| |
De pruikentijd.
Door W.F.H. Wunderlich.
(Vervolg).
IX.
Treurige Toestand van het Onderwijs. Domheid en Bijgeloof.
Met de volksontwikkeling was het in de 17de en 18de eeuw treurig gesteld in ons land. Dit is trouwens altijd het geval geweest in zulke staten waar men zich uitsluitend toelegde en alle krachten inspande op winstbejag. Het geloof in tooverij en hekserij was nog algemeen. Storm, hagel, on- | |
| |
weer, ziekte onder menschen en vee werden veroorzaakt door heksen, waaronder men vrouwen verstond, die een verbond met den satan heeten gesloten te hebben en door hem met groote kracht bekleed waren. Het voorkomen van klitten veeren in het kussen van een zieke was een zeker teeken van hekserij. Wilde men de schuldige vinden, dan kookte men een levende kip of haan in den pot en de eerste de beste vrouw, die wie dan onder het geschreeuw van het dier voorbijkwam, was de heks. Het hielp niet veel dat Balthazar Bekker in zijn ‘Betooverde Wereld’ het dwaze van zulke meeningen aantoonde, men gelooft er in zekere kringen nu nog aan.
waarzegster.
Reeds in hunne vroegste jeugd werden de kinderen met hekserij en tooverij bekend gemaakt, en er tegen gewaarschuwd als tegen een werk des duivels. Dr. Schotel geeft in zijn reeds meermalen aangehaald werk een uittreksel uit een vraagboekje, dat de jeugd toen gebruikte:
V. Welck is de tweede hooft-zonde?
A. Tooverye.
V. Staet er oock van tooverije in Gods Woort?
A. Ja.
V. Bewijst dat?
A. Ex. XII, 22; XXII, 18; Deut. XVIII, 10; Actor VIII, 9.
V. Zijnder wel menschen die zeggen dat er geen tooverije is?
A. Ja.
V. Wie zijn dat?
A. De huydendaegsche nieuwe Sadduceën en de Libertijnen onder de genaemde Christenen, die al wat men van de duyvelen ende derselver werckingen seyt, voor fabulen ofte stercke verbeeldingen der menschen, of voor natuerlicke wercken houden.
V. Waerom hebben de Remonstranten in haer formulier des Nachtmaels ende van haren Cathechismus de tooverije uytgelaten?
A. Dat moet men haar vragen.
V. Wat is tooverije?
A. Tooverije bestaet in 't maken van een verdragh ofte verbondt met den duyvel, het zij opentlick of heimelick, om door hulpe desselfs, het zij menschen ofte vee te betooveren ofte 't onttooveren, te vloecken ofte zegenen, oock dingen te doen ofte bestaen die 's menschen verstant, konst ende kracht te boven gaen ende door de ordinaire ende bekende naturelicke middelen niet geschieden.
Niet minder algemeen was het geloof aan spoken en geestverschijningen. Er was geen
| |
| |
stad of dorp of zij hadden hunne spookhuizen. Niemand durfde daar binnen gaan of een nacht vertoeven, want op eene aanraking met duivelsche machten was men niet gesteld. Boven de graven was het, vooral des nachts, ook niet zuiver. Menigeen wist ijzingwekkende verhalen te doen van ‘witte wijven’, die hij daar 's nachts had zien ronddwalen. En nog tegenwoordig is het spookgeloof meer verbreid dan velen durven aannemen. Vooral op onze zandgronden kan men nog vele interessante verhalen dien aangaande hooren. En naast den Bijbel, de werken van Vader Cats en het Martelaarsboek, vindt men nog dikwijls de werken van den beruchten Dr. Ludeman. Iedere stad of dorp had horoscooptrekkers, planeetlezers, waarzegsters, zoowel uit kaarten als uit koffiedik, enz. en zij werden, zooals heden ten dage nog, door de aanzienlijksten geraadpleegd.
Zeer bijgeloovig waren bakers en vroedvrouwen. Zij geloofden aan tal van goede en kwade voorteekenen, die echter zeer nauw schijnen samen gehangen te hebben met de veelheid en grootheid der fooien. Werd een kind met een helm geboren, dan had het wat men tegenwoordig wel eens noemt het ‘Tweede gezicht,’ d.w.z. het heette in staat te zijn toekomstige dingen met groote zekerheid van te voren waar te nemen. Natuurlijk speelde de duivel bij de wieg ook eene rol. Hij trachtte het wichtje weg te nemen en daarvoor een wisselkind in de plaats te leggen. Wisselkinderen waren booze geesten in de gedaante van kinderen.
Zeelieden behoefden (en behoeven?) in bijgeloof niet voor de bakers onder te doen. Iedere nieuwe maan hielden ze voor eene nieuwe schepping Gods. Staartsterren waren de voorboden van onheilen voor vorsten en volken. Veel hing hier echter af van de lengte en de richting van den staart. Soms meende men vurige heirlegers in de lucht te zien, en zelfs waren er, die verklaarden het gekletter van zwaarden gehoord te hebben. Zulke teekenen waren natuurlijk de voorboden van oorlog, evenals een groot aantal vallende sterren op het naderend einde der wereld wees. Bij windstilte floot de zeeman den wind, zooals nu de Maleiers nog doen. Storm werd verzoend door de scheepsjongens af te ranselen. De zielen van op zee gestorven matrozen gingen in vogels over.
