Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
VI.De Armoede.Het is een opmerkelijk verschijnsel dat het zoo ontzaglijk veel moeite kost iets omtrent de armoede in een of ander tijdperk onzer geschiedenis te weten te komen, terwijl bijna ieder geschrift ons meerdere of mindere inlichtingen omtrent de weelde verschaft. Men sla de werken van Cats, Huygens en Langendijk, de talrijke Arcadia's en Tempe's, en nog honderd andere boeken op, ieder zal ons iets hebben mee te deelen omtrent de wijze, waarop men het goede en vette der aarde genoot. Alleen uit de aanbeveling om toch vooral de liefdadigheid niet te vergeten, bemerkt men als ter loops dat er ook nog armen in de wereld zijn, maar bijzonderheden ontbreken geheel. Slechts uit toevallig opgeteekende feiten kunnen we dikwijls het een en ander afleiden. Zoo bijv. als er sprake is van het mislukken van den oogst, van veepest, overstrooming enz. Het is alsof men steeds met zekeren weerzin het oog van de verschrikkelijke kwaal der armoede heeft afgewend. Er is, voor zoover mij bekend is, slechts één werk in onze taal verschenen, waarin een zeer beknopt, maar toch aaneengeschakeld overzicht wordt gegeven van de armoede in ons land, gedurende de voornaamste tijdperken zijner geschiedenis. Het is 't bekende ‘Geschiedkundig onderzoek naar de Armoede in ons Vaderland’ door J. de Bosch Kemper. Als men de aanteekeningen en bijlagen, welke aan dit werk zijn toegevoegd, naslaat, staat men verbaasd over de moeite, welke genoemde geleerde zich heeft moeten getroosten, om vooral uit onze dorre stedenbeschrijvingen nog het een en ander over de armoede te vinden. Er zijn verschillende oorzaken, die in de achttiende eeuw armoede veroorzaakten of de reeds bestaande bevorderden. Daaronder reken ik in de eerste plaats de toenemende weelde. Zij was oorzaak dat menig nuttig handwerk en bedrijf, waarin velen een middel van bestaan vonden, in verval geraakte. Veel werd door haar ook verzwendeld, dat niemand eenig nut of voordeel aanbracht. Daarbij dient men ook in het oog te houden, dat alle verkwisting op den duur aanleiding geeft tot klassenhaat, en deze werd dan ook in de achttiende eeuw op groote schaal gekweekt, zóo groot, dat hij als een der voornaamste oorzaken te beschouwen is van den val der republiek. Nevens de weelde en verkwisting waren ook de lage loonen eene oorzaak van veel kommer en gebrek. Wel kunnen we ons niet op wetenschappelijke loon-statistieken beroepen - die hebben we zelfs nu nog niet - maar uit enkele losse opmerkingen, hier en daar in pamfletten en andere geschriftjes verspreid, weten we toch dat de arbeider dikwijls groote moeite had om zich en zijn gezin voor gebrek te vrijwaren. Een indirect bewijs daarvoor vinden we in de omstandigheid dat het vernederende fooienstelsel, waaraan de heer Hartog zulk eene uitmuntende bladzijde heeft gewijd, in zijn reeds meermalen genoemd geschrift, in dezen tijd eene schrikbarende hoogte bereikte. Ook het verval van het gildenwezen droeg er toe bij den toestand der arbeidende klasse ongunstiger te maken. Oorspronkelijk hadden de gilden uitmuntend gewerkt, en waren zij steeds voor de belangen der handwerkslieden in de bres getreden. In menige stad kon zelfs weinig van aanbelang ondernomen worden, | |
[pagina 180]
| |
voor de gilden of ten minste hunne besturen toestemming hadden gegeven. In de zeventiende en achttiende eeuw werd dit anders. De ‘dekens en achtmannen’ of ‘overlieden’, zoo werden de gildenbesturen genoemd, begonnen te ontaarden en zich schuldig te maken aan ergerlijke misbruiken. Zoo ontzagen velen zich niet de kas te gebruiken voor feesten en slempmalen, de obligaties ten eigen bate te verkoopen en zelfs de ziekenfondsen, waaruit ongelukkige broeders moesten gesteund worden, aan te spreken. Recht en billijkheid moest men bij het gildenbestuur niet zoeken: omkooperij was aan de orde van den dag, zelfs ‘voor een buik vol wijn’ kon men al veel doen. Natuurlijk kwam, wanneer de daarover ontstaande twisten te hoog liepen, het gemeentebestuur tusschenbeide. Dit stelde daarop een onderzoek in, dat gewoonlijk zoo grondig was, dat men nooit meer iets van de zaak hoorde. Men heeft bij ons altijd op uitnemende wijze de kunst verstaan langdurige en grondige onderzoekingen in te stellen. Verder dient men nog in aanmerking te nemen, dat de buitenlandsche nijverheid en industrie niet bleven stilstaan, en onze fabrikanten zich aan den ouden sleur hielden. Sommigen ontzagen zich zelfs niet hun eigen merk aan Duitsche lakens te hangen, en deze dan voor Hollandsche te verkoopen. Eene enkele maal kwam het ook voor, dat arbeiders zich door groote geschenken uit het buitenland lieten verleiden om het eene of andere geheim, hunne nijverheid betreffende, te verraden. Al deze oorzaken en nog vele andere werkten samen onze nijverheid een gevoeligen stoot toe te brengen en haar zelfs gedeeltelijk tot volslagen verval te brengen, en dien ten gevolge ook de arbeidende klasse in het ongeluk te storten.
omkooperij bij de gilden.
