nis met Van Wilden, den volgenden morgen klokke acht uur, als haar man nog in bed ligt, vraagt ze hem met haar alleen te ontbijten. De ingenieur is de sceptische jonggezel van om en bij de veertig, die we al in heel wat romans hebben zien intrigeeren. Hij maakt het mooie vrouwtje het hof; niet uit liefde. Hij wil haar tot zijn prooi maken, ‘haar overal kussen.’ 't Vrouwtje is wàt toeschietelijk. Alle avonden, ook als dominee uit is of in zijn boeken zit, komt hij thee drinken, wandelen met haar in den tuin. Hij compromitteert Martha afschuwelijk. De dominee ziet niemendal. En eindelijk, als Van Wilden beproeft zijn slag te slaan, stuurt ze hem weg. Dat zou zij niet hebben gedaan zoo haar man een kwartier later haar was komen zoeken in den donkeren tuin. In haar geval is niets anders tragisch dan dat zij meent dat de ingenieur haar voor altijd begeert, terwijl Van Wilden maar een avontuurtje verlangt. Na weggestuurd te zijn door Martha, gaat hij dan ook weer rustig werken aan zijn spoordijk. Edoch, daar komt de domineesvrouw hem overvallen. Natuurlijk... juist! En dan wil zij met hem weg. Maar Van Wilden ziet daar heelemaal niets in en maakt zich uit de voeten.
Martha wordt ziek, ijlt, zegt dan alles. De dominee is rampzalig. Maar hij zal vergeven; want een oude boer heeft hem bekeerd tot fijngevoelig, teeder echtgenoot. Den Outer begrijpt ineens dat hij niet voor Martha is geweest wat hij had moeten zijn, dat hij dus òòk schuld heeft en samen zullen ze op een ander dorp gaan wonen. Wonder dat het zeer gecompromitteerde tweetal nog elders mogelijk wordt gevonden. Er moet wèl schaarste van predikanten zijn! Men denke zich voorts allerlei zwaar aangezette bijzonderheden, o.a. het feest met die vertooning van tableaux door dorpsdames en wat daar 't flirtende paar uithaalt, de gezegden van Den Outer, zoo dwaas alsof ze uit den mond van een kluchtspeldominee komen, kortom 't opgeplakte, valsche, grove, dat een onhandig auteur kàn aanbrengen in een roman, als hij geen besef heeft van de eischen eener voldoende romanpsychologie.
‘Dus... een prul?’
Neen, waarlijk niet. Dat is het juist: dit boek is volstrekt geen prul. Want - 't valt niet gemakkelijk uit te leggen - want de situaties blijven wel fout, glad er naast bedacht, onmogelijk; doch als Van Veen maar eenmaal de situatie beet heeft, geeft hij goed werk. Kunnen wij vergeten hòe wij op bepaalde punten zijn gekomen, dan genieten wij van de mooie stemmingskunst, waardoor elk geval op zichzelf belangrijk wordt.
Er zijn uitmuntende fragmenten. Van Veen heeft het ware talent om impressies te wekken door woorden en hij heeft ook een zuiver gevoel, dat hem bij de bewerking zijner details nooit in den steek laat. Hoe onbeholpen ook in elkaâr gezet, is deze roman daarom verre van onbelangrijk. Van Veen wekt aldoor onze sympathie en toont herhaaldelijk enkele tooneelen ook technisch goed te kunnen geven. Ik wijs even op een tooneeltje in dorpssocieteit. Eerst het geleuter vol venijn van de heeren als de ingenieur er niet is, dan het gebabbel met den man zelf, die zoo over de tong is gegaan. Dat is kostelijke satyre, precies doorgevoerd tor de grenzen der charge, maar niet daaroverheen.
Mooi van taal is de beschrijving van een onweder (I, 208); goed het priëel-scènetje, dat voortreffelijk loopt (II, 36), raak de zelfbeschouwing van den ingenieur (II, 195); zuiver van gevoel, mits beschouwd op zichzelf, dat samenzijn der echtgenooten voor het eerst in de huiskamer, nadat Den Outer alles te weten is gekomen... en zoo valt er nog meer te prijzen. Van Veen heeft voortreffelijke eigenschappen, die een schrijver niet kan aanleeren en alle onhandigheid in de hoogste macht van een beginner, die nog veel moet leeren, wat men wèl zich door studie eigen maken kan. Dit boek was mij een teleurstelling, maar geeft allerminst grond voor ontmoediging. De jonge schrijver komt er bepaald, zij het dan dat hij zich meer inspanning zal moeten getroosten dan iemand, die juister waarneemt en handiger is.
F.L.