Amuletten en relieken stonden in hoog aanzien. De een droeg een tand in den zak tegen kiespijn, een ander eene spreuk uit den Bijbel om den hals tegen koorts. In ernstige gevallen werd de geheele Bijbel omgehangen. Groote waarde hechtte men aan hetgeen men het eerst las, wanneer men de Heilige Schrift opsloeg. Tegen ziekten en booze invloeden schilderde men een rood kruis boven de deur, waardoor kwade geesten werden afgeschrikt.
Als slechte voorteekenen golden het vallen van een mes, het leggen van het mes met den rug op tafel, het breken of nederstorten van den spiegel, het springen van glazen, het tikken van een onzichtbaar horloge, het hooren van een geweldigen slag, het springen van vioolsnaren, het met dertien personen aan tafel zitten, enz.
Bovengenoemde feiten zijn zeker voldoende om te doen zien, dat het bijgeloof nog eene groote uitgebreidheid had in de achttiende eeuw. En hoe kon het ook anders? Zoolang bij een volk het onderwijs op lagen trap blijft, zal zulk bijgeloof, dat het overblijfsel van het geloof van vroegere ontwikkelingsperioden vertegenwoordigt, wel blijven bestaan. En het onderwijs was in hooge mate gebrekkig. Kleine kinderen gingen naar eene soort bewaarschooltjes, waarvan eene matres aan het hoofd stond, die wel kon lezen, maar niet schijven. Zij hield de kleinen bezig met het leeren van het Onze Vader, de Tien Geboden en de Geloofsbelijdenis, hetgeen men echter zoo te verstaan heeft, dat zij onder de hand haar huishouden waarnam, en hare eigene kleintjes hielp. Was dit afgeloopen, dan bood zij koekjes te koop aan, en ten slotte ging men het A.-B. leeren. En dit ging zoo alle dagen voort tot het kind eindelijk de gewone lagere school mocht bezoeken. Deze laatste was altijd te herkennen aan een uithangbord, waarop met groote letters stond: ‘Hier onderwijst men kinderen’ en daaronder de eene of andere spreuk, zooals:
| |
| |
uithangbord voor een school.
‘Doe de Walvis Jona uitspoog, ging hij
te Ninive preken en leren,
In een hoek van het lokaal, dat dikwijls vuil en vunzig was, stond een lezenaar met den Bijbel erop. Daar tegenover een ‘stillekyn’ met een emmer of iets dergelijks er naast. Het midden werd ingenomen door een grooten katheder, waarin de schoolmonarch in den regel zijn zetel had opgeslagen. In dit meubel lag de handplak en de roede van berkentakken. De eerste was dikwijls voorzien van ijzeren puntjes of spelden en naalden, waarmee het vleesch werd opengescheurd. Sommige onderwijzers sloegen ook met riemen en bullepeezen, en soms behoorde bij de school ook een geeselpaal en eene soort pijnbank. De beide laatste strafwerktuigen ontbraken nooit in weeshuizen. De meisjes moesten op lederen kussens met spelden zitten, te pronk staan enz. Voegt men hierbij nu nog dat er geschopt en getrapt werd, en dat het dikwijls oorvijgen regende, dan kan men wel begrijpen, dat de lieve jeugd het dikwijls hard te verantwoorden had. De meester heette daarom dikwijls een beul, zijne school een moordenaarskuil (zie Dr. Schotel).
Niet waerdigh hy en is eens meesters naem te dragen,
Hoe ongenadigh heeft den tyran ons geslagen!
Ik schrick wanneer ick denk aen sulk een moordenaerskuyl,
Daer men niet anders hoort dan slagen en gehuyl.
Verder zag men in den katheder een inkthoorn, zanddoosjes, een pennemes, een blanken tegel met loop om kleuren te wrijven, schelpen om gekleurde inkt in te doen, ganzenpennen, perkamenten, een signet, leien, schriften, een psalmboek, testament enz. Rechts van den katheder hing het A-B bord en een ijzeren kam om onreine hoofden in orde te brengen. Aan de linkerzijde hing het ezelsbord, waarmede domooren voor de borst moesten staan. Achter hingen schoonschriften, meestal van 's meesters eigen hand, en het school-reglement, het laatste dikwijls op rijm. Dr. Schotel deelt enkele van deze school-ordonnantiën mede:
Sal de meester wel regeeren
Dan moeten de kynders obedieeren.
Als de kynders 't kwade vlyeden,
Worden zy nog vroome lyeden!
Die nyt op de schooltyt past,
Wordt op roedespys vergast.
Maact toch altyd reverentie
In der goede lien presentie.
Soo de jongskens trantelen als zy ter schole gaen,
De meester zal se sekerlyck slaen.
Van kapstokken was in de school geen sprake, ieder hield zijn hoed op en goed aan. 's Winters brandde er een turfvuur in het vertrek, dat wel rookte, maar zoo nauw zag men niet. 's Avonds kwam daar nog de walm van de smeerkaarsen bij.
| |
| |
de schoolmonarch.
De onderwijzer was gewoonlijk geen man van kennis of opvoeding. Schippers, soldaten en bedienden, die men gaarne een baantje wilde verschaffen, werden er goed genoeg toe gerekend. Wat voor lieden er onder liepen, kan men zien uit den beruchten sollicitatiebrief van meester Verwey, meegedeeld in de beide genoemde werken van Hartog, die hem heeft overgenomen uit het tijdschrift de Philanthrope.
in de school.
WelEd. Achtb. Heeren van de Regeering van de stad B....
