| |
Van de redactie.
Socialistische poëzie.
Men mag De nieuwe Geboort van mevrouw Henriette Roland Holst (Tierie en Kruyt, Amsterdam 1903) niet beoordeelen als een bundel verzen, geschreven door iemand, die in zekere mate onafhankelijk van zijn artistiek optreden, sociaal-democraat is. Dit kan men doen de werken van Heyermans bijvoorbeeld en de gedichtjes van Adema van Scheltema. Want al getuigen die schrijvers van hun socialistische sympathieën, men mag toch niet zeggen dat hun werk direct is voortgekomen uit hun politieke overtuiging. Wat er buiten het artistieke hoofdzaak is in Heyermans' boeken kan heeten de kritiek op tegenwoordige, maatschappelijke toestanden; wat hoofdzaak is in de versjes van Scheltema is de blijdschap, de opgetogenheid zich sociaal-democraat te mogen noemen. De dichter jubelt: ‘daar loopt op de heide een sociaal-democraat!’ met precies dezelfde intonatie als waarop een pas door zijn examen gekomen student zou jolen in zijn betweespand bakje: ‘daar rijdt nu door Leiden een heusch candidaat!’ Het wezen van hunne kunst behoeft niet in onverbreekbaar verband te worden gedacht met hunne socialistische overtuiging.
Maar anders dan de hunne komt de kunst van mevrouw Holst tot ons. In een voorwoord tracht de dichteres uit te leggen wat we in haar verzen hebben te zien. Geen propaganda-poëzie. En ze merkt, volkomen juist, op dat niet het onderwerp, maar de
| |
| |
geest kenmerkt de kunst van een tijdvak. Dan komt er een stelling:
‘Ten allen tijde zijn het maatschappelijke krachten geweest, die hoe dan ook werkend en in welken ideologischen schijn ook schitterend, dien geest vernieuwd hebben en de poëtische gaven gericht en, natuurlijk naarmate de individueele aanleg reikte, gevoed hebben en versterkt.’
Dit schijnt een groote waarheid. Maar de stelling zegt niemendal, omdat er te veel in wordt beweerd. Immers, aangenomen dat zij louter waarheid bevatte, dan zouden dezelfde maatschappelijke omstandigheden, geworden door den drang van dezelfde maatschappelijke krachten, dezelfde kunst hebben doen ontstaan. Dit nu is ganschelijk niet het geval. We zien, daarentegen, dat onder de inwerking der zelfde maatschappelijke krachten (om met de schrijfster te spreken) in verschillende landen, geheel verschillende kunstuitingen vallen waar te nemen. Toen in geheel beschaafd Europa nagenoeg hetzelfde Ideaal werd gehuldigd en nagenoeg dezelfde maatschappelijke verhoudingen werden aangetroffen, verschilde ten zeerste de laat feodale Fransche kunst van die der Duitsche en Nederlandsche. Mevrouw Holst dacht niet aan den invloed der volksgeaardheid en omgeving (milieu). Wellicht bedoelt zij dat een groot Geloof (hetzij dan religieus of maatschappelijk) overal uiting vindt in de kunst, het nieuwste Geloof het krachtigst. Maar dan zou ik toch weer protest moeten aanteekenen; want de Fransche Revolutie heeft ons maar een zeer inferieur soort van speciale kunst gegeven. Zelfs de Letteren hebben, behalve de poëzie van André Chénier, niemendal aan te wijzen. De schilder David was maar een revolutionnair omdat en zoolang hij niet anders kon, gereed bevonden Napoleon te dienen, zoodra dit hem eer en geld kon bezorgen. De groote schrijvers hebben al hun werk gegeven vóór de Revolutie. En dan nog, moeten we wel onderscheiden. Wat Voltaire, Rousseau, Beaumarchais, Diderot... hebben voortgebracht staat zéer hoog als tendenzliteratuur; maar wie leest nu nog hun werken voor zijn genot? Een paar jolige, nog immer actueele tooneelstukjes van Beaumarchais boeien een schouwburgpubliek. Voltaire is al lang buiten den gezichtskring van het groote publiek geraakt en Rousseau, Diderot.... etc. worden meer geciteerd dan gelezen. De geweldige
maatschappelijke kracht, die de Fransche Omwenteling heeft gemaakt, heeft volkomen onvruchtbaar gelaten de beeldende en literaire kunstenaars. We moeten ruim dertig jaren wachten eer er een artistieke revolutie volgt en niemand zal durven beweren dat de Romantiek, in haat van den burger, iets gemeen had met de Revolutie, uit haat tegen de bevoorrechten (adel en geestelijkheid) geboren. De Romantiek was eigenlijk vooral de kunst der reactie, al mocht er dan een lakei verlieven op een koningin (Ruy Blas). Het was de anti-bourgeois-kunst; maar met een groot zwak voor Koningen en Edelen. De wezenlijk democratische (anti-bourgeois-) moderne literatuur begint met Zola. Mevrouw Holst heeft, in een mooi geschreven opstel, getoond dat ik hààr dit heusch niet behoef te herinneren. Maar ik doe 't mijn lezers.
