Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Spaansche wijsheid’.
| |
[pagina 137]
| |
om er zijn gedachten of inspiraties in weer te geven. Wat een man, zoo'n prins! In dat veelbewogen leven op het slagveld of langs de kronkelpaden der politiek vond hij nog den tijd zijn rijke ervaring in een reeks van geschriften neer te leggen, zijn overdenkingen in keurigen vorm tijdgenooten en nageslacht aan te bieden en een bundel verhalen bijeen te brengen, waarmee de Spaansche literatuur haar weelderigen bloemhof inwijdde. Het nageslacht heeft hem wel eens den Spaanschen Boccaccio genoemd, zeker niet zonder overdrijving, maar wij kunnen het aan den nationalen trots vergeven, zoo het nageslacht den schepper van zijn proza wel wat te hoog stelde, betrekkelijk althans. Te meer kunnen wij dat, omdat het Spaansche volk er roem op draagt, dat in die reeks geen enkel verhaal is aan te wijzen, waarin de grenzen van het décente overschreden zijn, wat in andere oude verhalen, voornamelijk bij Boccaccio, maar al te vaak het geval is. Prins Don Juan Manuel werd geboren in 1282 te Escalona. Zijn vader was Don Pedro Manuel, broeder van koning Alfonsus den Wijze. Toen zijn neef, koning Ferdinand IV in 1312 stierf, wist hij zich te doen gelden, want een gemakkelijk heer was Don Manuel niet; hij liet zich als regent kiezen over den minderjarigen Alfonsus XI. Nadat zijn pupil den troon beklommen had, ondervond hij dat zijn vroegere voogd zich niet zoo gedwee zou buigen onder de willekeurige politiek van den troon. Langen tijd stonden koning en neef tegenover elkander, toen in 1335 een verzoening plaats vond, waarna Don Manuel zich weer met al zijn energie aan den strijd tegen de Mooren wijdde. Hij stierf in 1347. Zijn geschriften had hij met de meeste zorg bijeengebracht en de handschriften toevertrouwd aan de hoede van het klooster te Peñafiel, verklarende dat dit het eenige authentieke handschrift was. Afschrijvers waren in zijn oog nooit te vertrouwen; dat zijn domooren of vervalschers, zeide hij. Van de twaalf door hem genoemde werken, zijn er echter verschillende verloren gegaan, waaronder ook, jammer genoeg, een bundel gedichten. Graaf Lucanor is in volledigen staat tot ons gekomen. Het meerendeel der oude Spaansche auteurs waren krijgslieden of geestelijken, ook wel staatslieden die de raadzaal gaarne zoo nu en dan met het oorlogsterrein verwisselden. De geest der toenmalige beschaving was verbonden aan daden van worsteling en overwinning, in Spanje meer dan in eenig ander land. De letterkundige beschaving was inderdaad het bijna uitsluitend voorrecht van den adel. Dat geeft aan de Spaansche letterkunde gedurende de Middeleeuwen een geheel bijzonder karakter. Terwijl overal elders kennis en wetenschap het eigendom van de geestelijken bleven, vinden wij in Spanje koningen en adellijke helden die haar even trouw dienen als zij trouw waren in den plicht, die de uitbreiding van het geloof in den strijd tegen de Mooren voorschreef. Wellicht was juist de hooge ontwikkeling van Joden en Arabieren in Spanje een prikkel daartoe. Elders is het anders. Op het gebied der kunst mogen de troubadours een uitzondering maken, de adel zelf roemde in zijn onwetendheid en afkeer van hetgeen nu eenmaal als het werk der ‘klerken’ beschouwd werd. In Spanje daarentegen wilde men zijn rang van geboorte rechtvaardigen door het zwaard en de pen. Er is een oud Spaansch spreekwoord, dat uit de Middeleeuwen dagteekent en daaraan herinnert: ‘Het zwaard en de pen verdragen elkander, want beiden hebben scherpe punten.’ Zoo was dan de adel de stand, die in geestesbeschaving als mededinger van de geestelijkheid optrad. Vandaar in de oude Spaansche letterkunde die hooge denkbeelden en gevoelens van noblesse. Na Alfons den Wijze nu hield de Spaansche adel zijn letterkundige beschaving op in zijn neef Don Juan Manuel, den man van gedachten en daden, staatsman, legerhoofd, historieschrijver, wijsgeer, romance-dichter en novellen-schrijver. ‘Graaf Lucanor’ (El Conde Lucanor) behoort tot de wereldboeken, evenals Boccaccio's Decamerone, waarbij nog dit bijzondere komt, dat de Spaansche novellen-verzameling aan den Decamerone eenige jaren voorafgaat, zoodat de auteur in plan en aanleg van zijn boek op den naam van oorspronkelijk kan aanspraak maken, minstens evengoed als Boccaccio | |
[pagina 138]
| |
Graaf Lucanor of de vijftig verhalen van Patronio is een verzameling van vertellingen eenigszins in Oosterschen trant, allen bij verscheidenheid van inhoud verbonden door een algemeen omvattend plan. Dat plan is eenvoudiger dan dat van de meeste dier ‘omraamde vertellingen.’ Een zekere Graaf Lucanor had een zeer wijzen raadsheer, Patronio geheeten. Bij ieder geval van gewicht of bij moeilijkheden in het regeeringsbeleid wendde de Graaf zich tot zijn raadsheer om zijn gevoelen in te winnen. Patronio had veel van de oude Indische wijzen, waarvan de Arabieren zooveel wisten te vertellen; want hij acht zich niet ontslagen met enkel een raad te geven, maar verhaalt altijd de een of andere geschiedenis, die met het voorgelegde geval eenige overeenkomst heeft, om aldus den Graaf door een voorbeeld uit het leven aan te toonen, hòe de moeilijkheid op te lossen of tot een afdoend besluit te komen. De verzameling houdt een vijftigtal dier verhalen in, die overigens geen anderen samenhang met elkaar hebben dan het grondplan aangeeft. Zij zijn van afwisselenden inhoud: fabelen, ridderverhalen, annecdoten, Sultan Saladin's avonturen, legenden enz. De bekendheid en omgang met de Mooren blijken uit menige Arabische spreuk, die er in aangehaald wordt. Aan het slot van iedere vertelling treedt de eigenlijke auteur sprekend op; hij brengt zijn oordeel over het gehoorde uit in een variatie van de volgende woorden: ‘Daar Don Juan Manuel inzag dat dit een voortreffelijk voorbeeld was, gaf hij bevel het verhaal in dit boek op te nemen en er de volgende vaerzen aan toe te voegen.’ Daarop volgt dan een eenvoudige berijmde spreuk, die òf den inhoud kortelijk weergeeft òf er een besluit uit trekt. De verzameling behoort dus tot die groep van vertellingen, die men ‘omlijste verhalen’ kan noemen, omdat de uitwendige eenheid of samenhang verkregen wordt door een plan tot grondslag te leggen, waar binnen de onderscheiden verhalen omvat worden. De Duitschers noemen zulke verzamelingen door één lijst omvat: Laden-Erzählungen of ook wel Schubladen-novellen; de Franschen noemen ze Contes à tiroir. De meest bekende van dergelijke verzamelingen van verhalen zijn: de Duizend-en-een nacht, Boccaccio's Decamerone, de Heptamerone van Marguérite de Navarre, de Canterbury Tales van Chaucer, en anderen. De Oud-Indische verzameling van dien aard, ‘de Pantchatantra, novellen, vertellingen en fabelen uit het oude Indië,’ is thans voor ieder toegankelijk, sedert de voortreffelijke vertaling er van door H.G. van der Waals verschenen is (Leiden, J.M.N. Kapteijn). Zelfs Goethe heeft dezen ouden vorm van omlijsting niet versmaad; zijn verzameling van bijeengebrachte verhalen worden omvat binnen den cyclus: ‘Unterhaltungen deutscher Ausgewanderten.’ En eindelijk, wij zien dat onze Jacob van Lennep er gebruik van maakte in zijn ReisgenootenGa naar voetnoot*). Onderscheiden verhalen uit Graaf Lucanor zijn door latere schrijvers overgenomen, min of meer gewijzigd of ook wel uitgebreid, zelfs tot de stof van een tooneelstuk gekozen. Zoo herinnert Shakespeare's tooneelspel: ‘Een Feeks getemd’ (the taming of the Shrew) aan het XLV verhaal van Graaf Lucanor, ook al kan men niet met zekerheid zeggen, dat de dichter rechtstreeks uit de Spaansche verzameling geput heeft. Verder kan men wijzen op Lope de Vega, Calderon, La Fontaine, Andrieux, de fabeldichter Gay, Herder, Le Sage in Gil Blas en Andersen in een zijner sprookjes. Als een eerste proeve van Patronio's verhaaltrant volgt hier de oorspronkelijke vertelling, waarvan Le Sage gebruik gemaakt heeft. Het draagt tot titel: Van een beroemden Philosoof en een jeugdig Koning, zijn pupil. Graaf Lucanor had eens met zijn raadsheer Patronio het volgende onderhoud. Patronio, sprak hij, ik had eenmaal een bloedverwant waar ik heel veel van hield en die ook zeer aan mij gehecht was. Bij zijn dood liet hij een zoon na, nog jong van jaren, en nu acht ik het mijn taak mij met de opvoeding van den knaap te belasten, niet alleen omdat ik groote verplichting aan zijn vader had, maar ook omdat hij mij zeer | |
[pagina 139]
| |
dierbaar was. De onschatbare hulp mij door mijn goeden vriend bewezen, als ik in moeilijkheden verkeerde, zal ik nooit vergeten, en ik weet zeker dat ook zijn zoon in later jaren mij trouw ter zijde zal staan. God weet het, ik heb hem lief, alsof hij mijn eigen kind was. De jongen heeft een goed verstand, dus heb ik alle hoop, dat hij met Gods hulp een degelijk man zal worden. Jongelui worden echter maar al te dikwijls door slechte voorbeelden meegesleept en worden dan nalatig in de vervulling van hetgeen hun plicht is. Ik vertrouw op uw juist inzicht en dus zou ik graag je meening in dit geval willen hooren; ik verzoek je mij met je goeden raad te steunen, waar het de vraag geldt, hoe ik den knaap zal moeten leiden, zoodat het hem naar lichaam en ziel moge welgaan en hij voorspoedig zal zijn in zijn ondernemingen. Graaf Lucanor, zei Patronio, om u duidelijk te maken wat in dit geval naar mijn meening wenschelijk is, zou ik u gaarne eens willen vertellen wat een groot wijsgeer overkwam, die een jongen koning tot pupil had. De Graaf verzocht hem dit te doen, want hij verlangde zeer het te hooren. Heer Graaf, sprak Patronio, daar was ereis een koning die een zoon had, wiens opvoeding hij aan een wijs man opdroeg in wien hij een groot vertrouwen stelde. Toen de koning stierf, bleef de zoon, de jonge koning, steeds onder de hoede van den Wijze, tot over zijn vijftiende jaar. Spoedig begon hij nu de verstandige lessen van zijn leidsman in den wind te slaan; hij zocht bij voorkeur den omgang met loszinnige kwanten die, onverschillig voor zijn wezenlijk welzijn, er slechts aan dachten hem te vleien en hem toe te geven in al zijn grillige neigingen. Dit gedrag was van zulk een ongunstigen invloed op zijn levenswijze en handelingen, dat het de opmerkzaamheid trok van zijn onderdanen, die er dikwijls over spraken, dat hij langzamerhand al het innemende en openhartige van de jeugd begon te verliezen. De Wijze wiens taak het geweest was den koning op te voeden, was bij die treurige verandering bitter bedroefd, hij dacht er ernstig over na, maar was ten einde raad, hoe te handelen. Meermalen had hij getracht hem door gebeden en zachte overreding in toom te houden, dikwijls ook strenge middelen beproefd, maar alles te vergeefs. Toen de Wijze zag dat zijn pupil niet te bewegen was naar goeden raad te luisteren, verzon hij de volgende kunstgreep, in de hoop hem op deze wijze weder onder zijn invloed te brengen. Hij liet gaandeweg aan het hof het gerucht verspreiden, dat hij de kunst verstond de toekomst te voorspellen en het daarin zelfs verder had gebracht dan iemand ter wereld. Dit