Het verval van den handel was eene niet minder belangrijke bron van armoede, en werd vooral veroorzaakt door de toenemende concurrentie van andere volken en de slagen door den oorlog toegebracht. In de helft van de zeventiende eeuw was de verhouding tusschen onzen handel en dien van Engeland als 5:1; eene eeuw later, dus omstreeks 1750, als 6:7; en in 1792 als 2:5. Wanneer men nu in aanmerking neemt hoeveel duizenden hier te lande direct of indirect bij den handel betrokken waren, dan kan men daaruit eenigszins afleiden hoe het inkomen der maatschappij moest afnemen en de armoede vermeerderen. Vooral de Oost-Indische handel ging met reuzenschreden achteruit, gedeeltelijk door het ellendig bestuur der Compagnie, gedeeltelijk ook door het slecht gehalte der ambtenaren. Het zou in de achttiende eeuw moeite gekost hebben ambtenaren bij de Compagnie te vinden, die door eerlijkheid uitmuntten. Zij dreven zelfs openlijk handel in goederen aan de Compagnie ontstolen, of in goederen, die ten strengste verboden waren; zij namen geschenken aan van inlandsche vorsten en hoofden en lieten de bevolking dikwijls driemaal meer heerendiensten verrichten dan waartoe zij verplicht was. Zoo verzamelde de gouverneur-generaal Van Hoorn gedurende zijn bestuur niet minder dan tien millioen gulden, en menig hoofdambtenaar genoot jaarlijks, boven zijne gewone bezoldiging, een voordeeltje van 100,000 gulden. We behoeven natuurlijk niet te vragen hoe de arme inlandsche bevolking onder dit alles leed, en met recht heeft men meermalen de opmerking gemaakt, dat het te verwonderen is, dat de Javanen niet met de Nederlanders hebben gedaan, als Mithradates, koning van Pontus, met de Romeinen. Groote duurten, die stormvogels der revolutiën, kwamen in dien tijd de armoede nog | |
[pagina 181]
| |
vergrooten. Zij werden veroorzaakt door verschrikkelijk koude winters, waarin bijna alles bevroor, en die zelfs den oogst van den volgenden zomer geheel of gedeeltelijk hielpen mislukken, en zware ziekten onder het vee, die bijv. alleen in Holland van April 1769 tot October 1775 ongeveer 300,000 runderen doodden. Om zich eenigszins schadeloos te stellen verhoogden de boeren de prijzen van melk, boter, kaas en vleesch met ongeveer 50 pCt.
poort eener liefdadige instelling.
De milddadigheid, eene deugd, waarvoor de Nederlanders van vroeger beroemd waren geweest, nam af. Dit treurig verschijnsel was voor een groot gedeelte het gevolg van de heerschende weelde in de gegoede klassen, waardoor er hoe langer hoe minder overschoot voor armen en behoeftigen. Maar ook de toenemende godsdienstloosheid zal daartoe hebben meegewerkt. Het flauwer kloppen van ons Calvinistisch hart had eene sterke vermindering van het kerkbezoek ten gevolge, en in de kassen der armbesturen kon dit maar al te goed gevoeld worden. Wel zijn ook hier weder geen nauwkeurige statistische tabellen als bewijzen aan te halen, maar als men let op de telkens terugkeerende klachten der predikanten, dan bestaat er toch zeker grond genoeg om allen twijfel weg te nemen. Openbare instellingen van liefdadigheid, hofjes, weeshuizen enz. verrezen er genoeg, zooveel zelfs dat men de achttiende eeuw wel eens de tijd der ‘godshuizen’ heeft genoemd. Maar heeft men hier eigenlijk wel te doen met liefdadigheid? Wanneer men het oog vestigt op de wapens en namen boven de poorten dezer instellingen of ook wel op de regenten-kamers, dan denken we eerder aan het bevredigen der ijdelheid. Het ging toen met het liefdadigheid oefenen als nu: is er kans op bekend worden, dan is er nog wel eens iets te krijgen, maar ontbreekt deze, dan komt er niet veel van terecht.
behoeftig arbeidersgezin.
Voegen we al deze oorzaken van armoede bij elkander, dan kunnen we ons begrijpen, dat men in het weekblad De Borger in 1778 het volgende kon lezen: ‘Het werkvolk raekte dus buiten arbeid, liep leedig, verviel tot gebrek, en bood van alle zyden de treurigste en aandoenlykste taefreelen van behoeftigheid en elenden aan.’ Met de armoede hield de geesel der bedelarij gelijken tred. Op vaste tijden kwamen de meer fatsoenlijke bedelaars in de steden rond om de voor hen bestemde gaven in ontvangst te nemen. Dorpen en wegen werden ieder oogenblik onveilig gemaakt door benden landloopers, die onder bedreiging van geweld en moord (waartoe het ook dikwijls kwam) alles afpersten, wat hun goed voorkwam. Hadden ze een goeden dag gehad, dan was er 's avonds | |
[pagina 182]
| |
in de kroegen en bedelaars-logementen feest: er werd gegeten en gedronken en dikwijls op grove wijze gespeeld. De onzedelijkheid onder deze benden was verschrikkelijk, zij leefden in dit opzicht als de dieren des velds. Menigmaal werden besmettelijke ziekten door hen overgebracht of verbreid, zooals bijv. in 1770 en '71 in de Betuwe het geval schijnt geweest te zijn, waar duizenden aan kwaadaardige koortsen stierven. De regeering deed niet veel om het kwaad te bestrijden. Alleen Amsterdam trad van tijd tot tijd eenigszins ernstig op door een aantal bedelaars zonder vorm van proces te laten oppakken en in het rasphuis zetten. Werd de onveiligheid op het platteland al te groot, dan organiseerde men drijfjachten, waarbij dan gewoonlijk eenige honderden bedelaars armen of beenen werden stuk geslagen. Zoo werd in 1760 in Holland een oud plakkaat vernieuwd, waarbij alle huislieden zich van wapenen moesten voorzien, ten einde bij het luiden der klok dadelijk gewapend bij elkander te kunnen komen om de bedelaars en vagebonden te weerstaan.
bedelaars.