Welke maatschappelijke kracht zou dan onze kunst beheerschen? Mevrouw Holst beweert dat het ‘is de proletarische beweging, de sociaal-demokratie.’ En waarom? Het wordt ons niet medegedeeld. Maar ik kan mij wel denken wat mevrouw Holst bedoelt. Een kunstenaar heeft niet genoeg aan en in zichzelf. Hij zoekt aanrakingspunten in de buitenwereld en, waar hij deze raakt, verwacht of verlangt hij althans nieuwe inspiratie. De lyrische dichter, die geloovig katholiek of hervormd is, voelt zich gedragen tot hooger sfeer door zijn geloof. Hij voelt zich zelf dès te grooter, naarmate hij zich beter kan overgeven, kan in dienst stellen van zijn geloof.
Mogen wij nu bij lyrische dichters blijven? Mevrouw Holst doet desgelijks. De lyrische dichter, nu, die zich laat opheffen door het geloof, en dit bereikt door zich in dienst van het religieuse ideaal te stellen, voldoet tegelijkertijd duizenden, die met hem eenzelfde geloof belijden. Denk u het succes van een geniaal Roomsch Katholiek dichter nog in onze dagen. Denk u de geweldige beteekenis, die een geniaal protestantsch dichter zou hebben, vooral indien deze mocht
| |
| |
dichten in een wereldtaal. Met dat woord ‘maatschappelijke’ kracht (meen ik te mogen veronderstellen) bedoelt mevrouw Holst voor het verleden 't geloof; voor het heden de Sociaal-Democratie. En die gelijkstelling is, met het oog op de uitwerking, voor zoover die kunstenaars betreft, volstrekt niet onverklaarbaar; mits men voor geloof maar leze fanatisme. Want op den lyrischen dichter blijkt de sociaal-democratische overtuiging te werken als een geloofs-fanatisme. Zij geeft dezelfde mate van zelfgenoegzaamheid en zekerheid; dezelfde mate van verblinding voor anderer deugden en anderer streven als onverschillig welk ander fanatisme. Ik zeg hiermede natuurlijk niet dat geloof en fanatisme één zijn; maar wil enkel beweren dat in de lyriek der Nieuwe Geboort de sociaal-democratische overtuiging zich voornamelijk openbaart als het geloofsfanatisme in verleden tijden.
Als de sociaal-democraat lyrisch wordt, ziet hij niet meer de werkelijkheid: een zich hervormende burgermaatschappij, waarin zekerlijk ook socialistische elementen zullen worden opgenomen, indien dit noodig is voor 't geluk der menschen; maar hij ontwaart een geluks-staat in de toekomst en voelt zich broeder of zuster van al degenen, die eveneens meenen dat verandering van economische verhoudingen de redding der Menschheid uit Nood en Zonde ten gevolge zal hebben.
Ik hoop dat niemand in deze regelen critiek zal lezen op de socialistische beginselen, Ik heb het niet over hunne ethische waarde, noch over de mogelijkheid die in praktijk te brengen. Ik wil enkel beweren dat de sociaal-democratie mevrouw Holst fanatiek maakt; wat, op zichzelf, evenmin tegen als voor het socialisme bewijst. Wie anders dan bekrompenen van geest verwijten den katholiek van heden het fanatisme van kruisvaarders en ketterjagers?
