| |
Nieuwe boeken.
De jeugd màg wel voorgaan. We hebben zooveel nog te bespreken; we komen de eerste maanden niet klaar. En naar de belangrijkheid kunnen wij alle nieuwe uitgaven niet rangschikken, waar zóó veel goeds verschenen is, en toch zoo weinig dat ons treft als een blijde verrassing. De jeugd mòèt maar voorgaan. Twee nieuwe tijdschriftjes liggen voor haar gereed. De redacties vragen heel nederig en vriendelijk om hare belangstelling. Dit vind ik altijd een beetje komiek. 't Is bepaald verkeerd van me; want àlle redacties van kindertijdschriften doen zoo, houden zich alsof zij 't hadden tegen het kind, terwijl zij zich in werkelijkheid richten tot de ouders, die abonneeren; maar dwaas acht ik het toch, zoolang men mij niet heeft bekeerd.
Daar hebt ge een kind tusschen 7 en 9 jaar. Voor zoo'n kind is bestemd het tijdschrift Ons Thuis. De ouders krijgen het ter inzage. De ouders moeten beslissen of zij er op zullen inteekenen. Nu richt de redactie zich tot de ouders? Neen. Zij schrijft aan de ‘Beste jongens en meisjes’. Natuurlijk om aan te prijzen wat zij hoopt te geven. Maar bovendien om al dadelijk aan die kinderen te vragen der redactie brieven te schrijven. De kinderen moeten vertellen hoe zij het tijdschriftje vinden; want de redactrice is ‘dol’ op brieven. Raar, toch? Want de redactrice weet wel dat een kind van 7-9 jaar het heele tijdschrift niet te zien krijgt, indien de ouders het niet onder zijn oogen brengen.
Maar dat prospectus komt, naar ik hoop, maar eens in 't jaar. De overige inhoud van Ons Thuis lijkt me wel aardig Het blaadje wordt geredigeerd door Kath. Leopold en Henr. Dietz. Vaste medewerking hebben toegezegd de dames Van Rennes, Snellen, Kuiper, Chr. Doorman en Nelly Bodenheim. 't Kan dus goed worden. De eerste aflevering is lang niet kwaad, al staan er dan ook nog geen correspondenties in van achtjarigen. 't Eerste liedje is goed en eenvoudig. Maar is dàt nu een ondertitel ‘Instantaneetje van Freia’. Weest toch eenvoudig in alles, lieve dames, als ge voor kleine kinderen werkt! Wat is dat nu ‘instantaneetje’? 't Slaat niet eens op den inhoud.
Ook de redactie van Jeugd richt zich tot de kinderen. Niet zonder omhaal, deze. De redactrice ziet tusschen haar papier en bloemen in een vaasje, een heel, heel klein spinnetje zweven. ‘Dat is geen nette redactrice!’ moet een ondeugend meisje met aanleg voor huishoudelijkheid denken! Een spinneweb tusschen papier en bloemen op de schrijftafel van een redactrice.... Zeker in lang niet gebruikt, die schrijftafel! Maar de redactrice is dichterlijk en gevoelig. Ze is bang dat het spinnetje zal worden benadeeld door een vlieg. 't Gebeurt niet en de redactrice kijkt naar 't web en bedenkt hoe dat beestje zoo klein als een speldekop (?) haar papier heeft verbonden aan de bloemen. Zoo moet het blaadje de jongens en meisjes verbinden aan haar. 't Blad is een spinneweb. Ze voelt wel wat raars in die beeldspraak; doch laat haar niet los. Op 't eind heeft zij 't weer daarover en de kinderen moeten vertellen of zij begrijpen hoe de schrijfster dat bedoelt van dat spinnetje en die draden. Oefening in slechten stijl! - Ze hoopt dat het onzichtbare webje tusschen de kinderen en haar heel sterk zal worden. Alweer, dus, een uitnoodiging om te schrijven, alweer dus een redactrice, die ‘dol’ is op brieven.
En deze uitnoodiging wordt nog herhaald aan de kinderen van 10-15 jaar in een Correspondentie, erg nederig gesteld, waarin hun wordt uitgelegd waarom het blaadje
| |
| |
bijdragen zal bevatten voor sommigen te wijs en voor anderen te flauw.