Maar al wist men dikwijls aan de bedelarij paal en perk te stellen, daarmede verminderde de armoede niet; integendeel, de klachten werden steeds ernstiger en krachtiger. Volgens Van den Heuvel, (aangehaald in de Bosch Kemper) ging men eene treurige toekomst te gemoet: ‘het gemeen, dat is, de grootste menigte des volks, zuchtte in de diepste armoede, terwyl de rykeren, schoon door opvoeding en beschaving beter in staat zich een denkbeeld te vormen van het nakendgevaar, hetzelve over het hoofd zagen, of, in wellusten gedompeld, ras vergeten. De huizen der magtigen rezen dagelyks in prys, ondertusschen dat de kamers, ter woning voor het gemeen geschikt naauwelyks geld waardig zyn; deze en de prys derzelve, zyn nogthans de ware weegschaal van de welvaart eens volks!’ Niet minder merkwaardig zijn de woorden van het Haarlemsche gemeente-bestuur bij de aanbeveling van eene kollekte der Hervormde gemeente: ‘Met het uiterste leedwezen en de sterkste ontroering onderrigt, en door de beklagelijke ondervinding overtuigd, van het droevig gebrek en armoede, waarin zooveel honderde personen en huisgezinnen met hunne kinderen zich bevinden, mitsgaders gehoord hebbende | |
[pagina 183]
| |
het ernstig vertoog van Armbezorgers der Nederduitsche Gereformeerde Gemeente, om in gemelden hoogen nood op eene extra-ordinaire wijze te voorzien, uithoofde van de volstrekte onmogelijkheid, om uit de gewone inkomsten en liefdegaven den honger van zooveel behoeftigen te stillen, en hen met voorraad van brandstoffen en andere nootwendigheden tot behoud van het leven te voorzien, hebben goedgevonden enz.’
weelderige regenten-kamers.
Ten slotte nog een enkel woord over de middelen, die men ter bestrijding der armoede aanwendde. Over het algemeen genomen kan men zeggen, dat deze hun doel niet troffen. Dit geldt natuurlijk in de eerste plaats van de groote drijf jachten op bedelaars, waarover we boven spraken. Velen schenen ook licht te verwachten van het uitschrijven van prijsvragen, en er waren ook werkelijk onder de antwoorden uitmuntende geschriften, maar alleen in dien zin dat zij een treffend overzicht gaven van den gevaarlijken toestand. Op eene vraag van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem verschenen antwoorden van Van den Heuvel, Rogge en Zillesen; op eene van het Zeeuwsche Genootschap werd geantwoord door Barger en Charantes. Te vergeefs zoekt men echter in deze nog steeds lezenswaardige geschriften naar doortastende middelen om het kwaad te bestrijden. Van den Heuvel, dien we boven reeds aanhaalden, schijnt echter meer begrepen en gevoeld te hebben dan hij zeide. Van gezonderen zin getuigden de plannen tot werkverschaffing of het scheppen van nieuwe takken van nijverheid. Zoo trachtte men in 1777 eene maatschappij van reederij en koophandel op te richten, met het uitgesproken doel daardoor armoede te voorkomen. Omstreeks denzelfden tijd werd de aandacht getrokken door de zijdeteelt, waarmede men eenige proeven nam op den huize Empe van Dr. v. Hasselt bij Zutfen en het buitengoed van Van der Capellen tot den Lathmer bij Voorst. In den Haag nam De Bas enkele proeven met werkverschaffing, die aanvankelijk beter gelukt schijnen. Meest alle pogingen en proeven hadden echter dezelfde beteekenis en hetzelfde resultaat als het plan om alle duinen te herscheppen in vruchtbaar weiland, er dan 250.000 schapen op te laten grazen, en zoo de vervallen wolnijverheid weer te herstellen. | |
VII.Verval van het Staatsgebouw. Oneerlijkheid der Ambtenaren.Het is volstrekt ons plan niet in dit hoofdstuk een overzicht te geven van het vrij | |
[pagina 184]
| |
ingewikkelde bestuur onzer republiek. Wie daarvan meer wil weten doet het best een der boeken, die daarvoor opzettelijk geschreven zijn, bijv. dat van Dr. Beynen, ter hand te nemen. Alleen merken we hier op, dat de Unie van Utrecht, die in 1579 gesloten was, zoolang van beteekenis bleef als de nood er toe dwong. Reeds gedurende den oorlog met Spanje streefden verschillende staatslichamen naar onafhankelijkheid van het algemeene landsbestuur, en na den vrede van Munster bestond de Republiek feitelijk reeds uit zeven republiekjes. Alleen in tijden van gemeenschappelijk gevaar was er weder eenige toenadering te bespeuren. Mannen als Willem van Oranje, Maurits, Frederik Hendrik, Oldenbarnevelt en Jan de Witt hadden door hunne verbazende talenten de verwijdering (decentralisatie) lang tegen gehouden, en ook Heinsius was in dit opzicht nog gelukkig geweest; maar gedurende het tweede stadhouderlooze bestuur, dus in de eerste helft van de 18e eeuw, nam de ontbinding hand over hand toe. De macht der Staten-colleges raakte in dezen tijd zelfs aan die der vroedschappen of stedelijke besturen ondergeschikt. Feitelijk geraakte de Republiek der Vereenigde Nederlanden toen verdeeld in een groot aantal steden-republiekjes, waarvan Amsterdam het voornaamste was.
een klagend burger.
De vroedschappen dier steden bestonden uit de aanzienlijkste burgers, gewoonlijk de aristocratie genoemd. Het was eene hoogmoedige en despotieke regentenstand, behept met al de gebreken van bestuurderen eener kleine republiek. Zat een regent eenmaal op het kussen, dan deed hij al het mogelijke er op te blijven, en daar zijne collega's in hetzelfde geval verkeerden, sloegen ze al spoedig de handen ineen. Op deze wijze ontstond eene familie-regeering of oligarchie, die in de 18e eeuw haar toppunt bereikte. De familiën, die aan het roer zaten, werden gewoonlijk patricische genoemd. Zij oefenden in de steden een onbeperkt gezag uit door het benoemen tot alle ambten, het opleggen van belastingen, het uitzetten van personen, die haar onaangenaam waren (het recht van politieke uitzetting) en het willekeurig regelen van alle aangelegenheden der stad. In een vinnig blaadje (aangehaald door Hartog ‘De Patriotten en Oranje’), omstreeks 1750 verschenen, vertelt een Amsterdamsch patriciër aan een burger, die van zijne rechten heeft durven spreken, dat de regenten het Rechtboek zijn, en dat daarin de volgende artikelen voorkomen: 1.
