Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Zorgvliet, Buitenrust en Rustenburg
| |
[pagina 198]
| |
Daarbij kwam nog dat hij daar voor een betrekkelijk geringe som een groote uitgestrektheid gronds in eigendom kon verkrijgen welke, eenmaal ontgonnen, in de toekomst aanzienlijk in waarde moest stijgen. Dat hij een practischen blik had, heeft de toekomst bewezen. Nergens in den naasten omtrek van den Haag had hij een dergelijk uitgestrekt terrein voor een betrekkelijk zoo geringen koopprijs kunnen verkrijgen. Merkwaardig en karakteristiek voor den ouden Hollander is het evenwel dat hij reeds 65 jaren telde, toen hij de onderneming begon. Dat hij er zelf misschien niet zoo lang meer van zou kunnen genieten, was voor hem geen beletsel. In het werk zelf vond hij genoegen en het nageslacht zou er het profijt van trekken. In zijn: ‘Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten op Sorghvliet’ zegt hij het ons op zijn eigenaardige eenvoudige wijze: ‘Mijn tijt is nu gegaen tot in de t'sestig jaren,
Onseker of mij Godt sal langer willen sparen:
Maer ik ben, Gode lof, op heden noch gesont,
Het schijnt dat mij noch tijt op aerde wert gejont,
Ick oock van langer handt tot planten wel genegen,
Heb des (al ben ick oudt) een nieuwen lust gekregen,
En daerom vindt ick goet te krijgen eenig lant,
Om (mij tot oeffening) oock nu te zijn beplant,
En schoon ick desen bouw van nieu gepoote struycken
Of niet voltrecken mocht, of weynig sal gebruycken
Dat acht ick evenwel voor mij geen ongeval,
Ick kenne wacker volck, dat na mij komen sal.’
Den 20sten Mei 1643 kocht hij van Johan van den Brouck, Commies van de Financiën van de Staten van Holland, voor 4000 ponden ‘drie morgen, een hond en vijf en negentig roeden lants met een huys, schuyr, bargen en geboomte daerop staende, als mede noch seeckere geesten, klingen en een stuck lant gelegen benoorden den Haag, streckende tot aen de paelen van de Graeffelijkheids wildernisse toe.’ Het volgend jaar breidde hij zijne bezitting uit door aankoop van ‘seeckere duynen ofte wildernisse’ welke aan Johan van Aerssen hadden toebehoord. Bij den koop werd hem tevens verzekerd het recht van de ‘Conijnvanck.’ De koopprijs bedroeg 3000 gulden. Het eerste perceel was ten oosten begrensd door den ‘heerwech daer men naer Schevelinge gingh.’ Van dien heerweg moet men zich evenwel geen al te groot denkbeeld vormen. In den grafelijken tijd voerden twee wegen naar Scheveningen. Een zandpad dat aan den Denneweg zijn oorsprong nam en de zoogenaamde groote weg, ook wel het Westersche pad genaamd, welke van de Zeestraat uit vrij onregelmatig door de duinen en pannen naar het dorp kronkelde. Deze weg was de groote verkeersader voor den handel naar het noorden en zuiden van ons land. De kooplieden die hun waar met zware wagens van heinde en ver aanvoerden, namen bij voorkeur hun weg langs het breede harde strand om daardoor de slechte landwegen te mijden. De verbindingsweg van den Haag met het strand verkeerde evenwel in zeer slechte conditie. Dit baart geen verwondering wanneer wij weten dat zelfs het Noordeinde in de eerste helft der zestiende eeuw nog niet bestraat was en dat de voetgangers gevaar liepen, als het veel geregend had, in den moerassigen grond te blijven steken. In het octrooi dat Philips II den 20sten Januari 1561 verleende tot het heffen van een tol in het Noordeinde om daarmede de onkosten van bestrating te bestrijden, werd gewezen op het drukke verkeer van ‘wagenen ende karren commende van Oosten onder die Noortzee, van Amstelredamme, Hoorn, Enkhuysen ofte van den zijde langes die custe van der Noortzee, vaerende ofte ook deur den Hage passerende met alrehande victuaelgie van zeevisch, soe versch, gesouten als gedroocht, haring, bucxhoorn, conijnen, reijgers, quax, pittoirs, lepelaars, scholvers, houtsnippen, plumers, ganssen, entvogelen, talingen en diergelijke, die al ter vente deur den Hage en deselve straete moeten passeren, omme gevoert te worden nae onsen landen van Brabant, Luyk, Maestricht, Coelen en elders, tot swaeren laste en pericule van den paerden die deur die selve straete en moerasse met grooten cracht moeten rijden en trekken, in vreese en pericule niet alleen van de beesten, | |