kwam na eenigen tijd den koning ter oore, die den Wijze vroeg of het werkelijk waar was wat men hem verteld had, namelijk dat hij de gave bezat in de toekomst te kunnen lezen. In het eerst ontkende hij dit, maar na eenig aandringen van den koning, gaf hij toe dat het zoo was, maar ernstig verzocht dat men het niet wereldkundig zou maken. Maar de jeugd wil gewoonlijk graag alles zoo gauw mogelijk weten en zoo gauw mogelijk doen, en daar de koning ook jong was, hield hij dringend aan bij den Wijze om hem eens een staaltje van zijn kunst te geven. Hoe meer deze zich verontschuldigde, des te vuriger hield de jonge koning bij hem aan. Eindelijk stelde de Wijze voor, op een morgen vroeg en onopgemerkt samen het paleis te verlaten en dan zou hij den koning een proef geven van zijn wetenschap. Den volgenden morgen heel vroeg gingen zij samen op weg. De Wijze richtte zijn schreden naar een vallei, waar een aantal verlaten dorpen verstrooid lagen, en daar hoorden zij op eens in een boom een raaf krassen. De koning maakte den Wijze hierop opmerkzaam, maar deze beduidde hem door teekenen zich stil te houden. Op een anderen tak bemerkten zij nog een raaf, die ook van tijd tot tijd zat te krassen, zoodat het veel had van een geregeld onderhoud. Nadat de Wijze eenigen tijd aandachtig had zitten toeluisteren, begon hij op eens bitter te schreien, scheurde zijn kleederen en vertoonde alle uiterlijke teekenen van hevige droefheid. Toen de jonge koning dit zag, was hij zeer verschrikt en vroeg wat er gebeurd was, dat hem zoo van streek bracht. | |
[pagina 140]
| |
De Wijze verzocht niet bij hem aan te houden om de reden van zijn droefheid te weten. Eindelijk, na lang bidden en smeeken, liet hij zich overhalen de oorzaak van zijn ontroering mede te deelen. ‘O, sprak hij, ware ik maar gestorven, voor ik de schande van mijn leerling zou moeten beleven.’ Want niet alleen het volk, neen zelfs de vogelen wisten het, hoe hij door het afpersen van onrechtvaardige belastingen, door het volslagen verwaarloozen van zijn plichten ten laatste zijn koninkrijk zou verliezen en al wat hij het zijne noemde, om door iedereen veracht als een onbekende te sierven. De jonge koning vroeg, hoe hij dit van de vogels had kunnen vernemen. Hij kreeg ten antwoord, dat de eene raaf voornemens was zijn dochter uit te huwen aan den zoon van den andere. De raaf die het eerst begonnen was, zei tot den ander: ‘Hoor eens hier, wij hebben nu al zoo lang over dat huwelijk gesproken, nu wordt het toch eindelijk tijd te zorgen dat het klaar komt.’ ‘'t Is waar, zei de andere raaf, het plan was afgesproken, maar ik ben in den laatsten tijd veel rijker geworden dan jij; sedert door Gods goedheid de tegenwoordige koning aan de regeering kwam, zijn al de dorpen hier in de vallei door de verarmde en uitgezogen bewoners verlaten en zoo bezit ik hier in de leege vervallen woningen een overvloed van slangen, hagedissen, padden en van alles wat er in zoo'n woesten boel te vinden is. Ergo, ik ben zooveel rijker dan vroeger, dus is je dochter geen passende partij meer voor mijn zoon.’ Toen de eerste raaf dit hoorde, begon hij hartelijk te lachen en antwoordde: ‘Dat zou toch al heel dom zijn om die reden het huwelijk niet te laten doorgaan. Als het den lieven God behaagt, het leven van den jongen koning te sparen, dan zal mijn dochter heel wat rijker worden dan jouw zoon; want dan komen er in de vallei waar wij wonen nog heel wat verlaten woningen: wij hebben tien dorpen tegen éen bij jou; dus hoeft daarom het huwelijk niet te worden uitgesteld.’ Na deze verklaring werden de raven het eens en besloten dus maar dadelijk werk te maken van het huwelijk hunner kinderen. De jonge koning was zeer getroffen door al wat hij gehoord had. Hij begon in te zien, hoe onverantwoordelijk en zorgeloos hij zich gedragen had en hoezeer hij was te-kort-geschoten in de vervulling van zijn plichten, tot ramp en ondergang van zijn koninkrijk. Toen zijn opvoeder zag, hoezeer hij het ter harte nam en dat hij in de rechte stemming scheen om naar goeden raad te luisteren, gaf hij hem nog eenige wenken en wijze lessen, die dankbaar aangenomen en opgevolgd werden. Hij veranderde van levenswijze en wijdde zich voortaan geheel aan de belangen van zijn onderdanen. Zie, Graaf Lucanor, wanneer gij den knaap in gezonde beginselen wilt groot brengen, zorg dan voor goede voorbeelden; tracht hem ongemerkt door vriendelijke en vertrouwelijke gesprekken te doen begrijpen wat zijn plichten zijn, dan zal hij van zelf er heen neigen. Neem u vooral in acht voor onoordeelkundige straffen en overdreven strengheid; daar werkt men niets mee uit. Het ligt in den aard van het jonge volkje, dat ze heel gauw een tegenzin krijgen jegens iemand die hen onophoudelijk de les leest. In het bijzonder willen knapen van een levendige en onafhankelijke inborst zelden toegeven dat zij ongelijk hebben; al zijn het hun beste vrienden die hen berispen en dat met de beste bedoelingen, zij blijven de zaak van hun kant bekijken. Vermijd dus zorgvuldig die wijze van handelen: zij is verderfelijk voor beide partijen en zou de gelukkige vervulling van uw wenschen in den weg staan. De Graaf was zeer ingenomen met de raadgevingen van Patronio en heeft ze ook trouw opgevolgd. En Don Juan Manuel vond het medegedeelde voorbeeld uitstekend en beval, dat het in dit boek zou worden opgeteekend, terwijl hij de volgende vaerzen er aan toevoegde: ‘Kastijd niet met de roede 't dwalend kind:
Slechts liefde is 't, die 't voor deugd en waarheid wint.’