‘In mijn inleiding heb ik nog vergeten u iets te vragen, wat ik nu maar in mijn eersten brief aan u allen zal doen. Ge begrijpt wel dat in een blad, bestemd voor jongens en meisjes van 10-15 jaar, wel eens stukken zullen staan, die een jongen van 15 - een heele heer al! - “flauw”, en andere, die een meisje van 10 - een kind nog, hoop ik - veel te wijs zal vinden. En wat ik u nu vragen wil is, om, als ge dit begrijpt, het ook te willen onthouden als ge een stuk te flauw of te wijs vindt. Waarom ik dan dit blad niet maakte, b.v. alleen voor jongens en meisjes van 10-12, of van 14-16? Wilt ge dat nu eens weten? Wel, omdat ons landje daarvoor te klein is. Dan kunnen er niet genoeg abonnés zijn en dan kan het blad niet blijven bestaan. Begrepen?’
Nu kinderen òòk al opgeroepen om een oordeel uit te spreken over de finantieële draagkracht van gegadigden voor kindertijdschriften en een quaestie van oplaag en opbrengst van zulke periodiekjes. Ligt het aan mij, of is wezenlijk zoo wat belachelijk? Het woord moet immers gericht zijn tot de ouders; waarom dan de kinderen aangesproken, waarom dien valschen toon aanslaan?
Er is nog wat in het optreden dezer redactie, dat me hindert.
‘Eén ding spijt me, dat dit blaadje niet kan gelezen worden door kinderen uit 't volk. Ik zou voor hen ook zoo graag willen schrijven; zij missen al zooveel van alles wat gij hebt. En nu begin ik dadelijk met iets van u allen te vragen: of gij, als gij dit blad geregeld krijgen zult, het zoudt willen laten lezen aan een jongen of aan een meisje, die ge kent uit het volk. Daar zoudt ge hun zooveel plezier mee doen, en mij ook. En als ge vriendelijk vraagt of zij er netjes op zullen zijn, en het goed bewaren, dan weet ik wel zeker dat zij dit zullen doen.’
Ja, kinderen ‘uit het volk’, voor wie zoo'n medelijdende redactrice graag zou willen schrijven! Ik zie al 't wijsneuze kind van dien rijken abonné, die f 3 per jaar kan missen, met neus in den wind gaan naar zoo'n proletariërkind om dat het blaadje ter leen aan te bieden. Jij, kind uit het volk, mag mijn blaadje lezen; maar je moet er netjes op zijn. De redactrice heeft het gezegd. En in de correspondentie kunnen die dodden van abonnés-spruiten aan de redactrice met zooveel gevoel voor kinderen ‘uit het volk’ dan vertellen hoe lief zij geweest zijn voor de arme stumpers van de werkvrouwen en van den huisknecht en hoe heerlijk die 't vonden Jeugd te krijgen om te lezen, na schooltijd en na te hebben geholpen vader bij 't aardappelenrooien, moeder aan de wasch of na het boodschappen doen en trappen schuren. In den tegenwoordigen tijd moet je voelen voor 't volk en vooral dadelijk kinderen van gegoede ouders inprenten dat zij arme kinderen moeten laten genieten van hun weelde. Maar in een soort van prospectus moet je dat toch liever niet doen!
Goede medewerkers beloven steun aan Jeugd. Johan Been, Werumeus Buning, Cosmopolita (van de Kampioen), C. Joh. Kievit, Mevrouw de Kruijff-Gobius, Johan de Meester, Agatha Snellen (ook hiervoor), Titia van der Tuuk en ook Mevrouw Valborg Isaachsen-Dudok van Heel (Helleland) en Koelman uit Rome.
De eerste aflevering, aardig geïllustreerd en met een paar interessante bijlagen, ziet er heel goed uit. Ik wensch der redactie oprechtelijk succes; maar hoop daarbij dat mejuffrouw Pijnappel, de bestuurderesse, wel immer zal willen bedenken hoezeer eenvoud voor het kind een eisch - en alles wat naar aanstellerij zweemt voor Jeugd uit den booze moet heeten.