Zonder roem, na waarheid, diend deze tot informatie, dat onze familie bestaat uit man, vrouw en zoon; wij zijn ruim 40 jaren; de zoon, de fleur onzer jonkheid, de kragt onzer lendenen, de stut onzer bejaarde dagen, is 20 jaren oud, en meester glazenmaker en verwer, en meesten tijd ondermeester, een jongeling des geluks, fris en welgeformeert, en regt van leden. Zoo UEd. Achtb. een wel gedresseert schoolmeester en voorzanger van doen of van noden hebt, God geve UEd. Achtb. wijsheid en voorzigtigheid in de electie van zodanig een persoon; of wat het ook zij, verzoeke UEd. Achtb. aangaande mijne kunsten en weetenschappen eens aan te merken; dezelve bestaan uit de volgende dingen of weetenschappen, namelijk: Italiaansch- of scheepboekhouden, de wijnroeierskonst, stuurmans- en landmeetskonst, zonder roem, dog het is Gods gave, extra ordinaire puik overheerlijk schoon zingen, als het God belieft. Zoo UEd. Achtb. begeerig bent aan te hooren, tot verwondering, ja zelfs verbaasdheid, en wat iets meer zij, dat zoo een teeder ligchaam in lezen en zingen zoo een geluid kan geven. Ik ben op de vierde verandering van domicilium; alle figuren op het konstigste door ovaal rondsgewijze met de passer te halen, alle de zonnewijzers te vormeeren, Italiaansche Romeinsche letters, ja
| |
| |
tot 50 diversche standen te schrijven, capitaal links en regts door te halen, met de penseel te schrijven en te vergulden, en diergelijke weetenschappen en kapaciteiten meer; mede de veerdigheid der pen, in dewelke ik voor niemand hoef te wijken; de roem buitengeslooten, ik ben verzekert dat UEd. Achtb. nog beter zult ondervinden, wanneer ik het met de pen durf exprimeren; wanneer UEd. Achtb. gelieven te hooren of te zien, hebt maar tot UEd. Achtb. te recommandeeren, of door iemand te laaten afhaalen; de distantie tusschen beide is 9 of 10 uuren; mijn vrouw is de allerbeste in haar huishouden, in het adsisteren van mijn school; anfijn, van de hoofdschedel af tot de voetzoolen toe ben ik een schoolmeester. N.B. Wijn of sterken drank wordt van mij nimmer gedronken. Ziet ook voor het laatst, ja voor het laatste zeg ik, en hoort UEd. Achtb. zullen nog beter ondervinden, aangaande mijn comportement.
P.S. Per eerste occazie antwoord verwagtende van te komen of niet; zoo UEd. Achtb. op zoodanige conditiën niet geliefde te hooren of zien, gelieft dan maar de goedheid te hebben van mijn papier met den eersten terug te zenden; dan hoop ik dat UEd. Achtb. den hemel wil geven eendragtigheid en liefde, ja zelfs concordantie tot in de electie van een goed, braaf, eerlijk en bejaard en deugdzaam man; de Heer zegene UEd. Achtb. en de waarde broeders der gemeente in het electriseeren van een ander persoon van het vaceerende ampt uwer schoolmeesters en voorzangers ampt. Blijve na hertelijke salutatie en prezentatie van mijn onderdanige dienstpresentatie aan UEd. Achtb. met de broederen der gemeente,
Uwen onderdanigsten dienaar
S.J.V.
Schoolmeester te O.
17⅕54.
een strafoefening.
Nu spreekt het wel van zelf dat niet alle onderwijzers even onbekwaam waren. Men stelde dan ook niet overal livreibedienden en oude lakeien aan, zooals gewoonlijk op de dorpen geschiedde, waar de ambachtsheer de benoeming moest doen.
Het lezen werd geleerd volgens de spelmethode. Het was echter maar zelden dat men begreep hetgeen gelezen werd. Van schrijven werd veel werk gemaakt, en in dit vak werden soms dingen geleverd, die aan het ongelooflijke grenzen. Het rekenonderwijs, zoo het ten minste gegeven werd, was geheel machinaal.
De Fransche scholen hadden een beteren naam, hoewel men het er maar zelden tot Fransch spreken bracht. Godsdienstonderwijs was op alle scholen hoofdzaak.