In Le Sage's verhaal dat het bovenstaande volgt, zijn het twee eksters die het bewuste gesprek voeren. De sprookjes waarin vogels sprekende worden ingevoerd zijn overigens niet zeldzaam; in anderen zijn het kraaien, papegaaien, uilen en ook wel roofvogels. | |
[pagina 141]
| |
Wij kunnen het sprookje van Andersen: ‘De nieuwe kleederen van den Keizer’ als bekend aannemen. De Deensche sprookjes-dichter heeft het verhaal uit Graaf Lucanor overgenomen; daar droeg het tot titel: ‘De Koning en de drie Bedriegers.’ Het zijn drie wevers, die den koning wijs maakten, dat zij een kleed zouden weven, zoo prachtig als nog nooit door eenig vorst gedragen was; het zou echter alleen gezien en bewonderd kunnen worden door lieden van wettige geboorte. De luie wevers voerden niets uit en leefden er lustig op toe van 's konings geld. Al de afgezanten van den vorst, die kwamen zien of het werk opschoot, keerden met de boodschap terug, dat het een aller prachtigst kleed was. Ook de koning zelf kwam kijken en dorst niet bekennen, dat hij niets op het weefgetouw zag, want dan zou hij zichzelf als een zoon van onwettige geboorte verklaard hebben. Zoo reed hij ten slotte moedernaakt door zijn hoofdstad, terwijl iedereen opgetogen was over de vorstelijke kleedij, want ieder wilde van wettige geboorte heeten. Andersen wijzigde het oorspronkelijke in zoover, dat hij het gewaande kleed onzichtbaar laat blijven voor hen, die dom en ongeschikt zijn voor hun ambt, een wijziging die den dichter voor kinderen noodzakelijk voorkwam. In 1893 maakte het sprookje van Don Manuel opnieuw grooten opgang in ons land. Het ‘Nederlandsch Tooneel’ bracht toen het gedramatiseerde sprookje De Talisman in de vertaling van Fiore della Neve op de planken. Dit was de verdienstelijke bewerking van ‘De Koning en de drie Bedriegers’ door Ludwig Fulda, wiens stuk onder genoemden titel aan alle voorname schouwburgen in Duitschland werd opgevoerd. Daar de koning natuurlijk niet in Adamscostuum op het tooneel kon verschijnen, noemden de verslaggevers het stuk: ‘De Koning in inexpressibles,’ en het volk sprak van: ‘De Koning in zijn onderbroek.’ Aan het mooie tooneelsprookje De Talisman is nog een bijzonderheid verbonden, treurig of vermakelijk, al naar men wil. Toen in 1893 de Schillerprijs voor het verdienstelijkste tooneelwerk weer moest worden toegewezen, werd met algemeene stemmen door de commissie, daartoe benoemd, Ludwig Fulda aan den keizer voorgedragen. De keizer weigerde beslist. Een koning in ‘Unterhosen’ zou de waardigheid van den monarch in de oogen van het volk tekort doen: het volk mag niet weten dat een koning of keizer een onderbroek draagt! Dat komt er van als bij een persoonlijk gouvernement ‘Kunst een regeeringszaak’ is of liever van de luimen des konings afhangt. Reeds vroeger was Don Manuel's verhaal gevolgd door Cervantes in zijn tooneelspel: ‘Het Wondertooneel,’ terwijl het min of meer gewijzigd ook bij Ariosto voorkomt, evenals in de Fabliaux van de dertiende eeuw onder den titel van den ‘Manteau mal taillé,’ in een Oostenrijksch volksverhaal draagt het den naam van: ‘De onzichtbare schilderij,’ waaruit van zelf de afwijking van het oorspronkelijke blijkt. Wel een bewijs van de populariteit dezer vertelling van Patronio bij monde van Don Juan Manuel. Ook de aardige fabel van La Fontaine: ‘La Laitière et le Pot au lait’ vinden wij in Graaf Lucanor terug. La Fontaine ontleende haar echter rechtstreeks aan de Vertellingen van Bonaventure des Périers, die eenigen tijd aan het hof van Marguerite, Koningin van Navarre leefde. Reeds had Rabelais in zijn Gargantua van een farce melding gemaakt, die ‘le Pot au lait’ getiteld was, van denzelfden inhoud als des Périers' vertelling. Don Manuel's verhaal heeft een enkelen trek, die meer aan de Oostersche afkomst herinnert. Het meisje heet Truhana en droeg op het hoofd - niet een pot met melk maar, een kruik met honig. Waarschijnlijk heeft Don Manuel het verhaal uit den mond der Arabieren opgeschreven, want in de Duizend-en-een Nacht komt het verhaal van Alnaschar voor, dat veel overeenkomst met het zijne heeft. Den oudsten vorm van het verhaal vindt men in de Indische Pantchatantra, waarin de brahmin Soma Sorma zijn kruik met bloem van meel verliest en daarmee zijn droomen van toekomstig geluk verijdeld ziet. Zoo is er meer onder de verhalen van Don Juan Manuel, dat aan Oostersche afkomst herinnert, meestal door tusschenkomst van de Arabieren hem overgeleverd. De overal be- | |
[pagina 142]
| |
kende fabel van La Fontaine: ‘De Molenaar, zijn zoon en de ezel’ verschijnt evenzeer in Graaf Lucanor, maar met dit onderscheid, dat het verhaal van Don Manuel het in de détails wint, vooral ook omdat het karakter van vader en zoon er mede in verband wordt gebracht. La Fontaine vermeldt niet Graaf Lucanor als zijn bron, maar Malherbe; deze zal de fabel waarschijnlijk ontleend hebben aan Gabriele Faërno's verzameling Latijnsche fabelen, die na haar verschijnen te Rome in 1564 onmiddellijk grooten opgang in Europa maakte. Faërno is echter niet de oorspronkelijke vinder van het geestige verhaal, want Don Manuels vertelling is twee eeuwen ouder. Het eerst komt zij voor in den Indischen Sindabad, die in het Arabisch vertaald werd en daaruit weer in het Hebreeuwsch, dat tot grondslag strekte voor Jehans ‘Geschiedenis van de zeven Wijzen van Rome’ in het Latijn, waarvan een Fransche vertaling in 1492 verscheen. Don Manuel moet het verhaal dus uit den mond der Arabieren gehoord hebben of uit een Arabisch handschrift hebben geput, dat verloren is geraakt. Men kan zich voorstellen, dat in deze oude verzameling van verhalen ook de vrouw menigmaal het onderwerp van Manuels beschouwingen geweest is; dat is een onderwerp waarover de Middeleeuwsche Sproken het altijd heel druk hebben. In een dier verhalen geeft Don Manuel de geliefkoosde tegenstelling tusschen een booze, eigenzinnige vrouw en een lieftallige echtgenoote, die opgaat in de vereering van haar echtvriend. De bewijzen van het goed vertrouwen der laatstgenoemde zijn wel wat kras, bij het onwaarschijnlijke af, maar men merkt uit het geheel, dat de verhaler ten doel heeft duidelijk te maken, dat een gelukkig huwelijk gegrond is op een onvoorwaardelijk vertrouwen stellen in elkander, want ook de waardige echtgenoot treedt op in een gunstig licht bij al zijn handelingen ten opzichte van zijn lief, zachtmoedig vrouwtje. De inleiding is het gewone gesprek tusschen Graaf Lucanor en Patronio. Het voorbeeld van de booze vrouw komt daarop neer, dat zij zich zelve op noodlottige wijze vergiftigt, daar zij altijd in haar hooze luimen het tegenovergestelde doet van hetgeen haar echtgenoot haar heeft aanbevolen. De geschiedenis van het gelukkige echtpaar uit deze novelle luidt als volgt: | |