‘De sociaal-democratie’ - gaat mevrouw Holst voort - ‘eischt van den kunstenaar, dat hij de individueele neigingen en de zelfvergoding hem dierbaar, opgeve.’ Maar deed niet desgelijks de vrome dichter, die psalmen zong ter eere Gods en tot verheerlijking der Moedermaagd? Maar deed niet evenzoo de van vaderlandsliefde gloeiende patriot, die maar één heil kende: het heil van zijn land en maar één triumf: de triumf der wapenen van den vaderlandschen strijder?
Maar deden dit niet alle dichters, die trachtten te uiten wat daar leefde in de harten van duizenden? Is de gemeenschapskunst (het woord gebruikt in tegenstelling met individualistische) dan pas van gisteren? Uw socialisten, mevrouw, zingen allen de Marseillaise; toch was Rouget de l'Isle waarachtig geen socialist en de dichter van Die Wacht am Rhein evenmin. Gemeenschapspoëzie, gemeenschapslyriek is wezenlijk geen speciaal socialistische uiting.
En wat is die vaderlandsliefde, die geloofs-verheerlijking dan toch beperkt - zult ge zeggen. Ze gaat niet over landsgrenzen; ze gaat niet buiten catechismen. Zulke poëzie geeft uiting aan een zeer beperkt gemeenschapsgevoel en sluit anders denkenden uit, zoo zij geen haat tegen hen predikt.
Juist dàt doet ook de sociaal-democratische lyriek (immers de S.D. die in haar uiting vindt.) ‘Zij versterkt het gevoel van eenheid en eenswillendheid wel niet met alle menschen, maar dan toch met de klasse der arbeiders.’ Zegt mevrouw Holst.
En dan doet de S.D. nog meer: ‘Zij doet indringen in anderer vreugd, anderer leed lijden... reëel, zintuigelijk. Door dit alles maakt zij het gevoel sterker en wekt de verbeeldingskracht op.’ Dat verbeeldingskracht wordt opgewekt door zintuigelijk lijden is een nieuwe bewering. Maar, bovendien, wat is dit voor woordenpraal? Als, door diep medelijden gebogen, bij het ziekbed van een arbeider staan, de geloovige protestant of katholiek of jood en de sociaal-democraat, voelt dan laatstgenoemde als pijn in zijn longen de tuberkels van den teringlijder en voelen de anderen zijn leed maar abstract? Of is dat zintuigelijk slechts bedoeld als dichterlijke uitdrukking en moet het aanduiden dat de smart zóó diep gaat, dat zij phyziek lijden veroorzaakt. Meent mevrouw Holst dan inderdaad, dat zulk in den vollen zin des woords mede-lijden nooit bij iemand wordt gevonden dan bij hem, die meent dat de verdeeling van arbeid en opbrengst eene
| |
| |
andere moet wezen dan de tegenwoordige en dat het Kapitaal des Duivels moet heeten? Hebben de socialisten het echt menschelijke gevoel dan in pacht?
Maar mevrouw Holst erkent ‘van eene poëzie, zuiver sociaal-democratisch van geest dat wil zeggen uit de gedachte- en gevoelswereld van het stijgend proletariaat geboren, hebben wij nog geen voorstelling. Daartoe is de proletarische klasse nog te zwak en leven in haar nog te veel burgerlijke reminicensen. Daartoe werkt in den kunstenaar nog te sterk na de burgerlijke kultuur, waar hij uit voortgekomen is.’
De beoordeelaar van De Nieuwe Geboort' moet nu gaan zoeken naar nieuwe elementen, die dan voorloopig zouden kunnen worden beschouwd als (ongeveer dan toch) sociaal democratisch van geest. Men weet nu reeds dat ik volstrekt weiger daartoe te rekenen uitingen van medegevoel voor den arbeider en gemeenschapsgevoel met den proletarieër. De Mensch heeft, God lof, niet gewacht op de sociaal-democratie om den ongelukkige bij te staan en zich solidair te gevoelen met ieder, die met socialen ondergang bedreigd is. Er zijn menschen geweest, die al hun goederen wegschonken ten bate van de armen, en die menschen waren geen socialisten en alle socialisten zijn zulke menschen niet, want er zijn zeer vermogenden onder henlieden, die het vette der aarde genieten en kapitalistische spoorwegmaatschappijen en hotelhouders in het buitenland helpen verrijken, ja niet minder dan de kapitalistische edelmoedigen van hart, die ook gaarne veel geven en desgelijks, maar niet liever dan zij, het noodige behouden voor zichzelf. Medelijden en offervaardigheid zijn geen speciaal socialistische deugden. 't Gemeenschapsgevoel met den arbeider al evenmin Maar wèl is een onderscheidende eigenschap (die ze echter met de anarchisten gemeen hebben) haat tegen de burgerlijken, haat en blinde woede tegen andersdenkenden, waaronder in hun oog de besten nauwelijks een minachtend schouderophalen waard zijn. We zouden dien haat willen voelen branden in de Nieuwe Geboort', we zouden ons willen zengen aan die vuurpassie eener hoogst begaafde dichteres en dan erkennen een aangrijpend nieuw werk te hebben genoten, een werk dat doet sidderen.