Dat uitlokken van schrijverij door kinderen is een teeken des tijds. Geen kinderblad haast meer zonder correspondentie en zonder prijsvragen. Meestal worden verlangd opstelletjes, versjes enz. Weldra vraagt een redactie nog een lied te componeeren aan kinderen van 8-16 jaar. Al te lang, waarde redacties, werd de muziek met rust gelaten. Wat zoudt ge verder denken van boekenrecensies, muziek- en tooneelcritieken? 't Is toch heel goed dat een kind in het openbaar rekenschap geeft van zijn gevoelens bij de lectuur van een boek, in opera- en tooneelzaal! Nu vragen de redacties van de nieuwe kinder- | |
| |
tijdschriften aan de ouders? - neen, aan de kinderen wat zij er van denken. Het is natuurlijk niet te doen om op- en aanmerkingen, maar om snoezige briefjes, heel vleiend, prachtig om te publiceeren.
Edoch, in die openbare correspondentie is de klad gekomen. Terecht of ten onrechte wantrouwt het publiek al dat geschrijf tusschen redacties en lezers. 't Vindt er zoo zelden eens een rake kritiek in en zoo vervelend veel gevraag over onderwerpen, die zullen worden behandeld, bijdragen die ‘inderdaad zoo in den smaak vielen, dat er nog meer zoo komen,’ bedankjes voor lieve attenties op der redactrice's verjaardag, op nieuwjaar, wanneer de redactrice ‘heusch verlegen is over zóó veel bewijzen van hartelijkheid’ enz. enz. enz. Verder vraagt een kind nog voor dat één abonné het blaadje in handen heeft kùnnen hebben. Er zijn al vragen in Jeugd, om postzegels te ruilen; waarmeê je goudvisschen voedt en een ander naar een aardig comediestuk voor jongens en meisjes. En daar zijn initialen bij genoemd. Johan A. te N., Ping te N., Henri. Wat moet een snugger kind nu denken van zoo'n correspondentie in aflevering 1 van den eersten jaargang? En, al zou een kind niets verdachts daarin vinden, is het daarom wel heel precies in den haak en zullen de ouders veel vertrouwen stellen in die lievigheidjes, die bepaald komen aan 't adres der redactie? Deze vraagt nù al zoo nederig, dat het haast bedelen is, om bijdragen van de kinderen, om brieven hoe zij Jeugd vinden en ze ‘groet allen hartelijk.’ Zou een middelmatig ontwikkeld modern kind niet vragen vanwaar die hartelijkheid der vreemde dame, die misschien (volgens haar zeggen) aan moeder bekend is als redactrice van wijlen Lelie- en Rozeknoppen?
Waarheid en nog eens waarheid voor iedereen; allermeest voor het kind, dat nog geen verstand heeft van wat de Franschen monnaie de singe noemen.
Ons Thuis verschijnt in maandelijksche afleveringen met aardigen omslag bij Vincent Loosjes te Haarlem.
Jeugd wordt in maandelijksche afleveringen uitgegeven bij de Erven J.J. Tijl te Zwolle. De omslag is versierd door G. Sturm. In 't eerste nommer ligt een model voor Slöjdwerk en een zinco naar Jan Steen's St. Nicolaas-avond.