Don Alvar Fañez en zijne vrouw.Nadat het huwelijk gesloten was, keerde Don Alvar Fañes met zijne vrouw naar zijn eigen woning. Hij bemerkte spoedig, dat zij zulk een bekwame huishoudster en zoo rijk aan verstandig overleg was, dat hij het als een grooten zegen beschouwde, haar als vrouw te hebben verkregen: zulk een vrouw te bezitten, dacht hij, is geen klein fortuin. Geen wonder dat hij in stilte zich voornam al het mogelijke te doen om haar het leven aangenaam te maken en op die wijze zijn dankbaarheid te toonen jegens God, die hem een vrouw gegeven had van zoo uitnemende hoedanigheden en zoo rijk aan gezond verstand. Daarvan was van zelf het gevolg, dat zij haar echtgenoot innig liefhad en ten slotte alles wat hij zeide of deed als billijk en recht beschouwde, als alleen bedoeld om haar gelukkig te maken. Wat hij ook deed, het was in haar oog wèlgedaan; en zoo gaf zij hem ook toe in die kleinigheden waarin hij pleizier had: daarover kibbelde zij nooit met hem. Het kwam daarbij nooit in hem op te denken, dat zij hem maar zoowat vleide, of om de vingers wond om haar eigen zin door te drijven, of in zijn oog aardiger te schijnen dan zij werkelijk was. Daar was geen reden voor, want vooreerst hield hij te veel van zijn vrouw om zoo iets ook maar te vermoeden, en in de tweede plaats zag hij zeer goed in, dat onder haar ijver en zorg zijn belangen buitengewoon goed behartigd werden. Op zekeren dag gebeurde het, dat Don Alvar bezoek kreeg van een neef van hem, die aan het hof van den koning in dienst was. Nadat neef eenige prettige dagen bij oom aan huis had doorgebracht, zaten zij eenmaal vertrouwelijk te praten. In den loop van het gesprek zei neef tot Don Alvar: ‘Je bent een beste en verstandige man, maar toch als ik vrij uit mag spreken, is er wel iets, een kleinigheid misschien, maar toch iets dat mij hindert.’ Zijn oom zei, dat hij ge- | |
[pagina 143]
| |
rust mocht zeggen, wat dat was en er geen doekjes om behoefde te winden. ‘Wel, antwoordde neef, als ik het dan vrij uit mag zeggen; het komt mij voor, dat je je vrouw wel te zeer naar de oogen kijkt, haar eigenlijk te veel over alles den baas laat spelen.’ Oom begon te lachen en zei: ‘Wacht nog maar een paar dagen en ik zal je van antwoord dienen.’ Kort daarna maakte Don Alvar in gezelschap van zijn neef een uitstapje naar een afgelegen dorp, waar hij eenige zaken afdeed. Vóor hij den terugtocht ondernam, liet hij door een bode zijn vrouw Vascuñana uitnoodigen hem tot zeker punt van den weg tegemoet te komen. Nadat oom en neef een eind wegs hadden afgelegd, gebeurde het, dat zij een groote drift koeien tegenkwamen. ‘Zie eens, zei Don Alvar tot zijn neef, wat hebben we hier in deze streek toch prachtige merries.’ Toen neef dat hoorde, zette hij groote oogen op. Hij dacht dat oom gekscheerde, maar zei toch, dat hij ze wel degelijk voor koeien hield. Daarop toonde oom zich ten hoogste verbaasd en antwoordde: ‘Je vergist je, neef, of je hebt ze alle vijf niet bij mekaar, want het zijn merries, - merries, zeg ik je.’ Neef wist niet, hoe hij het had; hij hoorde hoe oom onverzettelijk was en stokstijf bleef bij hetgeen hij gezegd had; hij maakte zich ongerust en vreesde dat oom zijn verstand verloren had. Intusschen hield de woordenstrijd nog eenigen tijd aan, tot zij in de verte mevrouw Vascuñana zagen aankomen om hen te ontmoeten. Zoodra Don Alvar zijn vrouw bemerkte, zei hij tot zijn neef: ‘Nu zal het geschil tusschen ons uit zijn: mijne vrouw zal hier beslissen.’ Neef voelde zich nu wat meer op zijn gemak. Zoodra had mevrouw hem niet de hand gereikt, of hij riep uit: ‘Tante, oom en ik hebben een klein geschil. Hij zegt dat die drift daar merries zijn, en ik houd vol dat het koeien zijn. Wij hebben daarover al zoo lang woorden gewisseld, dat oom mij ten slotte voor gek verklaarde, terwijl ik op mijn beurt meende, dat het met oom niet veel beter gesteld was. Mogen wij u nu verzoeken de zaak uit te maken?’ Mevrouw aarzelde eenige oogenblikken, daar zij tot heden zeer goed koeien van merries had kunnen onderscheiden; maar nu haar echtgenoot van tegenovergestelde meening was dan zij en ze tot heden zulk een onbepaald vertrouwen in zijn oordeel gesteld had, dat zij nooit twijfelde aan de juistheid van zijn woorden, verklaarde zij, dat het stellig en zeker merries moesten zijn en geen koeien. ‘Het spijt mij erg, neef, zoo sprak zij, dat je daarover nog woorden hebt gewisseld; maar het schijnt, dat sedert het leven aan het hof en onder het gevolg van een koning je oordeel en verstand er ook al niet op verbeterd zijn. Ik houd mij aan het oordeel van mijn man: wat Don Alvar gezegd heeft, houd ik voor waar.’ - En met zooveel nadruk gaf zij haar meening te kennen, dat niet alleen neef maar al degenen, die met hen waren bij zich zelf begonnen te zeggen: ‘kan ik mij dan ook vergist hebben?’ Daarop zette het gezelschap den tocht voort. Maar ze waren nog niet lang verder gereisd, of een groote drift merries kwam hen te-gemoet. ‘Ziedaar nu, zeide Don Alvar, daar heb je een drift koeien voor je; merk nu goed op, dat je zooeven ongelijk had, toen je merries voor koeien aanzag.’ Toen neef dit hoorde, riep hij als verbijsterd uit: ‘Beste oom, spreek toch zoo niet, om Gods wil! Als het waar is wat je zegt, dan heeft de duivel mij hier in dit land bij den neus. Als dit koeien zijn, zeg ik u, dat ik mijn zinnen verloren heb, want overal in de wereld zou men dit voor merries houden en niet voor koeien.’ Don Alvar bleef weer onverzettelijk bij zijn bewering, en ten slotte werd opnieuw aan mevrouw overgelaten het geschil uit te maken. En zie, alweer om dezelfde reden als de vorige maal, gaf Don Alvar's vrouw als haar overtuiging te kennen, dat haar echtgenoot gelijk had. En met zooveel vuur verdedigde zij de meening van haar man, dat ten slotte neef en allen die het met hem eens waren geweest begonnen te twijfelen aan eigen oogen en verstand en bij zich zelven zeiden: ‘Zou Don Alvar het dan toch bij het rechte eind hebben?’ Zoo eindigde voorloopig de woordentwist. | |