[pagina 199]
| |
maer ook van de voorsz. geladen waeren, en ook menschen, die dikwils in dangiers sijn ommegesmackt en in den morassche versmoort te worden, bijsonder des wintertijts en ook bij nachte.’Ga naar voetnoot*) Al moge deze laatste zinsnede niet geheel en al van overdrijving zijn vrij te pleiten, er blijkt voldoende uit dat de toestand niet rooskleurig was. Ook nadat het Noordeinde was bestraat, bleef het verdere gedeelte van den weg natuurlijk in denzelfden toestand. Eerst in het midden der zeventiende eeuw zou hierin verandering worden gebracht. Aan Constantijn Huygens komt de eer toe de plannen tot het maken van een straatweg naar Scheveningen te hebben ontworpen. 't Is bekend hoe zijn plannen langen tijd schipbreuk leden, en hoe het denkbeeld dat nu zoo eenvoudig schijnt, voor onmogelijk werd verklaard. De autoriteiten, die in deze zaak advies moesten geven, waren van oordeel dat de weg 's winters op lage plaatsen onder water zou loopen, en 's zomers zou verstuiven. Eveneens was men beducht dat het jaren zou duren alvorens de benoodigde klinkers waren bijeengebracht. De Haagsche Magistraat, die van oudsher de reputatie had om niet verder te kijken dan zijn neus lang was, dorst het werk niet aan. Huygens kon zijn plannen voorloopig opbergen. Eindelijk, na vele jaren, toen Cornelis Soetens, de penningmeester van Delfland, die het eerste lusthuis aan het Scheveningsche strand bouwde - ter hoogte van Rauch - zich in een request tot de Staten van Holland wendde met verzoek om octrooi om den weg voor eigen rekening te doen bestraten en een tol te mogen heffen tot bestrijding der onkosten en tot onderhoud van den weg, werden de oogen van de vroede mannen geopend. Het verzoek van Soetens werd geweigerd. Men begreep dat een dergelijk plan niet door particulier initiatief mocht worden uitgevoerd. Raden en Meesters van de Rekeningen in wier handen het request was gesteld, traden met den Magistraat in overleg en nu werd besloten het werk voor gezamenlijke rekening te doen uitvoeren. In 1663 werd de eerste klinker gelegd en den 5den December 1665 was het werk, geheel volgens de plannen van Huygens, voltooid. Deze nieuwe straatweg liep gedeeltelijk over Zorgvliet's grondgebied. De woeste klingen en geesten zagen er nu evenwel geheel anders uit dan een 20 jaren vroeger. De dorre zandgrond was ontgonnen, bosch, struikgewas en plantsoen hadden deze streek tot een oase in de woestijn gemaakt. Wat iedereen onmogelijk toescheen had Cats tot stand gebracht. Het plekje gronds, dat hij had uitgekozen, en dat hij op zijn wandelingen door de duinen had leeren kennen, was niet ongunstig gelegen. Een beek, welke in de duinen ontsprong en van oudsher den Hofvijver van versch water voorzag, stroomde er doorheen. Deze beek had toen nog een groote reputatie van helderheid en was goed voorzien van visch. Aan het water werd zelfs een genezende kracht toegeschreven. ‘Een beekje uyt den duyn, dat komt hier nederdalen,
En gaet om onse werf en door de klingen dwalen,
Dit geeft ons beter nat als wel of dieper put
En 't is oock boven al aen siecke luyden nut.
Om den grond tot planten geschikt te maken deed Cats den grond diep omdelven en van veen zuiveren. De voorbijgangers verdachten hem er van dat hij naar goud zocht en maakten er glossen op. Cats liet ze maar praten, hij wist wat hij deed. Het fijne zand oordeelde hij geschikt voor boomkweekerij, terwijl hij het grove roest- of oerzand gebruikte om dijkjes op te werpen, die de jonge aanplanting tegen den zeewind moesten beschermen. Voor bemesting gebruikte hij bagger uit de slooten. Maar laten wij hem zelf aan het woord. Cats, die in zijn ‘Ouderdom en buytenleven’ | |
[pagina 200]
| |
zelfs verklapt dat hij er valsche tandjes op na houdt en den prijs vermeldt, die ze hem gekost hebben, is er de man niet naar om buiten zijn ambtelijken werkkring van zijn hart een moordkuil te maken. ‘Wel soo nu yemant vraegt, hoe dat men ligte klingen
Kan brengen tot den dragt van sooveel nutte dingen
En hoe men edel fruyt kan trecken uit het zant,
Dat hier voor desen lag, gelyck een dorre strant
Leent mij een gunstig oor, ick wil het openbaren,
't Is mijn gewoonte niet voor vrienden broot te sparen.