* * *
Louis Couperus behoort tot de zeer weinigen, die al vermaard zijn geworden tusschen 1880-90 en nog immer doorgaan met produceeren, zonder dat aan hun werk te zien is dat de productiekracht in den schrijver aan 't afnemen gaat. Ik zou zeggen het tegendeel is waar. Couperus vermindert niet, hij wordt niet moe, hij blijft op de eenmaal bereikte hoogte en veel in zijn latere werk staat boven veel soortgelijks in zijn eerste boeken. Tweeërlei auteurs Couperus vallen te waardeeren: de krachtig manlijke Couperus, die romanfiguren doet leven welke men niet meer vergeet, de scherpe waarnemer, die psychologische werken schept van groote beteekenis en de zachte, ietwat vrouwelijke Couperus, die zich vermeit in het scheppen van sprookjesachtige fantasieën, dan schrijvend als met een andere pen, hoorend klanken van uiterste teêrheid en van wien het proza aandoet als heel lang aangehouden, soms enerveerend gestreel van vrouwevingeren. De muziek zijner taal is dan een zee-deining onder stille luchten, een lang herhalen van dezelfde phraze, die tot ons komt als uit de verte, naar de harmonie volmaakt, naar de beteekenis vaag genoeg om onze eigen verbeelding voldoende ruimte over te laten. Zoo'n sprookjesachtig stuk proza van Couperus maakt den mijmeraar gelukkig. Men kan er zich mee opsluiten, men kan den auteur volgen, even, dan weer voortdroomen zijn eigen, de zijne aanvullende droomen, dan weer bij hem vragen om meer suggestieve bijzonderheden, dan weêr zich even laten streelen door woordklanken, aandoend gelijk zachte vingeren eener geduldig streelende vrouw, die u liefkoost, terwijl ge beiden luistert naar bescheiden muziek, heel zacht, heel ver, van strijkinstrumenten
Over lichtende drempels heet het nieuwe boek met fantazieën. Er zijn er vijf. Een er van heet als het boekje. Zij is om verschillende redenen merkwaardig te noemen,
| |
| |
vooral omdat de auteur in deze fantazie vol gruwelen de realiteit blijft vasthouden en toch vrij uit fantaseert over het astrale lichaam en het eerste bestaan der ziel, van de lijfsellende bevrijd, maar niet ganschelijk los van aardsche banden. 't Gegeven, zoo kort geformuleerd als hier dient te geschieden, moet u pijnlijk treffen:
Een ongelukkig gehuwde vrouw heeft drie dochters. Maar een der meisjes werd geboren in overspel. De vrouw is dood en ontmoet den vóór haar gestorven man, dien ze in schuldige liefde een dochter gaf. Couperus heeft nu gezien en willen doen zien den band tusschen de ouders en het meisje en óók dien tusschen de ouders en den bedrogen echtgenoot.
't Begint als een novelle. De moeder ligt te sterven in het groote bankiershuis en verbeeldt zich almaar geld te hooren tellen, ofschoon de kantoren, beneden haar, gesloten zijn. Eerst nadat haar man beloofd heeft duizend goudstukken te zullen weggeven, hoort zij dat geluid minder; dan niet meer. Ze wil afscheid nemen van de meisjes, met een van haar wil ze alleen spreken. Zal 't wezen met Alma, met Stella, met Lilia? Aan alle drie begint zij het te zeggen; in haar secretaire staat een cassette achter een geheim deurtje. In die cassette.... Maar verder komt de stervende niet. Als een brok moordfeuilleton eindigt het tweede hoofdstuk:
‘O God... daar... in de kamer... hiernaast... de cassette... o God, mijn geheim!!’
't Is gewaagd, vindt u niet? Maar Couperus kàn zoo iets wagen.
Nu volgt, dadelijk, de beschrijving van de vrouw na haar dood en van haar ontmoeting met den man, dien zij heeft liefgehad en die heeft moeten marren in lage sfeer, tot straf voor de schuld. Beiden moeten zij marren op den eersten drempel en zien terug, nog vast aan het aardsche. Aan Lilia denken ze, aan hun kind uit overspel geboren.
En Lilia ziet in droom haar wezenlijken vader en haar moeder ook, die haar den vader toont. En de gestorven vrouw waakt over Lilia en waakt over den echtgenoot, die vergetelheid zoekt in verdierlijking. Doch groot leed zou geschieden. De meisjes gaan naar de secretaire en nemen de cassette. Lilia houdt haar vast en drukt de gouden pen harer moeder tegen haar voorhoofd. Nu leest het meisje de verborgen brieven: brieven van liefde, en zij weet: zij weet dat niet heur moeders echtgenoot haar vader is en dat hij, die haar vader was, gestorven is. Haar moeders stem verneemt ze. ‘Lilia lees niet meer’. Maar zij gelóóft niet de stem van heur moeder te hooren. Zij rukt het deksel open; vindt haar vaders portret, gelijk aan de verschijning, die zij zag in haar droom. En zal ze nu de brieven lezen? Vreeslijk is de foltering der schuldigen in bovenaardsche sfeer.