Maar, och neen, heelemaal siddert men niet van deze omslachtige poëzie. Als een godvruchtige vrouw aldus getuigde van haar geloof zou men haar lauwtjes vinden: schuchter, als een begijntje dat de heerlijkheid Gods niet zou durven uiten in kracht, evenredig aan die hooge passie, welke in haar laait voor wat Heilig is, doch naderend het hoogaltaar met neergeslagen oogen en knikkende knieën en de leliehanden sidderend gaande over de boezemwelving, die den rozenkrans koesteren mag.
En zoo uit zich het fanatisme van mevrouw Holst in haar geringschatting van wat niet is de proletarieër.
Ik zou haar, anders dan als dichteres, daarover niet hard kùnnen vallen. Aan de persoon, die optreedt als partijleidster, denk ik nu niet. We laten de politieke vraagstukken en gebeurtenissen van den dag hier onbesproken. We hebben hier maar te vragen in welke mate en hoe een overtuiging den kunstenaar heeft geïnspireerd. En dan moeten we zeggen dat de socialistische idee mevrouw Holst niet als dichteres hoogelijk heeft bezield. Want zij is niet overweldigend in de uiting van haar toorn en verachting, noch aangrijpend in die van haar liefde voor den proletarieër. Ja, ik durf zeggen dat de niet-socialistische geminachte dichters, die nog durven zich rekenen als behoorende tot de kapitalistische maatschappij, intenser smart-gevoel hebben geuit over het lot van den proletarieër. Niet groot in haar haat, is de dichteres evenmin groot in haar liefde.
Men behoeft wezenlijk geen lid te wezen der S.D.A.P. om met meer innigheid over den werkman te spreken dan mevrouw Holst. De meesten van ons voelen wel in zich opkomen het lied van Thomas Hood, Het lied van het hemd en de opperst heerlijke zang van Elisabeth Browning The cry of the Children. Ze waren toch geen socialisten, die twee, al voelden ze alles voor den nood der maatschappelijk verdrukten, maar ook, waren ze geen huichelaars, die dichters, ofschoon dan levend buiten het verband der sociaal democratische arbeiderspartij.
| |
| |
Van mevrouw Holst vragen we het hooglied der liefde voor den arbeider en de vurige boetpredicatie tegen den kapitalist.
Maar we vinden in haar boek noch het vuur der liefde, noch den bliksem der haat.
Verbazingwekkend kalm bespiegelt de dichteres over zichzelf en dan weer over zichzelf en dan nog eens over zichzelf en dan handelt ze over teringlijdende en andere werklieden, o! zoo bedaard en zóó tergend precieusdoende, dat een kapitalist er tureluursch van wordt. O, sociaal-democratische, vermogende vrouw, kùnt ge dan niet eenvoudiger tot hen spreken, die smachten naar een dichterwoord van de dichteres der partij, kùnt ge dan niet anders dan in wijdloopige, slecht gerijmde verhandelingsverzen dat beetje zeggen dat ge in poëzie wilt uiten voor uw broeders en zusteren? Maar, mijn God, mevrouw! zij smachten naar den zegen van kunst over de rekensommetjes, die men hen voorlegt van arbeidsduur en loon-minimum; maar zij hunkeren naar het bezielende woord, dat leven brengen kan en hen sterken. Een zeer eenvoudig protestant, mevrouw, een Petrus Dathenus, verstond eeuwen hèr de kunst om tot het volk te spreken en een Luther, o, dichteres, versmaadde zulks niet en een Marnix richtte zich tot het volk en die allen waren maar verachtelijke kapitalisten. Doch Gij, sociaal-democraat, Gij maakt verzen die doen denken aan literaire decadentie-perioden. Waar is de pit, die Uw poëzie moet maken tot waarachtig bezielend? Meent ge dan in dat Pyramidenvers den toon te hebben getroffen? Dat tienduizend slaven bouwden aan een pyramide veertig jaren lang en eeuwen vóór Christus geboorte en dat wij zacht de gevallenen moeten gedenken, wat is 't voor wijsheid? En van die slapende stad, o, Gij, die zegt geluk te hebben gevonden in weten, is dat nu àl troost wat ge kunt geven aan hen, die zich neerzetten aan uw voet en vragen om liederen van haar, die zich hun zuster noemt en bezit de gave der dichtkunst?