In de Menschenvriend van 1788 wordt eene schoolles zoo uitmuntend geteekend, dat dit stuk reeds in eenige bloemlezingen is opgenomen. We laten het hier volgen: ‘In den morgenstond begeven zich de kinderkens reeds ten acht uuren op weg, voorzien van een leerboekje, en wel de meesten van een linnen zakjen, waarin zij hun middagmaal medenemen. Naarmaate de menigte aangroeit, wordt ook de woestheid vermeerderd. Haast geraaken zij van het gewoon
| |
| |
wandelpad in den beslijkten rijweg. De één vegt met zijn leerboek, de ander met modder, de derde met zijn proviandzakjen, en al vegtende en tierende nadert men de school. Met een verbazend geweld dringt men al schreeuwende en slaande de deur in, waarbij hunne bemorste rokjens niet weinig nadeel lijden. Welk een holderend bolderend geluid! Elk wil de eerste op zijn zitplaats wezen; men springt en buitelt over banken, stoelen, tafels. De schoolvoogd verschijnt in zijn oud belapten rok en besmeerden castoralen hoed, hij plaatst zich met zijn barsche houding op zijnen houten troon, legt het zwart smuigertjen neder, geeft met de bullepees een hevigen slag en roept luidkeels, stil!! Allen gehoorzamen, en eensklaps gaan de hoedjes af. De meester begint met een lamentabel geteem het morgengebed: hij dankt den Algoeden voor de bewaaring in den nagt, bidt verder voor de Heeren Staaten, voor de Bondgenooten, voor zijne Doorlugtige Hoogheid en het Vorstelijk huis, voor de Regeering van die plaatse, voor de Kerk, voor den Predikant, voor den land-, vee- en steêman, en vergeet vooral niet zijn misnoegen, dat hij op den een of anderen heeft, daarin te vermelden. De kinders, die van zijn gebed even weinig begrijpen als of hij het in de Arabische taal deed, hebben ondertusschen elkander bij 't hair, zien door de glazen, wijzen naar het een of ander voorwerp, fluisteren, lachen. Dan de meester zegt: amen, ja amen! Hoedjes op! Welk een schrikbarend geluid! Alle monden gaan te gelijk open e - n en, d - a - t dat. Jan, Piet, Klaas en anderen lopen te gelijk naar den houten stoel en roepen: Meester een pen! terwijl ieder een duit nederlegt. Zagt... Klaas, de zoon van een schepen, klaagt: “Meester, zwarte Dirk heeft mij voor de neus gestompt!” De monarch grijpt de bullepees, zet
twee gespalkte blikken, en roept met een donderende stem: Dirk! loedert kom hier! Dirk wil zich verontschuldigen maar de knaap leeft van de armenkas, en dus wordt hij niet gehoord. De meester grijpt hem in zijne hairen, rost hem op eene onbarmhartige wijze, en zendt hem met een blauwen rug onder het faveur van eenige oorvijgen weder naar zijne plaats.
Alles is onder deze regtspleging in rep en roer. De schoolvoogd verheft zijne stem, en de verwarde leerdeun begint op nieuw. Het onderwijs neemt zijn aanvang, zes naderen te gelijk den leerstoel, drie klimmen het trapjen op en beginnen te gelijk, de een e - n en, de ander, d - a - t dat, v - a va, d - e - r der, vader; de meester versnijdt intusschen de pennen, en maakt fraaje letters op groot mediaan met allerlei figuurtjens, om het een der voornaamsten present te geven; om de vijf minuten geeft hij een schreeuw en herhaalt deftig d - a - t dat.
Na je plaats is het, en hij haalt met een vaart een streep, daar ze eindigen. De andere treden op, rammelen op dezelfde wijze, en zo doen binnen een uur dertig of veertig kinders. Hierna komen de lezers; die het luidste schreeuwt en den kerktoon van den voorlezer het naast komt, krijgt de grootste loftuitingen. Van zinsnijdingen spreekt de meester niet, omdat ze hem onbekend zijn; alles wordt gelezen op denzelfden deun, op zulk eene wijze, die elk verstandig hoorder overtuigt, dat noch meester, noch leerling weten wat zij lazen.
zes naderen tegelijk den leerstoel.
Dit werk is met dertig leerlingen insgelijks in een half uurtjen afgelopen. Het
| |
| |
druischend leergeluid klimt al hooger en hooger. Eenige kinders zijn bezig met schrijven. De meester werkt weder aan zijn pennestukjen, of aan zijn sollicitatieboek, of schrijft voor den schout of (dat vooral in Noord-Holland plaats heeft) ondertekent collectebriefjens. Wederom een andere vertooning. Matres verschijnt met een groote trommel vol koekjens. De negotie begint, de een neemt voor één duit, de ander voor twee; hiervan heeft ze een woekerende winst. Elk is voorzien; meester (roept ze) kom je! het half elfjen is klaer! De schoolvoogd vertrekt op het eerste geluid. Hij verhaalt zijn wijf, hoe deftig hij Dirk heeft afgerost, en zij is van oordeel, om hem in 't vervolg zo genadig niet te behandelen. De meester gaat wederom naar het school. Zijn zoon, dien hij het commando zo lang had toevertrouwt, speelt met de kinders; hij grijpt de bullepees, de knaap kruipt onder de tafel, vader volgt, dan boven, dan onder, vader en zoon springen van de eene tafel op de ander, de jongen schreeuwt: moeder, help! Moeder verschijnt, pleit voor hem, en daarmede neemt deze vertooning een einde.
de matres verkoopt koekjes.
Twee of drie jongens krijgen order, om de looden der klok op te winden, andere om de kerkestraat te wieden. Thans verschijnen eenige met hunne kladschriften voor het plankgestoelte, en het voorname werk van den meester neemt een aanvang. Hij stroopt den mouwrok van den rechterarm naar boven, maakt na eenige draaijingen op het kinderschrift allerlei krullen, figuren, vogeltjens, veêren, mannetjens enz.; onder deze verdwijnen de letters met de gebreken der kinderen, die met deze kunststukken wonder in hunnen schik, al springende naar hunne zitplaatsen vertrekken.
drie jongens trekken het lood der klok op.