Ook de andere meisjes komen aan de brieven, willen ze lezen, wat Lilia haar verbiedt. Dan verrast de vader zijn dochters bij de geopende cassette en alles komt hij te weten. Woedend, wil hij Lilia schandvlekken, vermoorden. Maar de dooden waken over Lilia en ze waken over den vader, die eindelijk vergeeft en vergeving vraagt aan haar, die hij zijn dochter heeft gewaand. Dan zijn de bange geesten bevrijd en de astrale lichamen van hen, die hadden gezondigd, sterven nogmaals, vereenigd, nù een al glanzenden tweeden dood.
'k Resumeerde het verhaal dezer fantasie al elders, in een dagblad, zoo, durf het niet nòg eens wagen op een andere manier en mij zelf de taak opleggen 't in geheel anderen vorm te doen. Want hier kan men lichtelijk onwillekeurig verraad plegen aan den schrijver. 't Is een heel subtiel geval, naar ge ziet en menschen, die gaarne en gemakkelijk redeneeren over onzienlijke dingen, kunnen hier aanleiding vinden tot eindelooze discussies.
Couperus weet dat de spiritualisten leeren hoe begeerten de ontkluisterde zielen omlaag houden en zondige afgestorvenen de gevolgen hunner zonden moeten aanschouwen. Vandaar dat zij in de lage sferen dienen te blijven tot ze voldoende door leed en berouw zijn gelouterd om hooger te gaan, verder van de aardsche ellende. We hebben hier niet te handelen over het meer of minder bevredigende dezer stelling. Vele menschen stellen zich het leven na den dood volgens de spiritualistische theorie voor en we hebben niet
| |
| |
anders te constateeren dan dat Couperus van deze voorstelling heeft gebruik gemaakt voor de genoemde novelle. Spiritualistische beschouwingen behoef ik aan deze enkele mededeeling niet vast te knoopen.
De vorm van dit stuk moet iedereen doen denken aan Maeterlinck. Er komen reeksen herhalingen in voor klinkend als vragen en antwoorden. ‘Hoor ik goed... dacht Lilia. Ja, Lilia, je hoort goed.... Is het de stem van mijn moeder.... Ja, het is de stem van je moeder.... O, mijn liefde, wat kunnen wij.... Waken kunnen wij en geleiden.... O, mijn liefde, laten wij waken en geleiden....’ enz. enz. 't Is de vorm van het responsorium, dat voor een katholiek opgevoed auteur de nagalm moet hebben van het Gewijde en dat misschien daarom wel Maeterlinck heeft aangetrokken. Want Maeterlinck is er ook in geslaagd te suggereeren met vrij eenvoudige, maar in de toepassing hoogst gevaarlijke, middelen, datgene wat niet met de preciesheid der bewoordingen van zakendoende kooplieden kan worden uitgedrukt. Couperus heeft het effekt gewaardeerd en dienzelfden vorm gekozen als, wellicht, de eenig bruikbare.
Hoogst merkwaardig in dit boek is, dat Couperus (mag ik maar zeggen realistische?) gegevens heeft gekozen, maar die zóó behandeld dat de sprookjesatmosfeer toch om ons blijft. Verbazend knap is dit gedaan in De onzalige Erfenis.
‘De erfgenaam ging, langzaam, zijn weg op.... Hij was nog een jonge man, maar de ellende had hem opgevreten. Voor de koû van den wind had hij alleen zijn gescheurden mantel, die flapperde om zijn rillende leden en hij moest de flarden tegen den wind verdedigen, als zouden de vlagen hem zijn laatste lompen ontstelen. Ja, lachende, huilende, schaterende, snikkende, spottende vlagen en als heksen dwaasden ze om hem rond, en zij trokken als met futselende vingers aan zijn mantel en scheurden dien weg van zijn schouders, en scheurden dien weg uit zijn handen, die de grauwe lap vast voor zijn naaktheid hielden.... Plots... waren het vlagen, waren het heksen?... plots voelde hij zich aan zijn mantel trekken en toen hij terugtrok sprong een gewicht op zijn rug, op zijn schouders.... En de druk van twee blank-naakte dijen knijpte hem om de keel, en worgde hem bijna den adem toe.... En een schril scherpe lach sneed in zijn ooren, juist toen de donder rommelde....’