De tiende nacht dan zult gy waaken
Om maklyk door de kouw te raaken.
2.
Gy zult begieten onze stadt
Met brandspuit, klaar en glibber glat.
3.
Gy zult op 't Y het ys opsplyten
En rondom al de wallen byten.
4.
Uw gilden zullen nulles zyn:
En nooit een Burger kapitein.
5.
Van sluizen dubbel geld betaalen.
| |
[pagina 185]
| |
6.
Men zal uw deuren daadlyk haalen,
Indien gij Straat- of Emmergeld
Niet dubbel aan de Heeren teld.
7.
De posteryen dubbelt geven,
Opdat ons volk mag lekker leeven.
8.
Voorts, zo gy onze Hoertjes trouwt,
Zult gy wat hebben zonder fout.
9.
Mits dat gy wagen zult uw goed
En dat maar tegen Nassaus bloed.
10.
En wie hier tegen eenig woord uit,
In vier en twintig uur de Poort uit.
een vriendelijke schikking.
Om de regeering in hun geslacht erfelijk te maken en steeds de vrije beschikking te hebben over alle posten, sloten de patriciërs contracten van correspondentie, conventiën of vriendelijke schikkingen. Deze waren geheel in strijd met hun eed en de bestaande privilegiën, volgens welken zij verplicht waren op hun geweten af zulke personen te kiezen, die voor de regeering de meeste bekwaamheid en geschiktheid bezaten. Zij, die eene conventie teekenden, namen in den regel de verplichting op zich, als lieden van eer en trouw de overeenkomst te houden, en bij overlijden steeds elkanders kinderen, kleinkinderen of andere bloedverwanten in de vroedschap te brengen, en voorts alle andere ambten zooveel mogelijk onder elkanders vrienden of betrekkingen te verdeelen. Ter bevestiging van de onderlinge vriendschap werden er van tijd tot tijd maaltijden gegeven. Het is bijna niet noodig in bijzonderheden aan te wijzen welke grove misbruiken op deze wijze ontstonden, en hoe het algemeen belang geheel werd opgeofferd aan het egoisme van eene bende domme regenten. Zoo bekleedde het geslacht van Breedehoff in Hoorn het schout-ambt wel tachtig jaren. Vader, zoon en kleinzoon volgden elkander op. En dit voorbeeld stond niet alleen. In alle steden kon men hetzelfde opmerken. Zelfs komen conventiën voor in de Staten der gewesten, Gecommitteerde raden, | |
[pagina 186]
| |
Admiraliteiten, Raad van state, Oost-Indische Compagnie en ook in kerkeraden. Zulke contracten zaten toen in de lucht. De heer Jhr. Mr. J. de Witte van Citters heeft met de uitgave van een groot aantal dezer overeenkomsten aan de beoefening van onze vaderlandsche historie een grooten dienst bewezen. Een poel van ongerechtigheid is daardoor openbaar geworden, die alleen reeds voldoende is den val onzer republiek te verklaren.
de doodgraver van de westerkerk.
Vooral in Utrecht was het kwaad diep doorgedrongen. In eene vriendelijke overeenkomst, die daar in 1714 tusschen eenige regenten gesloten werd, heet het: ‘Heden, op dato onderschreven, hebben de heeren hier beneden genoemd met malkander opgericht een onverbreekelyke correspondentie, ende een eeuwigdurende vriendschap gesloten, med dit sinceer ende oprecht oogmerk, om eerst ende vooral het gemeene welwesen van den staat van deze Provintie ende van de stadt Utrecht te besorgen, ende na het bereyken van dien, als dan malkanderen alle bedenkelyke avantages, plaisiers ende douceurs, soo voor haere personen als particulire familien toe te brengen, med beloften hetselve, als luyden van eer, by alle voorvallen te sullen werkstellig maken, alsmede in een volkomen vertrouwen onderling te sullen leven, ende ten dien eynde alle quade menees van buyten na hun vermogen te sullen helpen weeren ende tegens gaan.’ In een ander stuk beloven de heeren elkander altijd bij te staan in het ‘vergeeven, verleenen ende confereeren van alle ampten, commissien, nominatien, presentatien ende verdere douceurs’ enz. Werd er iemand in den raad toegelaten, die niet direct tot de bloedverwantschap van een der vroedschapsleden behoorde, iets dat trouwens zelden voorkwam, dan kostte dit heel wat aan fooien, geschenken en maaltijden. Hunne bezoldiging was niet gering, en toch droegen zij nog aan hunne huisgenooten allerlei lucratieve baantjes op. Geringere gemeenteambtenaren, zooals lantaarnopstekers, schuitevoerders, zakkedragers en anderen moesten jaarlijksche uitkeeringen aan de regenten doen om hun ambt te blijven behouden. De doodgraver van de Westerkerk te Amsterdam bijv. betaalde aan de dochter van een der burgemeesters jaarlijks duizend gulden. Natuurlijk waren niet alle regenten eerlooze en onbekwame mannen, maar de uitzonderingen breken den regel niet. De meesten hunner waren geheel ongeschikt voor hun ambt. En hoe kon het ook anders? Aan hunne opvoeding toch werd niet de minste zorg besteed. Op de latijnsche school leuterde men zes uren per dag een slecht latijn en niets anders. Op de hoogeschool hoorden ze weinig van volkswelvaart, nijverheid, landbouw, koloniën, belastingen, emigratie, enz. kortom, bijna niets over staathuishoudkunde en staatsinstellingen. Wat kon men van zulk een jongmensch verwachten als hij in de regeeringslichamen zitting nam? Sommige regenten waren dan ook zoo aartsdom (of brutaal?), dat ze openlijk verklaarden, dat al die schoolwijsheid maar ‘pedanterie’ was, en dat men genoeg had aan zijn gezond verstand. Dom of bekwaam, het deed er weinig toe, de vette baantjes kregen ze toch. Wat er onder zulke omstandigheden terecht kwam van den eerbied voor de overheid is niet twijfelachtig. Openlijk schreef men dan ook: ‘Zo nogtans baat- of eerzucht u ampten mogt doen aanvaarden, om welke waardelijk | |
[pagina 187]
| |
te leeren bekleden gy u nimmer moeite gaf, ontsla ons van den eerbied welken de verdiensten, onderstelt in hen die ze waarnemen, anderzints vorderen; ontsla ons van de gevoelens van tederheid en liefde, waarmede men jegens hen, wier waakzaamheid en wijsheid voor ons behoort te zorgen, pleegt bezield te zijn.’
arme en rijke gevangenen.