De kunst hier in gebruyckt en is niet al te groot,
De stof ons allernutst is bagger uyt de sloot.
En die met zandt vermengt, en ondereen geslagen,
Maeckt dorre klingen nut om hout te konnen dragen.
Hier plant ick boomen in van allerhande slag,
En proeve wat de grondt van desen aert vermag.
Maer bagger uit een sloot, daer nevens boomen wassen,
Is boven alle mis de boomen toe te passen;
Want 't loof dat neder zijgt, is op den grond verrot,
Rijst op te zijner tijt en schiet een machtig lot.’
En verder zegt hij: ‘Nu wie van ligten duyn wil maken nutte landen
Die ga met onderschijt omtrent de schrale zanden,
Wat grof is of te scherp, of vuylen roest gelyck,
Brengt dat niet in een tuyn maer in een buiten dyck;
Want die hier anders doet, heeft moeyt en kost verloren,
Vermits het niet en deugt tot hout of eenig koren;
Maer zandt, wit, fijn en sagt, en na den eijsch bereijt,
Geeft vruchten als het wort met reden aengeleyt.’
Met de grootste belangstelling volgde onze raadpensionaris den dagelijkschen voortgang van het werk. Na noen, als de maaltijd was afgeloopen, maakte hij een wandeling naar zijn duinen en keerde slechts noode terug om 's lands belangen in muffe vergaderzalen te gaan behartigen. Prins Frederik Hendrik, die eveneens groote liefde voor het buitenleven koesterde en veel van bouwen en planten hield, kwam dikwijls een kijkje nemen. Cats had er den Prins gaarne toe willen bewegen om in het algemeen belang op groote schaal de duinen te doen ontginnen en bepoten; maar Frederik Hendrik was toen niet meer de ondernemende man van weleer. Zijn krachten waren gebroken en eer de aanplanting op Zorgvliet schaduw gaf was hij er niet meer. Toen Cats op vier-en-zeventigjarigen leeftijd op zijn herhaalden aandrang eindelijk den 27sten September 1651 ontslag als raadpensionaris verkreeg, kon hij zich geheel en al aan zijn buitenverblijf wijden. Nog eenmaal zou evenwel zijn rust worden verstoord. In het najaar van 1651 was de spanning tusschen Engeland en de Republiek zoo groot dat een uitbarsting van den oorlog onvermijdelijk scheen. De Staten vaardigden naar het Parlement een plechtig gezantschap af om zoo mogelijk den gevreesden slag af te wenden. Cats werd aan het hoofd dier missie geplaatst. Hoe hard het hem ook viel van zijn geliefd Zorgvliet afscheid te moeten nemen, de brave man meende in 's lands belang zich aan die moeielijke opdracht niet te mogen onttrekken. Het Gezantschap nam den 19den December van de Staten afscheid en kwam den 27sten van die maand behouden te Londen aan. De zending duurde zeven maanden, welke voorzeker tot de minst aangename uit zijn leven kunnen gerekend worden. De afloop is bekend. In Juli kwamen zij in den Haag terug. De ontmoeting tusschen Tromp en Blake had den terugtocht verhaast. Tijdens zijn afwezigheid had hij het kleine lusthuisje, dat op Zorgvliet stond, doen afbreken. Nu hij zich voor goed buiten wilde vestigen, moest hij een behoorlijk huis ter bewoning hebben. Daar wilde hij trachten den Haag met al zijn politiek gedoe te vergeten en rustig zijn dagen te slijten in de stille natuur. Want, zegt hij: Ick neme dese plaets tot afkeer van de sorgen.
Om daer bevrijdt te zijn, om daer te zijn verborgen,
Voor streecken van het Hof, voor streecken van den haet,
En wat' er in den Haegh niet selden omme gaet.