Ik heb deze volzinnen geciteerd op hoop u daardoor te doen gevoelen hoe Couperus, ontzaglijk knap, den overgang maakt van het realistische naar het fantastieke. Wie de heksenprenten van Goya en sommige etsen van Félicien Rops heeft gezien weet dan equivalenten van deze beschrijving in de plastische kunst.
Ook is in dezen bundel opgenomen, als eerste stuk, het wondermooie sprookje Van de prinses met de blauwe haren, Yweine, die zichzelf en haar volk dreigde ongelukkig te maken door haar trots. Maar de Toovenaar kwam tot haar en de vrees week. Meteen de grootmeesteres! We weten uit onze dagbladen hoe zoo'n toovenaar meermalen komt aan de hoven en hoe hij daar minder zegen brengt dan die uit Couperus' liefelijk sprookje, dat niettemin een groote waarheid zeer dichterlijk verkondigt.
Maar Couperus gaf ons nog wat anders dan fantazieën. Ook een vervolg van De Boeken der Kleine Zielen is verschenen: Zieleschemering. 't Is nog altijd de geschiedenis der decadentie van 't voornaam zich voelend Haagsche geslacht van Lowe. Plotseling gaat dit ten onder. Een zoó snelle ondergang is wel heel zeldzaam; onmogelijk acht ik haar niet. Maatschappijk, moreel en physiek gaan de Van Lowe's hard achteruit. Een sterke woesteling, die te laat is gaan inzien dat hij kalm moest gaan leven, is eenigen tijd gelukkig, schijnbaar een kerel als een boom. Maar hij voelt dat hij een vreemde ziekte onder de leden heeft. Couperus heeft dat prachtig aangrijpend beschreven, met een preciesheid in het détail, zoo dat ge nooit die verschijnselen vergeet. Een ander, die nooit druk heeft geleefd wordt ook krankzinnig. Er zijn al schandalen in de familie, er komen er nog bij. 't Is al zoo erg mogelijk. En toch is dit boek wáár, doet het niet aan als opgeschroefd.
Zeer bijzonder is de teekening der oude moeder Van Lowe. Zij heeft de grootheid
| |
| |
der familie gekend; zij heeft zich nog precies kunnen rekenschap geven van de beteekenis der al maar weêr nieuwe schandalen en onheilen. Nu heeft ze een vreeselijke gaaf gekregen; zij voorvoelt de ellende van haar nakomelingen; doch haar verstand gaat geleidelijk, langzaam verdooven, naarmate haar seconde vue scherper wordt. Wat gewone menschen weten ontsnapt haar, wat ze niet weten kùnnen, ziet de oude vrouw gebeuren.
Natuurlijk hooren we ook in dit nieuwe deel van Constance, die eenmaal zoo wat vreeselijks gedaan heeft, naar de schatting van al haar ‘nette,’ ja ‘deftige’ familieleden. Was eerst haar zoontje de sympathieke figuur, in Zieleschemering is de moeder het, allen overtreffend in verstandige toewijding. En Addy, we kunnen het raden, moet de geneesheer worden, die beter maakt niet voornamelijk door medicijnen, maar door zijn fluïdum. Hij wordt de krachtfiguur als geboren uit een hartstochtelijke omhelzing. Wat Couperus nu verder zal geven is niet aan ons geopenbaard; doch wij kunnen niet anders dan een vervolg wachten, waarin, ten opzichte der in de eerste boeken resoluut gestelde vraagstukken, zooal geen oplossing wordt gegeven, dan toch een richting wordt aangeduid, waarin wij een oplossing hebben te zoeken. De Boeken der Kleine Zielen, voor zoover al verschenen, behooren zeker tot de beste en allerbelangrijkste physio-psychologische romans. (Uitgever is de heer L.J. Veen).