Neen propagandaverzen vraagt u niemand, allerminst hij, die strekkingskunst immer inferieur vindt. Maar hartstocht, ja! maar het woord dat bewijst hoe Gij u hebt bevrijd van uzelve, dàt zeker! En ik voel, in uw gedichten, niet vooral de liefde tot het volk; maar enkel de verheuging voor uzelf dat gij zoo wijs uw deel hebt gekozen, dat ge zoo fleurig gaat over uw nieuwe wegen, dat het voor u, individueel, goed is u sociaal-democraat te weten, verwant nu, naar ge meent, aan de duizenden, die zwoegen beneden u, aan de honderden, die geduldig luisteren naar uw leering, aan de enkelen, die u rekenen tot de oversten in het nog te organiseeren leger van het nog ter overwinning te leiden proletariaat.
Meen niet dat de ware volksman zich vergist bij 't hooren van den toon, dien ge in uw verzen aanslaat. Waar ge met welbehagen dicht over den Proletariër, hooren wij 't welbehagen eener, vorstin zich wanende, die getuigt van de voortreffelijke eigenschappen harer onderdanen, maar getuigt zóó dat zij weten kan: mijn woorden dringen niet door tot de massa; mijn getuigenis bestem ik voor de intellectueelen aan mijn hof en van mijn land.
Hoor haar zich richten tot de kameraden.
Mijn arme kameraden, menigmaal
drukte (Hollands) ellende ook op ons kwijnen:
in uw oogen, flauw opziend tot de mijnen
.... ik worstelde om trots haar de zek're lijnen
Van vreugd vast te zetten maar vond geen taal.
En dàt is een waar woord: maar vond geen taal! Indien ik sociaal-democraat en proletariër ware, dan zou ik, mocht ik uw boek hebben ter hand genomen om daarin bemoediging te vinden, het ver van me af slingeren.
In een leelijk vers met een zin van zestien regels, vraagt zij den drager van Smart haar de hand te geven, omdat ‘de wereld heeft geen hoop dan door uw stijgen, we komen tot u, reddende uit ons eigen zinkende bark het beste deel der vracht.’ De dichteres verbeeldt zich in ruil te geven ‘'t schoon gezang, kracht die ons inwoont en die werd verkoren verheerlijking te zijn,’ dewelke ‘zal (het proletariaat) behooren en luister geven aan uw strijd voor lang.’
Nu zijn de verzen uit de Nieuwe Geboort' verre van luisterrijk; ze zijn daarentegen meerendeels treurig onbeholpen. Ik wil maar
| |
| |
enkele vorm-leelijkheden doen zien, beginnende bij 't begin, niet ver doorgaande. (De spatieering is van mij):
‘ik greep mij naar mijn hart hoe of het leefde
en zie, het lag een klare zee te peilen
En 't was als gras zacht deinend vele mijlen. (pag. 10.)
Maar wanneer alles tegen mij bewoog
en ik diep in ellende scheen te wezen
werd ik soms inwendig met vreugd bekleed. (pag. 12.)
Als een die iets gelukkig zeker weet
niet meer geschokt wordt door wat andren vreezen
Zoo breidde zich dan in mij als een rijk
een stille blijheid uit geduriglijk. (pag. 13)
Zoo steeg ik schoon ik niet bewoog....
Maar somtijds hoor ik weer die kreet
dalend uit heemlen die 'k verloor. (pag. 16.)
Witte wolken (vlogen) door de lucht die stond.