Wee hem, die zich tegen de heeren verzette of ook maar liet doorschemeren, dat hij hunne verkrachting van alle recht en billijkheid begreep. Al spoedig heette zoo iemand een muiter, een gek, een nar met ezelsooren, en plaatste men hem op de stinkbank, d.w.z. men begon hem zwart te maken op de societeit. In vele gevallen maakte men ook van de politieke uitzetting gebruik, en ontzegde men hem het verder verblijf in de stad. Ook de schouten waren in den regel geen dienaren der gerechtigheid. Voor geld kon men veel met hen doen, en zelfs de ernstigste zaak kreeg een geheel ander aanzien als de schout ducaten hoorde rammelen. Meermalen gebeurde het dat een minder ernstig geval breed werd uitgemeten of lang werd gerekt om er zoodoende nog iets ‘uit te slaan’. In enkele gevallen gaf de schout niet onduidelijk te kennen, dat er middelen bestonden om hem de oogen te doen sluiten. Was men eenmaal tot gevangenisstraf veroordeeld - want dit kon men natuurlijk niet altijd geheel vermijden - ook dan wist de schout raad. Volgens tarief kon men zich spijzen, dranken en ook nog wel wat anders verschaffen. Alleen voor den arme of gierige was het recht streng. De dienaren der justitie hadden echter nog andere buitenkansjes. Er bestond namelijk in de republiek vrijheid van godsdienst, d w z. aanhangers van iederen godsdienst werden in de republiek geduld. Zij hadden echter niet het recht hun godsdienst openlijk uit te oefenen. Met deze bepalingen stonden de Nederlanden voor die dagen zeker zeer hoog op het gebied van verdraagzaamheid. In de Zuid-Europeesche landen toch, evenals in Frankrijk, werden andersdenkenden in het geheel niet geduld of ten strengste vervolgd. Nu kwam het dikwijls voor, dat de katholieken toch in het geheim godsdienstoefeningen hielden, en van deze gelegenheid maakten regenten en rechterlijke ambtenaren gebruik om hunne beurzen te vullen. In 1688 moest eene arme katholieke gemeente 3000 gulden betalen als straf voor het bijwonen van de prediking van een pater Capucijn. In 1717 moest de apostolische vicaris 2000 gulden boete betalen, omdat hij een pastoor verplaatst had, en eene halve eeuw later moest eene gemeente nog 600 gulden boete betalen, omdat een minderbroeder er de kerstmis had gevierd, en dus den nacht in die plaats had doorgebracht. Voorts moest onophoudelijk hoofdgeld betaald worden ten bate van gemeentelijke of provinciale ambtenaren. Kwam de hooge regeering, die over het geheel genomen zeer politiek was op het punt van den godsdienst, tegen deze afpersingen op, dan werden de predikanten er voor gespannen, en waar deze met de schouten samengingen kon men zeker van de overwinning zijn. Maar, zal men vragen, werd dan de oneerlijkheid der ambtenaren nooit gestraft? Zeer zeker, dit kwam wel eene enkele maal voor, wanneer de oneerlijkheid niet behendig genoeg begaan was. Gewoonlijk zorgden bijv. de schouten er wel voor dat men hun niet kon overtuigen geld te hebben aangenomen. Zij lieten het aan hunne vrouwen of kinderen | |
[pagina 188]
| |
geven. Bovendien ging in de achttiende eeuw de overheid uit van het stelsel dat men publieke ambtenaren, in het belang van het respect voor het gezag, liefst nooit moet straffen. Op het platteland was het zoo mogelijk nog erger dan in de steden. De meeste ambtenaren in de dorpen werden benoemd door den ambachtsheer en ook deze was meestal voor geld toegankelijk. Zelfs het ambt van dorpsgeneesheer verkocht hij aan den meestbiedende, die op zijne beurt natuurlijk weer de boeren schandelijk afperste om zich schadeloos te stellen. Schouten en secretarissen betaalden hunne schulden, die dikwijls niet gering waren, uit de dorpskas, en daar zij tevens de werkzaamheden verrichtten, die tegenwoordig aan het notaris-ambt verbonden zijn, wisten zij ook op deze wijze zich dikwijls wederrechtelijk van eens anders goed meester te maken. Men vergeleek den geheelen toestand terecht met een Augiasstal. Alleen een krachtige stroom kon al dit vuil wegwasschen. Maar juist aan dien stroom ontbrak het nog. Nog een enkel woord over de belastingen. Deze waren over het geheel genomen zeer zwaar, maar het ergste was nog dat ze verpacht werden. Dit stelsel gaf aanleiding tot de grofste willekeur en knevelarij. Natuurlijk drukte het 't meest op den kleinen man, want de aanzienlijken en magistraatspersonen wisten wel middelen te vinden om den impost te ontduiken. Soms kon men de belastingen zelfs op wettige wijze ontduiken door dan, zooals bijv. te Wageningen, aan den Impostmeester eenige guldens per jaar te betalen. Met recht mocht men toen wel zeggen: ‘De wetten zyn rag en dunne spinnewebben De Groote vliegt er door, de Kleene kleeft er vast.’
de wetten zijn als rag.
