaan liggen.
Toen had hij gedorst, zoo met zijn tweetjes; hij had haar glanzig golfhaar gestreeld en gezegd:
‘Joline, wat heb jij een mooie naam! en wat heb je mooie haren!’
‘Vin-je? jij niet,’ had ze toen gezegd; ze vond zijn haren zoo raar, zoo spartelbeenig, maar ze wou wel us probeere, of ze 't niet beter kon krijge.
En toen, in een hoekje, met haar kittelig zakkammetje van schildpadgeschitter was ze aan 't werk gegaan en ze had fijntjes in haar witte kleine-meisjes-handen gespuwd en zijn stugge stoppels nat neergewreven, dat er een scheitje zou komen te liggen. Maar een van de juffrouwen, die boterhammen en koek hadden gesneden, was toen voorbijgekomen en had gelachen, heel erg. Daar was hij vreeselijk verlegen van geworden.
Veel later had hij eens in een boek gelezen, De Dochter van den Vrijbuiter heette het, van een liefde op 't eerste gezicht en toen had hij die woorden met een mooi kleurig potloodje uit zijn teekendoos onderschrapt en haar laten kijken een Zaterdagmiddag; daar had ze prettig om geknikt en gelachen. Eens was er iets heel droevigs gebeurd. Eddy had hem geplaagd met ‘zijn meisje’; flauwe liefjeslikker had hij hem gescholden. Ma hoorde het net en die zei toen, dat Eddy groot gelijk had; 't had ook geen pas voor jongens, zoo met een meisje te loopen, en als Joline Varda soms dat meisje was, dan bestond er een dubbele reden, want die was ook nog protestant. Wat protestant eigenlijk was, had hij toen niet goed geweten. Maar 't moest iets slechts zijn, iets heel slechts, dat zou hij hebben begrepen, alleen al maar uit zijn moeders toon. Nu had hij nog eens dat woord gehoord in een fluistergesprekje op school. Chris Lamers had het gezegd en Willem Roos, die om zijn deftige zinnen bekend stond bij de jongens, had daarbij gezucht: ‘Zoo jong nog, en al zoo bedorven!’
Het was schrijfles en terwijl hij zijn op- en neerhalen zorgvuldig te strijken zat, was dat nieuws ‘protestant’ met een bang-donkeren impressario gearmd door zijn hoofd gewandeld, zijn hoofd, als een wijde wereldzaal nog donker in leeg-vroegte. Toen dat vaagerge met Joline te maken kreeg, werd 't hem een angstig raadsel. Misschien zou Hes het wel weten, die wist soms zoo veel. En
| |
| |
's avonds treuzelend bij de boterham vroeg hij het haar. Eddy zeurde om suiker bij Mientje, maar hij had het toch gehoord; hij lachte hard en zei: ‘Weet je dat niet? dat zijn mensche, die nie gebore zijn!’ Volgde een gillend geschater van Mientje.
‘Mal wijf, weet jij 't soms beter?’ knorde Eddy gekrenkt in zijn praalweterij. En tusschen sniklachjes bracht Mientje met moeite uit: ‘Och domme jonge, je meent zeker: gedoopt.’
‘Nou ja mensch, stel je niet an! en Eddy, grimmig, lachte haar na in schel falset.
Niet gedoopt, ja, dat was een vreeselijk ding.
Jacques lag er in zijn bed nog lang over te peinzen. Hij zou haar eens vragen, of 't waar was.
Hij deed het den volgenden dag al. Protestant? ze wist niet wat 't was; dus ze zou 't wel niet zijn, had ze hem simpeltjes, wat groot-kijkend geantwoord. Dat liet hem maar half voldaan en hij ried haar 't dan eens aan haar Ma te vragen. Toen hij er haar weer naar vroeg, vond hij haar een droevig sip gezichtje hebben: ‘Ma zegt, je moes daar niet naar vrage, dat was nie mooi van je; ik had daar nog heelemaal niet mee noodig. Maar nu je 't gevraagd had, wou ze 't wel zegge as je der dan nooit meer over prate zou; 'k was nie protestant, zei ze, maar 'k was heelemaal niks, begrijp jij dat nou?’ Haar stemmetje huilde haast om die uitspraak van eigen nietigheid. ‘Maar later kon ik wat worden, as ik wou, heeft Ma gezegd; dan is 't ook zoo erg niet, hè? En je mag er heusch nie meer over beginne, zei Ma.’