De wind was de west en zoet van zomer
als een zeilzwol mijn hart onder zijn hand...
Maar mij heugde 't gaan toen witte hagen
aanwiesse' op den wal in stommen spoed. (pag. 28.)
Dichters wendden zich van de levens-sferen...
beproevende op hun eigen hart te teren (31)
Nu vindt de morgen ons rustig geschaard
met de makkers die ons zwervers opnamen
om in bevrage' en blij beleeren samen
verder te komen op die groote vaart.
En een druk wier wortels wij niet verstonden
Week toen de greep dier donkre hand ons won;
eenvoudig ligt ons leven of 't begon:
Hij daagt, wij hebben een nieuw hart gevonden. (33)
En de dichteres voelt wel dat ‘het schoon gezang’ nog te wenschen overlaat. Want zij erkent (37):
‘een nieuwe plant van zang bloeit jong en teer
en van onzekre lippen nog, barst bevend
een binnenst lied: - de stem van ons begeer.’
Den dag, waarop zij werd bekeerd tot het socialisme, noemt zij
‘drempel van alle vreugd die ik verkond’
maar zij verkondigt heelemaal geen vreugd en zij voelt gewis diep, maar kan in poëzie dat gevoel nog niet uiten. De ongelukkige Hymne aan het kommunisme bewijst dit wel overtuigend en aldoor maar kondigt zij aan van wat anders te willen zingen dan van zichzelve, doch het echte gemeenschapslied wil maar niet komen, al
‘begonnen (haar) twijfels te steken
of het goed was, zichzelf alleen te zien
te zingen en te leven van zichzelven.... (59.)
almaar, almaar blijft de dichteres van zichzelf getuigen.
Ik waardeer hoogelijk, hier en daar, de wijze waarop zij dit doet. Bijvoorbeeld, reken ik tot de mooie verzen pag. 77:
Er is een milde koelte in morgenluchten
onder de gangen van het dicht geboomt,
door speelsche takken waar de wind door stroomt
schemert de wei als een veld vol genuchten:
de bloesems blinken er, vee graast of droomt;
de hof gevuld met zang- en zoemgeruchten
opent alle vrede, waar wij naar zuchten
zoo 't hart maar denke' aan menschen-lot betoomt.
Maar dit is nu het diepste en echtste leven
niet meer, dit opgaan in het groene veld
alsof wij tot het onbewuste hooren;
vogelenlied en het geruisch der dreven
voldoen geen hart dat luisterde in den horen
der menschheid, naar de groote stem die zwelt.
Doch moet men sociaal-democraat wezen om dit te gevoelen?
Kan men niet geheel het volgende gedicht waardeeren, totaal buiten de sociaal-democratie om?
De muziek jaagt de zuchten naar omhoog
en wekt gekreun om de voorbije dingen
en weeft hun verlokkende schemeringen
die goed en kwaad onttrekken aan het oog,
tot jeugd, en al wat zich in haar bewoog
gelijkt een vroeg-verloren lievelinge
en de verkregenheden als geringe
dingen wegkruipen voor die schaduw hoog.
De steunsels zinken weg, de pijlers wijken
en de verlangende ziel geeft zich over
aan den weedom die verraderlijk is;
gevoels-golven slaan hoog ever de dijken
maken haar vol met onstuimig getoover:
van 't hernemen ligt alles ongewis.
En is niet, in het volgende vers de klacht uitgedrukt van àlle moderne dichters, die zich verwant gevoelen aan de lijdende menigte en tóch alleen moeten gaan, de hoogte op, waar de ‘ruige schare’ al kleiner en kleiner wordt?
| |
| |
Ik heb den weg nimmer gevonden
die toch eenmaal elk menschen-leven snijdt
dien men kan volgen zonder vrees voor zonde
als een kind door moeder geleid.
God weet dat ik de woestijnlucht niet vreesde
doornen noch diepten noch dieren van 't woud:
ik zocht naar al e winde', een vroeg-verweesde,
zoekend werd ik onmerkbaar oud.
Ik ben hij die steile ravijnen
klom met den zekren snellen pas,
die iedre steen gemerkt heeft tot den zijnen
tot hij, verschrikt, andere teekens las.
Ik ging den bergweg met de ruige schare
mijn hand op hun schouder, als bij een vriend:
toen wij half-weg gestegen waren
zag ik ze klein worde' als een lint.