* * *
Bij de firma Vincent Loosjes kwam uit een roman in twee deelen door mevrouw Suze la Chapelle-Roobol. Deze schrijfster is heel ongelijk. Een roman van beteekenis deed verwachten, dat we nog wat zeer bijzonders van haar zouden krijgen, maar tot nu toe is die hoop niet verwezenlijkt. Toch kan men niet anders dan met zekeren weêrzin een ongunstig oordeel vellen over werk van mevrouw La Chapelle-Roobol. Want bij 't lezen voelt men dat zij veel geeft van zich zelf, dat ze niet maar ereis een romannetje de wereld instuurt, doch het resultaat van eerlijk bedoelde observatie, zoo grondig mogelijke studie en zoo nauwgezet mogelijk streven om goed te schrijven. Zij is conscientieus; doch haar talent is maar gering; haar intuïtie desgelijks. En dan heeft zij nu een verschrikkelijk lastig te behandelen onderwerp gekozen: de historie van een dienstmeisje. Ge denkt aan De Meester's Geertje. Maar Bartje van mevrouw La Chapelle-Roobol is héél wat anders. Het werk van De Meester staat daar heel hoog in realiteit boven. En de twee manieren van schrijven moeten we maar niet vergelijken!
Een paar regels over den vorm, dan hebben we daarmeê afgerekend. De auteur kan zichzelf niet corrigeeren. Zij laat staan wat ze, improviseerend, neerschreef als: ‘de lage, in geel geverfde balken verdeelde zolder zou er (aan de kamer) iets sombers aan gegeven hebben, maar de helder gewitte muren met tal van oude scheurkalenders en bontgekleurde reclameplaatjes versierd, maakten haar vroolijk.’
Een dienstmeisje zegt tot heur vader: ‘'k Zou zielsgraag een vrijer hebben,’ elders zegt ze: ‘ik herhaal,’ als een Nutslezer. ‘De trein kwam van een naburige plaats en gedurende tien minuten liepen vader en dochter het perron op en neer.’ ‘Al was de verhouding in de laatste dagen ook beter geweest, zoo begreep zij toch, dat dit alleen was toe te schrijven aan het besef, dat zij wegging....’ ‘Maar in die omgeving als in een gordijn van sneeuw gehuld, kon zij niets herkennen.’ Dat is schrijverij van een gehaasten verslaggever; niet van een ernstige romancière. En tòch is de auteur wezenlijk wèl héél ernstig en nauwgezet. Wij bevitten haar om den stijl nu niet langer. Balzac schreef óók slecht! beweren vele Franschen en er is voor dat beweren veel te zeggen. Ook hij improviseerde nog al héél dikwijls. Maar een meester was hij in de karakterteekening. Is mevrouw La Chapelle-Roobol daarin óók ver? Eerst vraag ik even: - hoe bestudeert de ‘mevrouw’ het dienstmeisje? Door haar vriendelijk te behandelen, krijgt ze haar misschien aan 't praten. Doch zoo komt men er niet. Ik veronderstel dan ook dat de schrijfster langs een gansch anderen weg tot Bartje is genaderd. Bijvoor- | |
| |
beeld, toen Bartje al gezeten had in het huis, waarheen ze vlucht, na den dood van den ouden heer. Ik wil aannemen dat zij volkomen is gedocumenteerd geweest voor de feiten. Al zijn die lang niet alledaagsch, onmogelijk zijn ze niet. Hier dan even 't relaas ervan.
Bartje is thuis ongelukkig. Vader is huisschilder, ergens buiten. Zij gaat daarom in den Haag wonen bij een deftige dame, weduwe. Mevrouw is heel goed voor haar, doch de buurmeisjes kunnen Bartje niet uitstaan. Bartje gaat aan 't verkeeren met een neef. Ze zegt aan haar mevrouw, dat ze ‘dol’ op den jongen is. Bartje heeft het hart op den tong. Edoch, het loopt mis met die vrijerij. Want de voorname weduwe ontvangt 's nachts bezoek van een heer en men denkt in de buurt dat die bezoeken voor Bartje zijn. De beminde wordt gewaarschuwd, verdenkt Bartje en maakt het af. Wel wat laat heeft ze hem de waarheid gezegd. Nu zegt Bartje haar mevrouw den dienst op. Maar - neen, 't is al te dom! - het schepseltje gaat weêr dienen bij een alleenwonend individu, ditmaal van het manlijk geslacht: een oude heer met leelijke gewoonten.