Hij had dat toen beloofd en hij had woord gehouden, hoe moeielijk 't hem soms viel; want hij was altijd immers klaarder gaan zien; hij had sinds zoo goed begrepen, wat een ongelukkig verdoold mensch een protestant eigenlijk is. Hij was toen heel blij, dat ze niet tot die ketters behoorde; nu zou alles met haar wel in orde komen. Nog ééns was in den huiselijken kring hun samenpraten over de geloofskwestie van Joline gegleden; toen smokkelde zijn moeders hoofd zacht werende schokgebaartjes; hij werd ze al pratend gewaar en stokte bedeesd met een vragenden uitgalm. Pa, lachend, keerde van zijn schrijftafel half zijn hoofd en verder, schelend, zijn spottige oogen: ‘Wat een wijsheid! wat een weten!’ zei hij. ‘Jonge, jonge, kon je dat alles maar voor later bewaren.’ Zoo zei pa dikwijls dingen, dat je zeggen zou: 't spijt hem, dat hij er niet meer aan doet. Dat was zeker het booze geweten.
Nee trouwen met Joline dat ging nu niet meer... maar-ie mocht toch wel veel van haar houwen en haar ziel winnen voor God. Dat zou nu ook nog veel beter gaan; want nu zou hij alles heel precies van dichtbij leeren kennen.
Die biecht aan Hester hergaf hem weer iets van de kalme sereenheid zijner hoogheilige gedachten. Het kleine miskend-zijn-voelen verwalmde in het warme goed-willen, in het blakende nieuwe gezichtsveld van zijn edele roeping-taak. Hij begon nu vurig weer naar beter-worden te verlangen. Hij nam met ijver zijn drankje in, zijn best doend mee te gedenken, want Ma, in een kerkboek verloren, vergat het wel eens. Met gloeiingen van spanning zag hij naar den dokter uit, of er weer iets nieuws, iets verders zou maggen en elke schree vooruit was hem genot. Al de dagen sinds hij op mocht, een uurtje, een uurtje langer en langer, gingen zijn vurige verlangens uit naar de tuinkamer, waar hij weer net als de anderen zou wezen. Ver van de ramen weggeschoven 't wollig lichtslurpend gordijn; in de vensternis smal kon je zitten, kon je kijken, of in den bottenden lente de crocusjes nog niet kwamen; kon je kijken naar de nieuwe blaadjes, kervelklein met kleurfijn van bloemen, hoe ze groeiden en groeiden, En al het oude zou er weer zijn: de speelgoedkast met den rommel van Eddy slierend buiten zijn chaos-plank over hun netgeregeld boeltje. Daar zou wat te redderen vallen! En de meerl in zijn kooi, die parmantige meerl in zijn putterkooi. Zou ie 'm nog kenne? en pikken in zijn vinger zoo leuk van pijn-doe-'k-je-toch-niet? Daar weer zitten aan 't helle tafelwit en gewoon zijn, gewoon als vroeger! Hij had het zich gedroomd als een groot genot, dien-eersten-dag-in-de-tuinkamer-maggen, als de sanctie van zijn voor-goed-beter-zijn.
't Was een donkere roezige dag. Hij zat
| |
| |
gereed en wou wel gaan, maar telkens moest ie nog even, heel even geduld hebben: de kachel had niet willen trekken; Eddy had thee gemorst, die uit 't karpet moest gewasschen worden; 't rook toen naar azijn: de ramen moesten weer open. Eén voor één bracht Mientje knorrig die teleurstellende boodschappen boven in de ongeordende kamer, waar de geur nog walmde van 't eerst vergeten, laat gebluschte nachtlicht. Voor 't even wachten was Jacques half op zij van een stoel neergekomen, bleef daar hangen, ongemakkelijk met een opkomen voelen van een wijden, wijden hinder. Triestig dof blikkerden zijn oogen uit naar de grijze grauwte van den hemel, waarvoor nog-kale takken zwiepten. Toen voelden hij het weg, heel weg zijn gulzig naar-de-tuinkamer-begeeren. Wat moest hij er eigenlijk doen? Wat had ie er dan van gedacht? Wat kon ie der nou an hebbe?