[pagina 144]
| |
Don Alvar en zijn neef zetten nu den tocht voort. Maar na eenigen tijd en voòr zij nog hun te-huis bereikt hadden, kwamen zij aan een riviertje met een aantal molens aan den oever. Terwijl zij hun paarden lieten drinken, maakte Don Alvar de opmerking, dat het water van de rivier in de richting stroomde van haar oorsprong en het dus een vreemd gezicht was, dat de molens toch hun raderen naar den tegenovergestelden kant bewogen. Toen neef dat hoorde, geloofde hij dat hij werkelijk niet meer bij zijn zinnen was. Daar hij in zijn meening omtrent de koeien en de merries scheen gedwaald te hebben, kon hij evengoed gelijk hebben in zijn meening, dat het water van zijn oorsprong afstroomde en niet omgekeerd. Toch wilde hij het zoo gauw niet gewonnen geven. Toen mevrouw zich bij hen voegde en hoorde dat zij opnieuw aan het kibbelen waren, vroeg zij wat er nu weer de oorzaak van was. Men vertelde het haar, en even als de beide vorige keeren verdedigde zij de meening van haar man met zooveel ijver en zulk een woordenvloed, dat neef en al de aanwezigen het er wel voor moesten houden, dat hun oogen hen bedrogen en zij gedwaald hadden. Geen wonder dat neef, na zoo dikwijls gehoord te hebben dat Don Alvar volmaakt gelijk had, zich zeer ongelukkig gevoelde; hij begon te vreezen, dat het in zijn bovenkamer niet recht in orde was. Zoo ging hij zwijgend en in zichzelf gekeerd verder. Het was van nu aan een droevige reis voor hem. Don Alvar kreeg medelijden met hem, toen hij daar zoo somber en ter-neer-geslagen naast hem reed. ‘Kom, neef! zei hij, wees nu maar niet zoo melancholiek. Herinner jij je nog, dat je mij eenige dagen geleden je verbazing te kennen gaf, dat ik mijn vrouw volgens je zeggen zoo naar de oogen keek en haar zoo mijn volle vertrouwen schonk? Al wat er vandaag is voorgevallen, was maar zoo door mij verzonnen om je ons wederzijdsch vertrouwen in elkander duidelijk te maken en je te doen gevoelen, dat dit van beide kanten niet misplaatst is. Ik wist heel goed, dat de eerste drift koeien waren en de andere merries; en zoo ook wat de loop van het riviertje moest wezen. Mijn vrouw gaf mij gelijk, omdat haar vertrouwen in mij te groot was om te willen aannemen, dat ik gedwaald had. Moet ik zulk een goed vertrouwen niet in gelijke mate haar schenken? Ik beloofde, bij gelegenheid op je aanmerking je van een afdoend antwoord te dienen, en dat is mij vandaag gelukt, zou ik zeggen.’ Neef's gelaat helderde op; hij verklaarde zich geheel gewonnen. Hij moest erkennen dat de achting die Doña Vascuñana haar man toedroeg en het onbepaald vertrouwen dat zij in hem stelde, moest beantwoord worden door een liefde en kieschheid, die van de zijde van haar echtgenoot nimmer te groot konden zijn. Graaf Lucanor was bijzonder ingenomen met dit verhaal van Pratonio en vond dat wat hij gezegd had, raak was en een goede les bevatte voor zulke jong-gezellen, die in hun oppervlakkigheid willen oordeelen over de verhouding tusschen man en vrouw, wanneer achting en onderling vertrouwen een toestand in het leven roepen, die hun raadselachtig voorkomt. En Don Juan Manuel vond het voorbeeld de moeite waard om er notitie van te nemen, daarom beval hij dat het in dit boek zou worden opgeschreven met de volgende regels tot slot: ‘Bij 't huwlijk dient er goed-vertrouwen,
Zal 't man en vrouw niet beiden rouwen.’
Wij teekenen hier nog bij aan dat de Don Alvar in dit verhaal een historisch persoon is; hij was een neef van den beroemden Cid, Ruy Diaz de Vivar, den held van zoo menige Spaansche Romance en van Corneille's treurspel. Een ander verhaal, geheel in den geest van dien tijd, verdient hier nog een plaats. In de Middeleeuwen had men veel op met de listige en gemeene streken van Satan; zij waren het onderwerp van stichtelijke vertellingen, mysteriën en moraliteiten, waarbij het nu en dan niet aan humor ontbrak, zoodat de goede gemeente bij afschrikwekkende voorbeelden toch ook gelegenheid vond zich te vermaken en naar hartelust te lachen. Het verhaal is getiteld: | |
Van een man die een verbond sloot met den Duivel.Op zekeren dag zei Graaf Lucanor tot | |
[pagina 145]
| |
Patronio: ‘Daar is een man bij mij geweest, die mij wijs maakte dat hij de kunst verstaat van de toekomst te voorspellen. Hij wil mij voor een som gelds die kunst leeren, zoodat ik daardoor mijn macht kan vergrooten en mijn bezittingen uitbreiden. Maar mijn geweten komt daar wel wat tegen op en zegt mij dat ik mij daarmee wel zou kunnen bezondigen. Voor ik dus het aanbod aanneem, kom ik uw gevoelen inwinnen.’ ‘Heer Graaf, zei Patronio, om u duidelijk te maken, hoe ik dit geval beschouw, zult ge mij wel willen toestaan u de geschiedenis mee te deelen van den man die een verbond sloot met den Duivel.’ ‘Heel graag, zei de Graaf, laat hooren’. Patronio gaf nu het volgende verhaal. Een rijk man verviel langzamerhand tot groote armoede, zoodat hij ten laatste niet meer wist, hoe het leven te houden. Hij voelde zich dus diep ongelukkig. In dien toestand zwierf hij rond in de bergen en gaf met bittere klachten lucht aan zijn droefheid. Daar kwam schijnbaar toevallig in eens de Duivel voor hem en hoewel deze door de boven-natuurlijke wetenschap die hem eigen was, zeer goed wist, wat er in het gemoed van den armen kerel omging, vroeg hij hem toch op meewarigen toon, wat de oorzaak van zijn droefheid was. De man antwoordde, dat het toch niets zou helpen, als hij het hem vertelde, want dat hij evenmin als anderen zijn deerniswaardigen toestand zou kunnen verbeteren. De Duivel antwoordde dat, zoo de arme kerel bereid was met hem tot een schikking te komen, hij hem zou bewijzen, dat hij in staat was hem te helpen; voorloopig zou hij een bewijs geven van zijn veel-vermogende wetenschap door hem mede te deelen dat hij heel goed wist, waarom hij zich hij zich zoo diep ongelukkig gevoelde. Toen begon de Duivel hem een relaas te geven van al de ongelukken die den rijken man getroffen hadden. Daarop vroeg hij hem, of hij zijn voorwaarden zou willen aannemen; in dat geval zou hij hem uit zijn ellende redden en hem zelfs rijker maken dan hij of zijn bloedverwanten ooit te voren geweest waren. ‘Ik ben de duivel, zei hij, en heb de macht daartoe.’ Toen de arme man dit hoorde stond hij een oogenblik verschrikt. Maar de druk zijner ellende was zoo ondragelijk, dat hij ten laatste in alles toestemde wat de Duivel van hem eischte, op voorwaarde van weer opnieuw rijk te worden. Zoo weet de Duivel altijd het rechte oogenblik te vinden om een mensch in zijn strikken te verwarren en een ziel te winnen. Bij voorkeur kiest hij daartoe het oogenblik, dat wij in radeloosheid of diepe ellende verkeeren. En zoo gelukte het hem ook dezen man geheel in zijn macht te krijgen. Nadat de voorwaarden nauwkeurig waren vastgesteld, vertelde de Duivel hem, wat hij te doen had. De man moest op roof uitgaan; zijn beschermer zou hem de macht geven de deuren en poorten van elk huis te openen, waar hij zijn slag zou kunnen slaan, al waren zij ook nog zoo sekuur gegrendeld of gesloten. En zoo hij bij toeval mocht gesnapt worden, dan had hij alleen te roepen: ‘Don Martin, help mij!’ en hij zou onmiddellijk ter hulp snellen en hem uit de gevangenis verlossen. Nu ging de man er op uit. Het gold allereerst het huis van een schatrijk koopman, waar hij onder bedekking van den nacht (want euveldaders vermijden altijd het licht des daags) aankwam om zijn boos opzet te volvoeren. De deur was goed gesloten, maar de Duivel opende ze voor hem. Zoo ging het herhaalde malen achtereen bij andere rijkelui. Binnen korten tijd was de arme man heel rijk geworden; hij was spoedig al de ellende van zijn vroegere armoede vergeten. Was het daarbij nu maar gebleven; maar de begeerte om altijd meer te hebben, was onverzadelijk geworden. Hij ging maar steeds op roof en inbraak uit, omdat het hem zoo gemakkelijk was gevallen. Ten laatste werd hij gegrepen en in de gevangenis geworpen. Nu herinnerde hij zich de vroegere belofte; hij riep: ‘Don Martin, help mij!’ en op hetzelfde oogenblik werden de poorten van de gevangenis geopend en hij zag zich in de vrije lucht. Maar het rooven en stelen was een hebbelijkheid bij hem geworden. Opnieuw werd hij gesnapt, en toen hij weder in de gevangenis zuchtte, riep hij | |
[pagina 146]
| |
even als vroeger de hulp van zijn beschermer in. Die hulp kwam echter niet zoo spoedig opdagen als den eersten keer. Hij gaf den Duivel een geduchten uitbrander om zijn lang uitblijven en zei hem dat hij niet voor den gek bliefde gehouden te worden. De Duivel antwoordde, dat hij het veel te druk in Spanje had om enkel en alleen hèm op zijn wenken te bedienen. Intusschen, hij werd vrijgelaten en stapte de gevangenis uit. Daar de man nu zag, hoe gemakkelijk alles ging en hij maar te spreken had om uit het cachot te komen, ging hij zijn gewonen gang met stelen en rooven, dat hem op het laatst een behoefte was geworden als eten en drinken. Opnieuw werd hij op heeterdaad betrapt, en daar Don Martin niet zoo spoedig op zijn laatste hulpgeschrei was toegeschoten, werd hij voor de rechters gebracht en het doodvonnis over hem uitgesproken. Toen hij naar de gevangenis werd teruggebracht, kwam Don Martin hem nogmaals te hulp en wist te bewerken dat hij in naam des konings werd vrijgelaten. De Duivel wist wel wat vleesch hij in de kuip had: de man begon spoedig zijn oud bedrijf weer op te vatten en het duurde niet lang of hij werd weer voor de rechters gebracht. Wel begon hij het wachtwoord uit te schreeuwen, maar Don Martin liet zich wachten en verscheen niet eer voor hij aan den voet van het schavot stond. De man was lang niet vriendelijk en zei dat die gekheid van Don Martin hem dagen van angst en zweet had bezorgd. De Duivel antwoordde hem, dat hij hem een bedelzak had meegebracht met vijf-honderd maravedi er in; hij had dien zak met geld maar den rechter in de handen te stoppen en die zou hem onmiddellijk zijn vrijheid terug geven, Terwijl ze nu voorbereidselen maakten om hem te hangen, gebeurde er iets onvoorziens dat een beletsel was om voort te gaan: er was geen strop bij de hand. De beul riep den rechter ter zijde om hem dit te vertellen en bracht hem meteen den zak met geld. Na eenige oogenblikken trad de rechter voor het volk en zeide: ‘Mijne lieve vrienden, hebt ge ooit gezien dat er een strop ontbrak, als een beklaagde werkelijk schuldig was? Hier is het duidelijk, dat de lieve God ons er voor bewaart een onschuldige ter dood te brengen. Wij zullen dus de executie tot morgen moeten uitstellen. Middelerwijl zullen wij de zaak nog eens nauwkeurig onderzoeken, en weest er verzekerd van dat, in geval van schuld, het recht zijn loop zal hebben.’ Eigenlijk was dit maar een praatje, om tijd te winnen, ten einde het geld te tellen. De rechter opende den zak, maar vond in plaats van goud - een strop! Die teleurstelling was te groot. De rechter beval dat de executie van den beschuldigde onmiddellijk voortgang zou hebben. Toen de man den strop om den hals had, riep hij opnieuw om Don Martin, die nu dadelijk tot hem kwam. De man vroeg hem, wat de reden was hem in dien uitersten nood te verlaten, waarop de Duivel antwoordde, dat hij in alle omstandigheden hem zou kunnen redden, uitgezonderd als hij een strop om den hals had, want in dat geval gevoelde Don Martin zich van zijn macht beroofd. Het gevolg was, dat de schuldige het verdiende lot niet ontging. Zoo leed hij schade aan ziel en lichaam, omdat hij den Duivel niet had wederstaan. Daarom, Graaf Lucanor, indien gij beiden ziel en lichaam wilt behouden, laat dan in vertrouwen de toekomst aan God over en hecht niet aan voorteekenen en dwaze voorspellingen. Toovenaars en waarzeggers zal men ontvlieden, want hun werk is uit den Booze.- Don Juan Manuel beschouwde ook dit verhaal van Patronio als een goed voorbeeld en waardig om in dit boek te worden aangeteekend. Voeg er ook deze twee regels bij, zeide hij: ‘Die niet aan God de toekomst laat,
Leeft steeds in angst en sterft in 't kwaad.’