't Is nu bijna half twaalf, en de toon zal hooger klimmen. De meester krijgt het psalmboek en roept met luider stem: Laat ons ter eere Gods en tot ons aller stichting, opzoeken en met heiligen aandagt zingen den berijmden 109 psalm van den Profeet David, daar het begin is beginnende; hij leest twee verzen. Nu rijst er een geluid op,
| |
| |
waarbij het geblaet van honderd schaapen lieflijk is, noch toon noch maat neemt men in aanmerking. Vader en zoon zwellen de aderen voor het hoofd op, gaapen tegen elkander met stijve kaaken, worden bont en blauw, en hijgen naar den adem, eer het gezang geeindigd is. Hierop sluit de meester al dankend en biddende, herhaalt de zaken van het morgengebed, alleen het geval van Dirk en zijn zoon er bijvoegende. Zoo als hij zegt: amen! ja, amen! vliegt de menigte wild en woest door elkander, berst de deur uit, en zwiert in het rond al slaande, stotende, trekkende, schreeuwende. In den namiddag wordt hetzelfde tooneelstukjen gespeeld.’
Commentaar is hier overbodig.
| |
X.
Kerkelijke Toestanden.
Als er in een tijdperk verdeeldheid is geweest in de vaderlandsche kerk, dan was het zeker in de achttiende eeuw. Men sprak van Voetianen, Coccejanen, Labadisten, Atheïsten, Deïsten, Socinianen, Lutherschen, Remonstranten, David-Joristen, Nicolaïten, Mennisten, Hernhutters enz. Reeds op het einde van de zeventiende eeuw traden de beide eersten op den voorgrond.
Nog altijd hielden de predikanten er eene soort scholastiek op na, d.w.z. zij trachtten de verschillende geloofswaarheden langs wetenschappelijken weg op verschillende gronden te bewijzen, daarbij vooral gebruik makende van de wijsbegeerte van Aristoteles. De meest beroemde van deze richting was de Utrechtsche hoogleeraar Voetius. Tegenover hem stond de Leidsche hoogleeraar Coccejus, die van de geheele scholastieke kraam niets wilde weten, en eene eenvoudige verklaring van de Schrift aanbeval. Over het geheel hadden de Coccejanen eene meer vrijzinnige opvatting van het Christendom, zooals o.a. bleek uit het vraagstuk over de heiliging van den Zondag. De hoogleeraar Voetius en zijne volgelingen waren van meening dat men op den Zondag, dien zij bij voorkeur ‘rustdag’ noemden, niets mocht arbeiden: niet studeeren, niet reizen, jagen, rijden, dansen, pleizier maken enz. Volgens de Coccejanen mocht men zich op den Zondag wel eenige betamelijke uitspanningen veroorloven. Hoe streng Voetius dacht op dit punt, blijkt uit zijn Vraagboek bij het godsdienstonderwijs. Daarin komen de volgende vragen en antwoorden voor:
V. Soude men op den Sondagh wel mogen reysen?
A. Neen.
V. Soude men op den Sondagh wel mogen playsieren?
A. Neen.
V. Dat is nochtans geen werck?
A. Het is oock al werck, daer mede der menschen herte bezigh is, dikwels meer als met sijn dagelycksche ende ordinaire beroepen.
V. Maar de luyen seggen, ik diene evenwel mijnen Godt?
A. Dat is niet wel te gelooven.
V. Mag een jager op dien dag wel gaen jagen?
A. Neen.
V. Magh een student op dien dagh sijn werck maken om in wereltsche konsten en wetenschappen te studeeren?
A. Neen.
V. Dat is immers geen slaefachtigh, grof en lichamelick werck?
A. Dat helpt niet.
V. Mag een dansmeester op dien dagh wel dansschool houden?
A. Neen.
V. Magh hij het op andere dagen wel doen?
A. Neen. Siet het sevende gebod.
| |
| |
De partij van Voetius of de ‘ouderwetschen’ waren meest prinsgezind, de Coccejanen daarentegen staatsgezind. De eersten kleedden zich eenvoudig en stemmig, spraken langzaam en gebruikten zooveel mogelijk bijbelsche termen; de laatsten gingen met de mode mee, namen deel aan gepaste vermakelijkheden en onttrokken zich niet aan het gezellig verkeer. Misschien zou men beide partijen eenigszins kunnen vergelijken met de streng rechtzinnigen en de modernen onzer dagen. Ook kon men in beiden nog vele verscheidenheden opmerken: men sprak bijv. van groene en dorre Coccejanen, van levende en doode Voetianen, van Masteluinen en Coccejaansche draaiers. Levende Voetianen waren zij, die men ten onzent voor eenige jaren den scheldnaam van fijnen gaf, eene uitdrukking, die ook in de achttiende eeuw gebruikt werd, maar door vele weldenkenden terecht werd afgekeurd, aangezien het niet aangaat iemand om zijne strenge denkwijze op godsdienstig gebied te veroordeelen. Men bespotte hen, omdat ze een mode of wat ten achter waren, maar daartegen merkte men op, dat dit nog geen teeken was van een slecht hart, en wat dwaasheid aangaat niet zoo erg als de toiletten en Cacatou, met eene Aigrette à la Turque en en panier ouvert. Zeer juist wees men ook op de omstandigheid dat een fijn zusje niet zooveel aanstoot gaf in de kerk, als die dames, welke met beide borsten bloot zaten te pronken.
kerkgangsters.
Dat bij zooveel verschil van opvattingen de streng calvinistische richting veel geleden had ligt voor de hand. Het kostte dan ook aan rijke dissenters niet zoo veel moeite meer om in de Gereformeerde kerk opgenomen te worden als vroeger. Wilden zij regeeringsposten waarnemen - en daartoe moest men tot de staatskerk behooren - dan werden ze gemoffeld, d.w.z. in de Gereformeerde kerk opgenomen zonder op de afwijkende denkwijze te letten. Natuurlijk ging dit bij alle predikanten niet even gemakkelijk, maar bij een dorpspredikant, die gewoonlijk een zeer gering inkomen had, kon men met geld en goede woorden veel doen. ‘Overal kan een heer van middelen en geboorte terecht komen.’
voetianen.