Och... en ineens zinkend in de wereldwijde leegte, die 't onverwacht verlies van zijn verlangen groef, voelde hij weer in hem venijnen dat 't-liefst-dood-willen-zijn.
't Was in die stemming, dat hij zijn uitgeputten wensch zag vervuld. De kamer was keurig aan kant; er hing nog een kittelende lucht van boenwas en terpentijn, die hij vroeger altijd prettig had gevonden. Het zeil en de spiegel en de ruiten glommen; dat was ook wel vroolijk... en door de mika tempel-boogjes van de kachelkolom keek lustig tongend vuur. O, wat was het dan toch, wat was het dan toch, dat hem zóó drukte? en waarom kon hij zijn tranen niet verslikken? Zóó was hij vroeger blij geweest niet wetend waarom; zóó blij, dat ie 't zeggen moest aan elkeen: ik ben toch zoo blij! zoo blij! zooals een die pijn voelt behoefte heeft aan zeggen. En op het waarom bleef hij toèn zonder beklemming het antwoord schuldig. Nu, bij tranen, voelde hij 't anders; het pijnigde hem, dat waarom niet te weten; hij voelde 't verdriet als een zware steen in zijn hart verzonken; wist hij maar wat voor een! hij dacht zijn leed als eertijds zijn angst voor spoken: kon je er maar dichtbij, zien dat het niets was, als Pa zei, dan zou het er mee gedaan zijn ineens.
Och, 't ging niet, er was niets te vatten; hij sloeg in een wolk, een grauwe nevelwolk van geheimzinnige somberheid. Naar hulp hakend van buiten, waarden zijn oogen rond.
Was de vogelkooi leeg? hun meerl....?
De meerl was dood... en hij schreide, schreide... schreide... Maar 't was een lieve, zachte, heilende treurnis; die bracht hem troost. En 't was als iets prettigs later van Eddy en Hes, terug uit school, afwisselend met korte zinnetjes elk, over Pietie te hooren, hoe hij in drift zijn fijnen snavel had stuk gerukt aan het touwtje van zijn etensbakje; en toen had ie nog gesukkeld zoowat, maar eten dee die nie meer en toen op een morgen hadden ze hem dood in zijn kooitje gevonden. En Eddy had hem willen begraven in een fijn sigarenkistje. Hij had er zijn mishemd voor aangetrokken en een zwarten zijden hoed had hij opgezet, want hij was drager tevens. Dat was zóó'n gek gezicht geweest, hem zoo door den tuin te zien schuiven; maar Ma was er heel boos om geworden. Ma was woejend; ze had hem naar binnen gehaald met al maar gezanik over zijn roeping. Toen had hij in drift zijn lijke-kistje neergesmeten en Hes was gekomen en stilletjes had ze 't begraven en een bergje had ze gemaakt en er stokjes ingestoken, dat Jacques 't zou kenne vinde, waarof hun meerl lei....
Een terpje met stokjes stond daar ginder in den tuin en de putterkooi was leeg. Een lang, laag terpje... hij zag het, ver, op zij van den weg, onder den kalen muurmorel, waarvan de tenige takjes zwiepten in den wind. IJl en grauw was het buiten.
Hij had zóó naar de zon verlangd, de zon in den tuin op de tulpen, de zon op de kleine helgroene boomeblaadjes, op het blinkende kiezelwit. Hij had zóó verlangd, zóó gehoopt... wat dan toch? wat?
Diep kwam zijn bibberende adem als verholen zuchten. Hij moest nu toch vroolijk zijn en lachen om alle aardige dingen, die ze zeien. En zoo heel veel liever had hij willen huilen....
Och... en de meerl, die was wèl doodgegaan!...
|
|