Zij wordt den walgelijken grijsaard ten prooi. We vernemen dat ze maar toegeeft omdat ze tòch voor niemand meer wat zijn kan; doch dit gelooven we maar zoo niet. 't Had wààr gemaakt moeten worden. Bartje, hoewel dol op haar jongen, een tamelijk ondernemend heertje, is door en door fatsoenlijk gebleven. Zij gruwt van iets, gelijk haar mevrouw deed. Niet het voorbeeld van die mevrouw bederft haar. Zij geeft maar toe uit apathie, ontstaan door haar wanhoop. 't Kan best; alle feiten, die de auteur noemt, kunnen precies zoo gebeurd zijn. Maar 't was haar taak ze ons voor te stellen als noodwendig. Dit wordt verzuimd. Bartje is niet zoo geteekend, wanneer ze bij den ouden heer in dienst komt, dat wij zeggen tot onszelf: ‘nu moet het arme schepsel ten val gebracht worden.’
Zij neemt goud en sieraden van den grijsaard aan. Waarom? We hebben haar leeren kennen als volkomen onzelfzuchtig. Toen zij 't erg noodig had en gauw wilde gaan trouwen liet ze zich een erfenisje ontfutselen, Zij geeft dadelijk f 25. - voor een zuster, die zij zoo zeer haat dat ze haar niet eens wil zien! Hoe komt ze er toe sieraden aan te nemen? Zich te verkwanselen aan een vuilik?
Haar broer, die Bartje komt bezoeken, belooft zij f 300. - die ze terleen zal vragen aan haar meneer! Wij hadden moeten weten hoe zij zoo diep gevallen was. De broer verlaat haar. Hij begrijpt alles van de verhouding. Ze zal hem nooit weêr zien. En dan komt de vrijer. Hij heeft berouw van zijn wantrouwen, wil alles weêr goed maken. Bartje vertelt hem dat ze nu inderdaad slecht geworden is. Eerlijk, dat zij 't vertelt, maar die eerlijkheid past weer niet bij het ter leen willen vragen van f 300. - aan den grijsaard,
Nog erger bedenkt de schrijfster voor Bartje. Als de oude heer dood is, laat zij zich door 's mans dochter zoo maar op straat zetten. Zij had recht op kostgeld enz. Berooid, loopt ze dan een huis van ontucht binnen. Waarom dat? 't Is toch wezenlijk geen kleinigheid. Omdat haar vrijer van voorheen gezegd heeft: ‘je hoort in de goot?’ We voelen alweêr niet de consequentie: na leven met een ouden heer, zoo maar dàt te doen. Zoo komt het dat de zeer mogelijke avonturen van Bartje Geerders die waar zijn gebeurd, allemaal - 'k wil het wedden -, den lezer even onwaarschijnlijk voorkomen als onmogelijke verzinsels uit een boevenroman.
Meer goeds dan in de teekening van het dienstmeisje is er in die van mevrouw Mathilde Brandwijk. Een krasse teekening, wel, hier en daar. Mathilde Brandwijk ontvangt liever als weduwe bezoek van een meneer en houdt dan haar Indisch pensioen, dan dat ze met hem trouwt en afstand doet van haar jaargeld. En die man, uit zwakheid maar niet het hoogste eischend, is eveneens duidelijk aan ons voorgesteld, hoewel Van Vluchten wat erg sobertjes behandeld is. 't Gezin Geerders acht ik nog het best geslaagd en verdienstelijk is geteekend de nijdige moeder van Bartje's verloofde. Een brief schrijven in echten dienstmeisjesstijl is aan mevrouw La Chapelle-Roobol niet gelukt.
F.L.
|
|