Het ging den pachters goed. Zij bewoonden rijk gemeubileerde huizen en leefden niet zelden op vorstelijken voet. Natuurlijk was dit het volk een doorn in het oog, en dikwijls mocht een pachter zeer blijde zijn, wanneer men hem alleen uitschold, zonder tot dadelijkheden over te gaan. De verstandigen in den lande keurden dan ook het pachtsysteem ten sterkste af, zooals bijv. blijkt uit een (door den heer Hartog aangehaald in ‘Patriotten en Oranje’) geschrift, waarin de koning van Ithaca zijn zoon iets heet mee te deelen over het beste belastingstelsel. Hij zegt daarin o.a. over de verpachting tot zijn zoon: ‘voer ze nooit in; vindt gy ze, verminder ze dan langzamerhand; en die gy niet missen kunt, laat niemand dan lieden van eerlykheid en mededoogen uwe pagten bedienen. Mistrouw uwe Ministers, die te sterk hunne partye trekken, en u de Pagtenaars aanprysen, als spongies, die den rykdom der gemeente na zich haalen, en die gy, wanneer ze vol zyn, in uwen beker moogt uitdrukken. Geloof mij, de on- | |
[pagina 189]
| |
heilen die er uitvloeyen, weegen verre de gewaande voordeelen over; welke laatste ook op andere manieren te bevorderen zyn. Behalve dat die wyze iets haatelyks voor de vryheid heeft, is het ontegenzeggelyk, dat, wanneer dezelve Summe in des Konings kist zal geleverd worden, of door middel van verpagtinge of anders, uwe ingezetenen by de eerste maniere van heffinge hooger bezwaard worden dan by de andere; want behalve uw Rentmeesters, Ontfangers en Opzigters, moeten bovendien Opper- en Onderpagtenaars, met hunne bedienden, spions en verklikkers, op de beurze van het gemeen leven; en dit wel op eene maniere, die vry kostbaarder valt dan de levenstrein van middelmaatige Burgeren; hetzy gy de hooge renten, waarop den aanbeginnenden Pagtenaren geld geschooten wordt, en die uwe ingezetenen betalen moeten, in agt neemt, of als ze doorgevoed zijn, het oog slaat op hunne weelde (wat doet tog hunne lampe zoo vroolyk branden, als de oli van 't gemeen?) of eindelijk de schuilhoeken van hunne bedienden en spions nagaat die zekerlijk in kitten en kroegen op de leie van het volk teeren. - En hetgeen het stuk voldingt, door te nauw onderzoek en verband aan tyd en plaatse om de waaren te doorsnuffelen, wordt de koophandel, de zenuw van den Staat, die een vryen doorvoer van sappen eischt, gestremt en afgesneeden. - De Goden bewaaren u voor pagten Telemachus! of zoo gy ze vindt, en niet missen kunt, zy geeven u eerlyke bedienden, of genoegzaame doorzigt en eerlijkheid, om den schuldige te straffen!’ Is het, waar een verstandig en bezadigd man op deze wijze sprak, te verwonderen, dat de groote massa met een woede en haat bezield werd, die eindelijk tot oproer en bloedvergieten leidde. Reeds in 1748 waren er personen, die er openlijk voor uitkwamen, dat er vroeger of later een storm moest opsteken, die alles het onderst boven zou werpen, en zij gaven daarmede blijk van helder doorzicht.
de storm in aantocht.
Een hunner schreef: ‘wanneer in eene republiek de bestuurderen 's lands duur gekochte rechten en vrijheden schenden, en zich wederrechtelijk verrijken met zijne inkomsten; of zich steeds door alle mogelijke middelen op het kussen trachten te houden, en hunne kinderen en verdere bloedverwanten aan de vetste postjes helpen; wanneer ze hoogmoedig en stuursch zijn, en hunne medeburgers als menschen van eene mindere soort behandelen; of zoo rijk en overdadig leven, dat ze daardoor aan alle weldenkenden aanstoot geven, en soms het vermoeden op zich laden daarvoor gelden te gebruiken, die voor weldadige doeleinden bestemd waren; wanneer de rechters verdacht worden meer op | |
[pagina 190]
| |
eigen voordeel bedacht te zijn dan op eene goede justitie.... dan is de tijd niet verre meer van ernstige omkeeringen.’ Deze opmerker begreep zijn tijd goed. | |
VIII.Achteruitgang van de Welvaart.‘Een rijk huishouden’ heeft men de republiek wel eens genoemd, en terecht. Maar rijkdom heeft ook zijne gevaren, die niet licht moeten geacht worden. Zoolang de rijkdom verworven werd (17de eeuw) ging alles goed, maar toen hij eenmaal aanwezig was, en men zich niet langer moeite en inspanning getroostte, toen werd hij gevaarlijk. Toen onstond die verregaande brooddronkenheid, die alle energie ontzenuwt en op degeneratie uitloopt. Het gaat met groote weelde als met drankmisbruik: hij die zich er aan overgeeft, verliest langzaam alle gevoel van eigenwaarde en wordt ten slotte karakterloos. We hebben van de matelooze verkwisting reeds voorbeelden genoeg gegeven, maar voegen er hier, om het kenmerkende van het geval, nog bij, dat in Noord-Holland de overlevering bestond, dat bij Petten en en Texel zooveel duizenden leege flesschen in zee ronddreven, dat de schepen zeer behoedzaam het Marsdiep moesten binnenkomen. En al is dit geheele verhaal dan ook eene phantasie, dan zal men toch moeten toestemmen, dat zulke phantasieën alleen in weelderige maatschappijen kunnen ontstaan. En pleit het verder niet voor groote karakterloosheid - indien na het boven verhaalde nog voorbeelden noodig zijn - dat men zelfs slemppartijen durfde houden op kosten van armbesturen en dijkfondsen? En wie kent het beroemde gedicht van Heinrich Heine niet, waarin hij onzen voorouders hunne verregaande schraapzucht verwijt, waarbij zij zich zelfs niet ontzagen een schandelijken slavenhandel te drijven, en dat nog wel onder het aanroepen van den naam van God en Christus. Zekere mijnheer von Koek is op de slavenjacht geweest: Sechshundert Neger tauschte ich ein
Spottwohlfeil am Senegalflusse,
Das Fleisch ist hart, die Sehne sind stramm,
Wie Eisen vom besten Gusse.
Ich hab' zum Tausche Branntewein,
Glasperlen und Stahlzeug gegeben;
Gewinne daran achthundert Prozent,
Bleibt mir die Hälfte am Leben.