Nu sta ik hier waar alle wegen enden,
avondlijk groot mijn schaduw, spits en lang;
er is geen verder komen en geen wenden
om mij heen suist een vreemd gezang.
Hier sterf ik met stomme verlangst in d'oogen
naar het pad dat bloeiend te voorschijn sprong
op een zomer-ocht, dat ik van den hoogen
heuvel afdaalde, zingend jong. (150-151.)
Ik noem dit een aristocraten-lied, eer dan een getuigenis van volkomen zich opgelost voelen in de massa van het proletariaat. Maar, hoor nu een ander en vraag u zelf af waarom dit een nieuw lied zou moeten heeten. Het is gevoelvol, maar ge hebt het hooren zingen door tal van dichters, die zich nooit sociaal-democraten hebben genoemd:
Kleine paden slingren over de heide
en komen aan op de hutten der armen:
zij zijn de eenigen die zich erbarmen
over 't verlatene van wie hier lijden.
Dit is wel een der mooiste coupletten uit den bundel!
Op de heide zwerven de magre schapen
zij zoeken blatend naar een nieuwe streek
van milder kruid en waterrijke beek;
honden en herders zijn vermoeid en slapen.
In de hutten zitten de menschen neer
als schapen die niet weten waar te weiden;
hun gedachten zwerven over de heide
maar vinden geen uitweg en keeren weer.
De hutten en de paden scheemren heen,
na deze komt weer een andere heide,
menschen sterven na 't vreugdloos leven-lijden
andre aanvaarden 't en alles blijft een.
Heide verliest zich in de zee; de zee
verliest zich in de lucht; en in de wijde
kringen van menschelijke last en lijden
de doffe ellend' van deze armzaalge stee.
En mag ik u vragen of het diepgevoelde vers, hieronder aangehaald, niet zou kunnen zijn geschreven door iemand, die nooit zich heeft geroepen gevoeld op te treden als leider van de sociaal-democratisch arbeiderspartij?
Leeg te zijn van wenschen als in den dood -
met koele werkelooze hande', en zinnen
die slapen, omdat haat en alle minne
verbleven achter de poort die zich sloot.
Leeg te zijn van alles, en in dat groot
ledig iets te voele' opkomend beginnen,
geleidelijk vol te vloeien van binnen,
vol en over te loopen zonder een stoot.
Meegevoerd te worden als in een boot
naar d'opene wat'ren drijvend gelinde
op een wijde, stille, stijgende stroom -
en vervagen te zien als in een droom
d'oever met de gezichten, de beminde:
dat is sterven; wat vreezen wij dan den dood?
Nog veel zou ik kunnen overschrijven met herhaling derzelfde vraag; ja, òòk De slapende Stad! Maar wat gegeven werd màg al voldoende worden geacht.
De sociaal-democratie heeft nog niet haar grooten dichter gekregen. Mevrouw Roland Holst heeft gepoogd de zangeres harer partij te zijn en we voelen alles voor dit streven. Doch haar nieuwe liefde voor het volk, die wij ons hoog willen denken, uit zich nergens in dezen bundel als nieuw, dat overweldigend uit klinkt boven de zangen der zoekende schare. De dichteres vermocht het hooglied der dichterliefde voor den Proletariër in Nederland nog niet te zingen.
In De Nieuwe Geboort lezen wij van de bevrediging, die zij vindt in haar nieuwe overtuiging; doch wel het zwakst vinden we daarin uitgedrukt juist het volkomen zich één voelen met Het Volk, dat zich laat leiden mede door de Vrouw der Partij, maar dan ook wel eischen mag van haar, de dichteres, liederen waarin haar innige zielsverwantschap met den Proletariër tot klare uiting komt
Van boven af is het lijdende volk al genoeg bezongen. Een vorstin als Carmen Sylva heeft het reeds beklaagd! - het echte lied van den Proletariër, die meent de wereld eenmaal te zullen regeeren, moeten we voor- | |
| |
loopig dus nog wachten. Of ooit een ‘heer’ of ‘dame’ dat volkomen zuiver zal kunnen inzetten?
Men herleze Ada Negri, de vrouw voortgekomen uit het Volk. Hoeveel nader staat deze tot hen voor wie zij wil zingen!-
F.L.
|
|