De meer tolerante geest, die zich langzamerhand begon te verbreiden, was ook oorzaak dat de vrijmetselarij vorderingen begon te maken. Toch geven de scheldnamen van ‘nachtuilen’ en ‘zwarte nachthusaren’, die men den vrijmetselaars dikwijls gaf, voldoende te kennen, dat ze bij velen nog niet te best stonden aangeschreven. Opmerkelijk is het oordeel in een tijdschrift dier dagen over de loges geveld, namelijk, dat ze voormaals redenlijk, thans onschuldig zijn, en dat ze zoo al geen wezenlijke voordeelen, ten minste een aangenaam gezelschap en onzondige uitspanning verschaffen.
Eene sekte, die tot in het begin van de achttiende eeuw veel van zich deed hooren, was die der Labadisten. Jean de Labadie,
| |
| |
een Franschman van geboorte, ontving van de jezuïeten zijne opvoeding, maar ging, toen men zijn plan om godsdienst en zedelijkheid met elkander te verbinden tegenwerkte, tot het protestantisme over. Na een tijd lang te Genève vertoefd te hebben, werd hij te Middelburg predikant, en had daar grooten toeloop, vooral door het stichten van godsdienstige kringen of kransjes, waar men tot oefening in de godzaligheid bijeenkwam. Het was de Labadie's doel dat deze kringen brandpunten zouden worden van godsdienst en zedelijkheid. Hoewel de stichter dezer vereenigingen met de Voetianen weldra op gespannen voet kwam, zoodat hij zelfs het land verliet, bleef zijn werk toch in stand. Later sloten zijne aanhangers zich aan bij de piëtistische richting.
vrijmetselaar.
Eene andere richting, die ook als een protest te beschouwen is tegen de doode rechtzinnigheid dier dagen, is die van dominé Kuiper te Nijkerk op de Veluwe, die sedert 1759 door zijne hartstochtelijke predikaties zijne hoorders zooveel schrik aanjoeg over hunne zaligheid, dat er dikwijls in de kerk een gejammer en gekerm opging van hen, die in doodsangst waren geraakt. Men kreeg eene nieuwe orthodoxie, waarbij men uit zichtbare of voelbare teekenen moest afleiden of men tot de uitverkorenen behoorde. Deze teekenen bestonden in bevindingen, bevoelingen en verzekeringen. Hij, die ze herhaalde malen had, heette in de genade bezomerd en bewinterd. Godsdienstige oefeningen, waarbij een bezomerd en bewinterd man voorging, waren aan de orde van den dag. De samenkomst begon met een lang en verward gebed, waarbij het dikwijls hinderlijk was te hooren, hoe God en Christus werden aangesproken als oude kennissen, die men eens even iets herinnert: ‘Heere je hebt het ommers jouw bondvolk beloofd; je kunt het ommers niet tegenspreeken; je zelt ons jouw aangezigte niet vergeefsch laaten zoeken!’ De toespraak ging vooral over de predestinatie, over de verdorvenheid der wereld, de werkheiligheid enz.
Eene eigenaardige kwestie in de Nederlandsche kerk was die over het psalmgezang. Velen waren van meening dat de berijming van Dathenus veel te wenschen overliet, en wilden daarom eene andere, die dan ook werkelijk gekomen is. Men maakte van de geheele zaak zulk eene beweging of 's menschen eeuwig welzijn er van afhing. Een visscher maakte zelfs de opmerking dat sedert men de nieuwe Salmen had ingevoerd de Salmen in onze rivieren zeldzamer waren geworden. Eene boerin zei er in eene trekschuit het volgende van (meegedeeld door den heer Hartog in ‘Spectatoriale geschriften’):... ‘waerlijk die salmen, die wij thans ebruiken, zain zoa goed, als men ze zou kennen wenschen. En daer zain zoa veul vroomen en bevindelaike kristenen mee na den hemel egean, dat ik niet loaf, dat die nuwelijkheeden, die ze nou invoeren willen, meer vrugt an de onsterffelijke zielen van de menschen doen zellen. Ondertusschen zo zou et me zier spaiten, dat ze andere salmen in onze kerk
| |
| |
begonnen te singen, want kaik, ik ken niet meer leezen, en ik sing dan uit men hooft mee, om dat ik veul salmen van boijten ken. En dat zou ik niet kennen doen, als ze andere salmen gongen singen.’ Later, nadat men haar dit heeft toegestemd, gaat ze voort: ‘Hoar, sinjeur, ik weet niet van salmen van Dathenius, ik weet mear van de Salmen van Deavid, zo als wij lui se te Tienhoven singen. En die zain zeker wel zoa stigtelijk, als ze er uit kennen kommen. Ik voor main, ken er dikkels men hart volkomen bij neêrleggen. En ik geloaf dat alle menschen, die van bevindelijke geneade weeten, er oak zo over preaten zellen. Jea 't heugt me nog zeer wel, 't is nou regtevoort omtrend 20 jaer eleeden, dat me veader na de euwigheid was egean, en de ierste Zondag nea sen doad kwam ik tot onzent in de kark, en we songen daer den derden Salm, daer geschreven steat,
Want God wil mij slean geade.