Bleiben mir Neger dreihundert nur
Im Hafen von Rio-Janeiro,
Zahl dort mir hundert Dukaten per Stück
Das Haus Gonzales Perreiro.
Toen mijnheer von Koek begon te merken, dat de sterfte onder de ongelukkigen, niettegenstaande alle middelen, toch toenam, vouwde hij eerbiedig de handen en bad: Um Christi willen verschone, o Herr,
Das Leben der schwarzen Sünder!
Erzürnten sie dich, so weiszt du ja,
Sie sind so dumm wie die Rinder.
Verschone ihr Leben um Christi willn,
Der fur uns alle gestorben!
Denn bleiben mir nicht dreihundert Stück
So ist mein Geschäft verdorben.
En nu moge men zeggen, dat Heine een spotter was (wat ik volkomen toestem), dus niet de geschikte persoon om het Nederlandsche Calvinisme te beoordeelen, en dat de Duitschers jaloersch waren op onzen winstgevenden slavenhandel, dit neemt alles niet weg, dat we aan dien handel veel verdiend hebben, en straks zullen we zelfs zien, dat er nog heel andere menschen als ‘mijnheer von Koek’ aan den handel in menschen deden. Behalve de brooddronkenheid waren er nog andere oorzaken, die onze welvaart benadeelden. Zoo had bijv. het uitvaardigen van de bekende Navigatie-acte door het Engelsche parlement den eersten stoot gegeven. Daarop volgden de oorlogen met Engeland en de groote coalitie-oorlogen tegen Lodewijk XIV, die natuurlijk geen goed deden. Onze handel leed in deze dagen | |
[pagina 191]
| |
zware verliezen, en bovendien moesten de belastingen telkens verhoogd worden om zich in deze kostbare oorlogen te kunnen staande houden. De pogingen van den Franschen minister Colbert, om zijn land tot eene handelsmogendheid te maken, deden ons geen voordeel. Ook verlieze men niet uit het oog, dat de bloei van den Nederlandschen handel andere mogendheden pogingen deed aanwenden om ons voetspoor te volgen. We waren in het begin van de achttiende eeuw niet meer de eenige vrachtvaarders in Europa. Maar vooral het verlies van ondernemingsgeest deed veel kwaad. We hadden geen mannen meer als Houtman, van Neck, de Keijzer, Olivier van Noort, Lemaire, Steven van der Hagen, Bontekoe enz. De kooplieden lieten hunne zaken door anderen besturen, en langzamerhand ontstond de Commissie-handel. Toch was in de eerste helft van de achttiende eeuw de achteruitgang nog alleen merkbaar voor scherpziende oogen. Het geld stroomde nog altijd ons land binnen, en was dan ook in zoo ruime mate voorhanden, dat Hollandsche schuldbrieven, die slechts 2½ pCt. rente gaven op 110 pCt. stonden. Volgens eene opgave van onzen beroemden historicus Groen van Prinsterer bezaten de Nederlanders in 1781 nog voor meer dan 300 millioen gulden Engelsche papieren, terwijl het bedrag van de Fransche bijna even groot was. Nog in 1774 liepen er in de Maas en Texel 3400 schepen binnen, en er waren er ongeveer evenveel uitgezeild. Drie jaar later hadden we nog eene vloot van 186 haringbuizen, 84 schepen voor de kabeljauwvangst en 120 Groenlands- en Straat-Davisvaarders. In hetzelfde jaar besteedde men in Amsterdam voor een huis nog wel 150.000 gulden en hield men er ongeveer 45.000 paarden van weelde.
schepen bij texel.
Toch was voor het scherpziend oog, we merkten het reeds op, het verval merkbaar. Verschillende Fransche steden bijv. die vroeger bijna uitsluitend op Holland handelden, dreven nu ook handel met Hamburg en andere plaatsen. De handel op de Levant, vroeger van zoo groote beteekenis, nam snel af, evenals die op andere landen aan de Middellandsche zee gelegen. De schepen uit de Oostzee, die vroeger schatten van hout, hennep en vlas in Amsterdam aanbrachten, gingen nu onze kusten voorbij en voeren naar de Zuid-Europeesche havens. Met den handel ging natuurlijk ook de nijverheid achteruit. Veel droeg daartoe bij, dat andere landen, om hunne eigene industrie op te heffen, hooge invoerrechten van vreemde, dus ook van onze producten hieven. Vooral de Leidsche lakenfabrieken leden ontzaglijk. In het begin van de achttiende eeuw vervaardigde men in die stad jaarlijks nog ruim 20.000 stukken laken, na 1730 nog slechts ongeveer 11.000 stukken, en na 1750 gemiddeld 4000 stukken. In de Zuidelijke Nederlanden, Bremen en andere Staten begonnen takken van nijverheid te bloeien, die vroeger in ons land welvaart hadden verspreid, bijv. de katoendrukkerijen en raffinaderijen. Gedurende de tweede helft der eeuw werd de achteruitgang voor ieder merkbaar. Van 1745-'75 werden in de Zaanstreek meer dan honderd houtzaagmolens afgebroken, omdat de Noordsche landen het hout gezaagd naar Zuid-Europa zonden. Onze IJszeevaart nam zoodanig af, dat de Gecommitteerden der visscherij den Staten om premiën verzochten op den aanvoer van traan en baarden en eene belooning vroegen voor ieder matroos, die op een walvischvaarder dienst nam. Het hielp echter niets, de Engelschen bleven ons de baas. Men kan dan ook gerust aannemen, dat met den vierden Engel- | |
[pagina 192]
| |
schen oorlog de ondergang der oude republiek een aanvang neemt.
indische toestanden.