O! waer mij dit vertreck in volle macht gegeven,
Om daer met stillen geest mijn dagen af te leven,
Ja om noyt met den Haegh voortaen te zijn gemoeyt,
Als met een haegh alleen, die hier bij wijlen bloeytGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 201]
| |
Deze woning, welke den 25en April 1652 werd aanbesteed, was gebouwd onder toezicht van zijn schoonzoon Dirk Pauw door den Mr. timmerman Claes Dircksz. Balckeneijnde en den Mr. metselaar Willem Colijn, alias Toll. Het timmerwerk was aangenomen voor 3500 gulden + 50 gulden ‘ter discretie van den heere aenbesteder, ingevalle hij aennemer soo in de leverantie van goet drooch, vast, gaeff ende wel geconditionneert hout, als mede
illustratie uit jacob cats “ouderdom en buytenleven” (1656). bladzijde 63.
behoorlicke bewerckinge van dien ende spoedige voltreckinge van den voorsz. bouw sijn Edt. behoorlick contentement compt te doen.’ De metselaar zou van ‘yder duysent steens 2 guldens’ krijgen ‘ende daerenboven nog een stuver op het duysent, mede ter discretie van den heere aenbesteder.’ Voor het ‘afbreecken van 't oude werck ende schoonmaecken van den selven steen’ zou hem 60 gulden worden toegekend. Het werk moest in 8 weken, dus uiterlijk voor den laatsten Juni gereed zijn.Ga naar voetnoot*) Deze eisch was niet te buitensporig, want de woning was noch groot, noch luxueus ingericht en bestond slechts uit ééne verdieping. ‘Een huys met lage muren
Is dienstig op het landt
en kan oock lange duren,’
zegt hij ergens, en de uitkomst heeft hem in het gelijk gesteld. Uitwendig is deze woning, die in zijn ‘Ouderdom en Buytenleven’ staat afgebeeld, volkomen in denzelfden toestand gebleven. Cats had geen behoefte aan een groot huis. Zijn vrouw Elisabeth van Valkenburg was reeds in 1630 overleden; zijn beide dochters waren gehuwd. Veel zorg werd intusschen besteed aan het park. | |
[pagina 202]
| |
Drie vijvers werden in den omtrek van het huis gegraven, waarin weldra vette brasems en zware karpers rondzwommen. Een grot, welke met horens, schelpen en zeegras was versierd en waarop een zeegod prijkte, was tot vogelkooi ingericht. In de nabijheid van deze grot waren fonteintjes, die men onverhoeds kon doen springen - onze hedendaagsche bedriegertjes - en die de schrik waren van de Haagsche joffers. Een hoogen heuvel had hij doen opwerpen, die hem tot uitzichttoren diende en vanwaar hij een ruim uitzicht had op den Haag en op den ganschen omtrek. Met den kijker gewapend kon hij zelfs den toren van den Briel ontdekken. Als Cats in zijn park ronddoolde had hij altijd het snoeimes in de hand. Als curator van de Leidsche Universiteit kon hij zich gemakkelijk het zaad van allerlei vreemde gewassen en kruiden uit den hortus verschaffen, die hij op zijn grond overbracht. Fraaie tulpenbedden, toen zoozeer in den smaak, ontbraken evenmin. Zorgvliet werd een wonder van cultuur. Zijn vruchtboomen bloeiden zoo welig, dat zij in het najaar moesten worden gestut. Het fruit kwam te pas als zijn kleinkinderen de rust op Zorgvliet kwamen verstoren. Dan daverden de lanen van het gejoel der kleintjes, die zonder respect voor vreemd gewas of struik naar hartelust ravotten op grootvaders erf. Het waren de kinderen van zijn oudste dochter Anna, die gehuwd was met Cornelis van Aerssen, en van Elisabeth, die bij haar eersten man Cornelis Musch verscheiden kinderen had. In het geheel was Cats in het gelukkig bezit van veertien kleinkinderen. 