O wat vond ik een troast in die woorden! Ik kon er zo me zelven bij neerleggen, 't was of ze er zo voar mij gezet wearen. Jea ik ondervond dat de Heere mij, al was ik zonder vear, nou evenwel zou bijstean.’ Duidelijker voorbeeld van het onverstand en de domheid, waarmede alle verbeteringen te worstelen hebben, is zeker moeielijk te geven.
een godsdienstige bijeenkomst.
Als er een stand in de maatschappij was, die in de achttiende eeuw veel te lijden had, dan was het zeker die van de predikanten. Daarvoor bestonden verschillende redenen. De tijd was hun niet gunstig. Gedurende de zeventiende eeuw waren ze dikwijls als wezens van eene hoogere soort beschouwd, maar toen in de volgende eeuw een anti-godsdienstige geest veld begon te winnen, veranderde dit geheel. Met het calvinisme verloren ook zijne dienaren hun invloed. Men begon de gebreken van enkelen hunner wijd en breed uit te meten, en wat weinigen misdeden moesten allen ontgelden. Dikwijls was men blij iets van een predikant te kunnen zeggen, om daardoor weder zijn lust bot te kunnen vieren in het schelden op ‘fijnen’ en ‘vromen.’ Dit was zelfs zoo sterk,
| |
| |
dat dikwijls weldenkende mannen, die overigens niet veel met de kerk op hadden, de onbillijkheid daarvan openlijk erkenden. De dissenters, uit den aard der zaak groote voorstanders van tolerantie, zagen dit alles met genoegen en deden er het hunne aan toe. De voordeelige positie, die de predikanten der staatskerk innamen, stak hun altijd in de oogen. Toch mogen we niet uit het oog verliezen, dat de predikanten door hun hoogmoed, geringe ontwikkeling en scherpen toon dikwijls zelf aanleiding gaven tot een minder gunstig oordeel. Hunne bitterheid op den kansel - dikwijls misschien het gevolg van eene geheel onvoldoende bezoldiging - en hun partij kiezen voor den prins of de regenten waren ook belangrijke bronnen van moeielijkheden voor hen. Maar men kon toch ook moeielijk verwachten, dat iemand, die slechts 500 gulden traktement heeft in een tijd, die om zijne weelde bekend is, op den kansel altijd liefderijk is, wanneer hij zelfs daar luxe voor zich ziet. Was het billijk dat men hen onder zulke omstandigheden schold voor broodrotten, kaalhalzen en canaille?
dominé sprak over hoepelrokken enz.
Wat hen echter wel de meeste vijanden (vooral onder de dames) zal hebben bezorgd was hun onbeschroomd optreden tegen den opschik en het algemeen zedenbederf dier dagen. Jammer, dat ze het dikwijls op zulk een scherpen toon deden, dat het meestal geen doel trof. Er zijn ons staaltjes bewaard gebleven, die waarlijk aan het ongelooflijke grenzen. De bekende jufvrouw Wolff laat een boer omtrent een biddagspreek o.a. het volgende schrijven: ‘Eerst zay hij dat er nooit gien zoo ondeugent volk eweest was as wij, en dat wij de haayens elijk waren, en dat de opschik zoo groot was, dat het maar tot den hemel schrayde. Ik hoorde al misselijk op; me dogt hij maakte het wat te bot: wel ja men heer, wij binnen boeren, maar we wille evel zoo niet escholde worden, tog niet.’
verdediging van dathenus in de trekschuit.
‘Daar is geen lust in jelui, zei hij, ik heb goed preken en aarbaeyen, 't is of ik op een stien zaag: en jelui harten zijn nog door zegen nog deur vloek van den hemel te raaken. Jelui bent kinderen des torens en der verdoemenisse! Jelui komt in de kerk als of jelui op een brulloft ginge, ik erger me gruwelijke aan al de kostelijkhayd die ik veur me zie. En wat gaat er een boosheid en ongebongdenheid in het durp om; de herberg zit vol, en de kerk is leeg; men koopt en verkoopt op Zondag even als of het gien Sabbudag was, en jelui hart is verre van je leeraar; die ik ongderwijze zel om an 't Nagtmaal te kunnen kome zijn as de woudezels; ik heb geen geduld langer met zulke verstokte weereldkinders, 's avonds komt jij bij ien, en dan hoor ik: O Holland schoon, of van 't Haagsche offesiertje, tot op men stoep toe, en wat er meer omgaat zel ik niet zegge, de tijd leert et; maar ik zel me wel wagten die vrugten der ongeregtigheid door den Doop de kerk in te wijden, en al quam er maar de helft van de
| |
| |
tijd te kort, en al quam vear moer met het kind. Ik zal jelui iens anders trakteere en zien of ik die vorige zondige plooijen niet uit jelui hart kan boenen.’
kindergebed.
In den namiddag kreeg de gemeente, altijd volgens denzelfden briefschrijver bij jufvrouw Wolff, van hetzelfde laken een pak. De burgemeester kreeg zijn deel, evenals de andere autoriteiten der plaats, benevens hunne vrouwen en dochters. Dominé sprak over hoepelrokken, breede kanten, japonnen, kousen met witte klinken ‘laderarayne doosjes’ enz. De heele hoop was voor den duivel, want de een was ‘Harminiaans,’ de ander ‘Sociniaans.’ Hij sloeg zoo vervaarlijk op den kansel dat onze boer bang was, dat zijne handen er nog lang heugenis van zouden hebben.
een geestelijke schuimspaan of catechiseermeester.