Met onzen Indischen handel ging het denzelfden weg. De geschiedenis der Oost-Indische Compagnie is met bloed geschreven. Reeds een oppervlakkig inzicht van de werken van De Jonge, Tiele, Van der Chijs en Veth schenkt ons die overtuiging. De Compagnie maakte zich schuldig aan het schandelijkst misbruik van gezag, de bevolking van den archipel werd door haar stelselmatig uitgezogen en bestolen. Jaren achtereen keerde zij verbazende dividenden uit, hoewel de rekening in de achttiende eeuw dikwijls met een deficit sloot. Ten gevolge van al dit wanbestuur sloten de boeken den 31sten December 1799 met een tekort van 134 millioen gulden. Het systeem der Compagnie kwam eenvoudig hierop neder: de inlandsche vorsten en regenten met de bevolking te laten handelen naar goedvinden, op voorwaarde dat zij aan de Compagnie producten leverden voor de Europeesche markt. Zulke leverantiën waren soms bedongen bij traktaten. Zoo verbond bijv. de keizer van Mataram (de tegenwoordige vorstenlanden) zich in 1743 om jaarlijks 5000 kojans rijst en 250 lasten dekriet aan de Compagnie te leveren tegen lage prijzen. Al de peper, die in het rijk van Bantam groeide, moest aan haar geleverd worden, en al de koffie, peper, indigo en kurkuma, die in de Bataviasche ommelanden (deze waren aan inlandsche regenten in leen gegeven) voorkwam, was, tegen lage prijzen, haar eigendom. Schattingen moesten meest in natura opgebracht worden, en soms werd ook daar eenige betaling voor gegeven, maar in het gunstigste geval altijd zeer gering. Voor de koffie gaf de Compagnie gewoonlijk niet meer dan 9 cts. en voor de peper 5½ cts. per pond. Toch kwamen deze luttele sommen niet eens geheel in handen der bevolking, want èn de Nederlandsche ambtenaren èn de inlandsche hoofden stalen er nog van. Zoo lieten sommige ambtenaren | |
[pagina 193]
| |
zich pikols van 180 pond leveren, en staken de winst, die dit opleverde, in hun zak. Hooggeplaatste ambtenaren worden genoemd, die geschenken aannamen van inlandsche vorsten, handel dreven in verboden of gestolen goederen, en zoodoende jaarlijks wel 250.000 gulden wonnen. Wanneer men nu hierbij in aanmerking neemt, dat de inlandsche vorsten ook een deel voor zich hielden, en tusschen deze en de bevolking ook nog inlandsche ambtenaren stonden, die ook gaarne wat hadden, dan kan men begrijpen wat de arme inlander kreeg. Is het te verwonderen, dat men steeds met het zwaard in de vuist moest staan om de onophoudelijke opstanden te dempen? En is het op deze wijze niet begrijpelijk, dat men dikwijls op het rijke Java nog honger leed? ‘Slechte financiëele resultaten, onderdrukking der bevolking, stilstaande productie, ziedaar dus de wrange vruchten van het systeem der O.I. Compagnie’, zegt de heer N.G. Pierson in zijne uitmuntende voorlezingen over het Kultuurstelsel. Indië had in de achttiende eeuw veel van eene kolonie fortuinzoekers en dieven. Dit oordeel is hard, maar wordt door de feiten geheel bevestigd. In een klein geschrift ‘Nederlandsch India, in haaren tegenwoordigen toestand beschouwd’ wordt het een en ander omtrent de ambtenaren der Compagnie medegedeeld, zooals deze in dien tijd waren. Wanneer men dit geschrift leest, is men niet langer verwonderd, dat onze rijke Indische handel, de kurk waarop Nederland dreef, te gronde ging. De heer Hartog geeft in zijn uitmuntend ‘Patriotten en Oranje’ het volgende uittreksel: ‘Aan vertooning van pracht en heerlijkheid was te Batavia geen gebrek. Het was bespottelijk om aan te zien, als de Gouverneur-Generaal, uitgedoscht in een fluweelen rok en met een allongepruik op, en dat in eene Oostersche hitte, in zijn koets uit rijden ging. Twee trompetters, gegaloneerd en te paard gezeten, één europeesche en vier zwarte hardloopers benevens een wachtmeester met twaalf ruiters, met ontbloote sabels in de vuist, gingen voor hem uit. Op zij van zijne koets bevond zich een cornet, iets achterlijker twee hellebaardiers, terwijl de trein door eenige ruiters werd gesloten. Ieder die hem in een rijtuig tegen kwam, behalve de Raden van Indië, moesten, hetzij man of vrouw, terstond uitstappen en zoo diep mogelijk voor hem buigen. De Raden van Indië traden met niet minder vertoon op. Aan alle poorten en wachten werd voor hen de trom geroerd. Zij reden met vier paarden in vergulde koetsen, met twee hardloopers, terwijl alle rijtuigen, die hen tegenkwamen, moesten ophouden en de daarin gezeten personen moesten opstaan en buigen. En zoo ging het alle rangen door, en ieder deed zijn best om zooveel geld bij elkaar te krijgen als mogelijk was. Ook de geestelijkheid gedroeg zich hoogst onbetamelijk. Een predikant had den rang van kommandeur en mocht diensvolgens rijden in een vergulde koets, met kwasten aan de tuigen, terwijl het hem ook geoorloofd was zich in zwart fluweel te kleeden. Van deze uitnemende voorrechten werd door velen een druk gebruik gemaakt. Behalve de Raden van Indië had niemand te Batavia zulke prachtige paarden en rijtuigen als de predikanten. In het zwart fluweel en gebeft gingen zij door de stad met den neus in den wind. Dit wereldsch leven liet hun geen tijd om zich voor te bereiden voor hun werk, zoodat zij dikwijls optraden met predikaties, waar ‘“van hun eigen niets anders onder was, dan de klank hunner stemmen en zotte gebaarden.”’ Maar dit was nog het ergste niet. ‘“Velen hunner,”’ zegt onze schrijver en wij laten het voor zijne rekening, ‘“leggen zich toe op handel, en het is een gunst, wanneer men een predikant naar Sumatra's Westkust zendt, om de bondzegelen uit te deelen; maar hieronder schuilt een zeer kwalijk aan een geestelijke voegenden handel: zij ontzien zich zelfs bij zulke gelegenheden niet om slaven en slavinnen te koopen en te verkoopen; de schepen braaf vol te stoppen, en kwanswijs een groote lijst van Christenen over te leggen, die zij quasie op hun tocht zouden bekeerd en gedoopt hebben; en daar wordt dan vervolgens in Europa mede geparadeerd.”’ |
|