's Zomers werd in de vijvers gevischt en 's winters, als er ijs was, werd er op schaatsen gereden en gesleed. Voor de feesten binnenshuis, zorgde zijn trouwe huishoudster Juffrouw Cornelia Baers, weduwe van zijn ‘opperclercq’ Matthijs Havius, dat 't aan niets ontbrak. Van een festijn dat op zijn 78en verjaardag werd gevierd en waar bijna al zijn kleinkinderen bij tegenwoordig waren, geeft hij een uitvoerige beschrijving. In een gedicht dat een zijner gasten bij die gelegenheid ten beste gaf, worden de kleinkinderen een voor een bezongen. De tweede dochter van den griffier Musch, Elisabeth, die later met den bekenden ritmeester Buat in het huwelijk trad en wier reputatie in de chronique scandaleuse van den Haag niet van smetten vrij bleef, werd daar nog als ‘de zuivere maagderoos’ aangeduid. Een anderen maaltijd, waarop de Haagsche predikanten te gast waren, beschrijft hij eveneens in geur en kleur. Dat Zorgvliet weldra een zekere beroemdheid had, behoeft geen betoog. Als vreemdelingen den Haag bezochten, trachtten zij altijd een introductie machtig te worden. Wijd en zijd werd het buiten geroemd. Soms kwamen er ook vorstelijke gasten. In den winter van 1656 bracht o.a. Amalia van Solms, vergezeld van haar schoonzoon, den Frieschen stadhouder Willem Frederik, en van eenige harer dochters, Cats een bezoek. De Prinsessen vermaakten zich op het ijs, en Cats was er niet weinig verguld mee dat zij zich in zijn sleedjes hadden laten voortduwen die niet eens ‘verguld en waren’. Cats had in zijn laatste levensjaren met den Haag geheel en al afgerekend. Men zag hem niet meer in de straten, zelfs niet meer in de kerk. De Staten van Holland hadden hem vergunning verleend om de godsdienstoefening thuis te doen houden, waartoe Daniël Croeser, predikant te Rijswijk, en de proponent Hermannus Tegnaeus waren aangewezen. Daniël Croeser werd later vervangen door Dr. Jacob Stermont. Hij leefde zeer eenvoudig. Behalve het gezin van zijn huishoudster en zijn klerk of voorlezer waren nog zes menschen in zijn dienst: ‘Cornelis Coxhoorn, koetsier en tuinman, een bouwknecht, een huys- en medeboereknecht, een keukenmeid, eene bouwmecht en een werckmeecht.’ Jacob Cats stierf op Zondag den 12en September 1660 in den ouderdom van 82 jaren. Zijn lijk werd, volgens zijn verlangen, bij avond zonder veel praal met 18 koetsen en | |
[pagina 203]
| |
40 toortsen van Zorgvliet naar 's-Gravenhage overgebracht in het huis van zijn dochter Elisabeth en vandaar uit op Vrijdag den 16en in de Kloosterkerk begraven. De brave man stierf niet geheel en al onbemiddeld, want hij liet aan zijn beide dochters een vermogen van 2¼ millioen gulden na. Zorgvliet werd geschat op 12,000 gulden. Juffrouw Havius mocht Zorgvliet blijven bewonen. Op een boete van 1000 gulden was het aan de erfgenamen verboden om haar ‘eenige moeyelijcheit, disrespect ofte vileinicheijt aen te doen.’ Zorgvliet werd toebedeeld aan zijn tweede dochter Elisabeth, vrouwe van Carnisse. Zij was in eersten echt gehuwd geweest met den beruchten Cornelis Musch, heer van Waalsdorp, Carnisse en Nieuwveen, griffier der Staten-Generaal, een der vele deftig gepruikte schurken, die de Republiek in haar bloeitijd heeft opgeleverd. Haar gezin behoorde tot de toongevende kringen in den Haag. Zij leefden op grooten voet en hielden open huis. Mevrouw Musch was niet een van die deftige zeventiend-eeuwsche preutsche, puriteinsche vrouwtjes, die haar hoogste levensgeluk in haar gezin vonden en daar met wijsheid en tact den scepter zwaaiden. Zij hield van uitgaan en van de pret. De lessen van ingetogenheid die vader Cats aan de Hollandsche vrouwen had ingeprent, waren niet tot haar doorgedrongen of.... misschien had zij er wel te veel gehad. Overdaad schaadt. Mevrouw Musch heeft geen mémoires nagelaten; maar van haar tijdgenooten weten wij dat haar levenswandel niet geheel en al onberispelijk was. Cats kreeg er bij slot van rekening nog de schuld van. In een pamflet van die dagen heet het: Waar is nu vader Cats, die zoo der vrouwen plichten
IJver' heeft voorgestaan en aardig weet te dichten?
Kan hij zijn eigen kind geen lessen schrijven voor
Dat zij niet uit en smijt' noch loope buiten spoor?
(Wordt vervolgd). |
|