Zulke predikaties werden veel gehoord, en dit is ook niet te verwonderen. Door het geringe traktement toch, dat men den predikanten toelegde, voelden zich geen jongelieden van goeden huize opgewekt dit ambt te kiezen. Men kreeg zoodoende langzamerhand zonen uit den geringen burgerstand, die het aan de noodige opvoeding ontbrak. Ook met de kennis was het dikwijls erbarmelijk gesteld. De Heer Hartog deelt daarvan enkele proeven mede, die zeker hoogst merkwaardig zijn, o.a. de volgende. Een predikant verklaarde Hooglied VIII:8, 9 en 10 op deze wijze: Wij hebben eene kleine zuster, dat zijn de heidenen, hun aantal is klein in de kerk, omdat er maar een klein gedeelte van gelooft. Die nog geen borsten heeft: uit de borsten komt zuivere melk, d.i. het zuivere Evangelie, dat uit den mond der leeraren, als uit borsten vloeit; zulke leeraren hadden de heidenen in den beginne niet. Wat zullen wij onze zuster doen? enz. Hoe zullen wij ze aanzien, kunnen wij ze ook aannemen? Dit is eene profetie aangaande Petrus, die in bedenking stond, of hij tot den hoofdman Cornelius zou ingaan. Zoo zij een muur is, d.i. zoo de heidenen zich standvastig willen houden, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen, d.i. een kerk zal onder hen gesticht worden. En zoo zij een deur is, d.i. als men door de heidenen in de Christelijke kerk zal ingaan, wij zullen ze rondom be-
| |
| |
zetten met lederen planken, d.i. aan hunne poorten zullen apostelen gesteld worden. Ik ben een muur, d.i. ja, antwoordde de kerk van het N.T., op mij kan eene kerk gebouwd worden, en mijne borsten zijn als torens, d.i. ik heb leeraars, die rondom vermaard zijn, en uitblinken als een toren uit de stad.
Onze voorouders uit de zestiende en zeventiende eeuw waren wat men wel eens ‘alleszins overgodsdienstig’ genoemd heeft. Zij waren eene aanzienlijke en rijke natie geworden, en dat zij daarvoor dankbaar waren, mag hen zeker niet ten kwade geduid worden. Deze godsdienstigheid was vooral merkbaar in het huiselijk leven. Er werd geen maaltijd genoten, ja geen stuk brood gegeten, of men bad en dankte. 's Morgens werd het eerst gebeden, en na het ontbijt uit den Bijbel gelezen en gezongen. 's Avonds las men uit stichtelijke boeken en voor het naar bed gaan opende men de Schrift nogmaals. Het eerste wat het kind van de moeder leerde was bidden, en reeds zeer jong moest het met de ouders mede ter kerk. Natuurlijk zullen er op dien regel ook wel uitzonderingen zijn geweest, maar dit doet weinig ter zake. Een bewijs voor den invloed, welke deze strenge opvoeding uitoefende, is zeker wel te zoeken in het feit dat de kerkeraden, die in deze dagen tevens een streng toezicht op de zeden uitoefenden, betrekkelijk weinig daarvan te doen hadden, en soms al voor betrekkelijk geringe misdrijven strenge berispingen gaven. ‘Kracht, godsdienstigheid, vaderlandsliefde, trouw, eerlijkheid en rondheid, kenmerkten toen den Hollandschen jongen; eerbaarheid, ingetogenheid, schaamachtigheid, standvastigheid de Hollandsche maagd.’
Dat men bij zulk eene algemeene godsdienstige neiging veel prijs stelde op het godsdienstig onderwijs ligt voor de hand. Reeds op de kleine kinderschooltjes leerde de matres den kleinen de tien geboden, de artikelen van het christelijk geloof, het avond- en morgengebed en de gebeden voor en na het eten. Op de groote scholen moest de Heidelbergsche Catechismus van buiten geleerd worden. Bovendien moesten de leerlingen op den Zondagmiddag met den meester naar de kerk, om daar openlijk ondervraagd te worden over dat deel van den catechismus, dat behandeld zou worden.
In de achttiende eeuw werd dit echter, vooral in de steden, geheel anders. Daar de predikanten het dikwijls te druk hadden, lieten zij het onderwijs van hen, die hunne belijdenis moesten afleggen, dikwijls over aan catechiseermeesters, familiaar ook wel geestelijke schuimspanen genoemd. Van deze heeren wordt over het algemeen geen gunstig getuigenis afgelegd. Zij kregen voor hun werk eene bepaalde som, die echter weer veschilde, al naar dat men zijne belijdenis aflegde voor het consistorie, zooals de mindere klasse gewoonlijk deed, of voor een minder of meer gestreng predikant. Dezelfde godsdienstonderwijzer gaf soms les in meer dan eene belijdenis, al naarmate men dit verkoos, terwijl er ook personen waren, welke die richting kozen, die het minst kostte Vele catechiseermeesters waren oorspronkelijk werklieden, die liever lui dan moe waren. Zij wisten een examentje af te leggen, dat hen tot godsdienstonderwijs recht gaf, kochten daarna een domineeshoed, eene groote pruik en een half versleten zwarten rok, en kwamen dan als het heertje te voorschijn.
(Wordt vervolgd).
|
|