Menigvuldig zijn de variaties van dergelijk thema in de Middeleeuwsche verhalen en nog lang daarna. Er is een voortdurende wedstrijd in die vertellingen tusschen den booswicht die van Satans macht wil profiteeren en den Duivel zelf; den eerste lukt het vaak zelfs den Booze te slim af te zijn en zoo aan de afspraak en voorwaarden te ontsnappen, maar meestal weet de Duivel zijn slachtoffer te | |
[pagina 147]
| |
pakken juist op het uiterste oogenblik als de kerfstok meer dan vol is en nog even voor de schuldige door boete en berouw hem teleurstelt. ‘Vroolijk geleefd en zalig gestorven is den Duivel een streep door de rekening,’ zoo zegt een spreekwoord, dat in oude tijden door menige vertelling plastisch werd toegelicht tot groot vermaak van de toehoorders rondom Eigen Haard. Ook het boven-meegedeelde verhaal is in andere talen terug te vinden, natuurlijk in verschillende redactiën. Onder de eigenlijke fabelen van Don Juan Manuel zijn er een paar van gelukkige vinding. Wij laten de inleiding, het gesprek tusschen Graaf Lucanor en Patronio, ditmaal achterwege en geven de eigenlijke fabel die getiteld is: | |
Waarheid en Leugen maken een afspraak.Graaf Lucanor, zeide Patronio, ik zal u met een oude fabel dienen. Het gebeurde eens dat Waarheid en Leugen elkander toevallig ontmoetten. Leugen stelde voor in elkanders gezelschap te blijven, daar zij ieder op zich zelf het zoo eenzaam hadden. Na eenigen tijd stelde Leugen voor samen een boom te planten, dan zouden zij, als het erg heet was, onder het lommer een veilige beschutting vinden. Waarheid, altijd zonder arg of list, vond dat goed. Zoodra de boom wortel had geschoten en zijn takken begon uit te breiden, stelde Leugen voor, dat ieder een gedeelte van den boom als zijn eigen rustplaats zou kiezen, ten einde voor latere geschillen gevrijwaard te blijven. Daarbij gaf Leugen in overweging, dat Waarheid den wortel als haar bijzonder verblijf moest kiezen, waartoe zij natuurlijk heel wat mooie redenen bijbracht, als zijnde dit het meest verkieslijke deel voor een aangenaam en veilig verblijf. ‘Ziet ge,’ zei ze onder anderen, ‘die wortel wordt gedekt en beschermd door de aarde, terwijl het gedeelte boven den grond kans heeft vernield en zelfs omgehouwen te worden door kwaadwillige menschen; allerlei gedierte kan er aan knagen, vogels kunnen het beschadigen met hun scherpe snavels en klauwen; nog erger, de hitte kan het verschroeien of de vorst het pijnigen: van al die gevaren zijt ge daar onder den wortel vrij, daar merkt ge niets van.’ Toen Waarheid al die mooie woorden had aangehoord, nam zij het aanbod van Leugen aan, en daar zij van nature goed van vertrouwen was en dus alles voor goede munt aannam, bedankte zij haar nog voor haar welwillende raadgeving. Leugen was buitengewoon in haar schik over den goeden uitslag van haar boozen toeleg en mooie praatjes. Waarheid nam haar verblijf onder den wortel in bezit en woonde dus in een donker hol onder in den grond, terwijl Leugen hoog daarboven zich neervlijde en dagelijks onder de menschen verkeerde, zoodat ze een behagelijk leventje leidde en veel pleizier had. De boom werd intusschen al grooter en grooter; hij breidde zijn lommerrijke takken wijd uit en tooide zich met schitterende en in het oog vallende bloemen; hij bood een aanlokkelijke schaduw aan en was een uitgezochte beschutting voor de hitte van den dag. Geen wonder, dat hij het toevluchtsoord werd voor alle leegloopers en babbelaars uit de naburige dorpen, die in zijn lommer zich verlustigden en met genot luisterden naar het gesnap van Leugen, die daar tusschen de bladeren verscholen haar nieuwtjes van allerlei aard zat uit te strooien. Ook begon zij dat slag van volk alle soorten van kunstjes te leeren. Daar had je vooreerst: de simpele draai; Je zegt: ‘Lieve Mijnheer, ik zal het zaakje voor je in orde brengen,’ terwijl je er voor je zelf niet aan denkt een hand uit te steken. Dan: de dubbele draai, aldus: je zweert bij hoog en laag dat je 't goed met iemand meent en hem helpen zal, terwijl je op hetzelfde oogenblik je voorneemt hem het beentje te lichten. En eindelijk: de vrome draai, als als je onder den dekmantel van heiligheid de lui bij den neus neemt om dan nog als weldoener te worden toegejuicht. In die kunstjes was Leugen heel knap, en zoo handig wist zij haar lessen uit te deelen onder al het volkje, dat bij dien boom beschutting en schuilplaats zocht, dat er geen enkele leerling was, die niet met glans de proef van volleerdheid kon doorstaan. Die mooie boom en de beschutting die hij aan- | |
[pagina 148]
| |
bood trok zoo algemeen de aandacht, dat spoedig bijna iedereen er heentrok om er van te profiteeren, zoodat ten laatste de oprechte en eerlijke menschen nauwelijks den mond dorsten opendoen om te zeggen wat hun op het hart lag of te bedeesd werden om hun stem te laten hooren. Nu toonde Leugen zich in al haar onbeschaamdheid. Zij zag zich gevleid en toegejuicht door de menigte. Met minachting zag zij neer op Waarheid, die daar stil onder in den grond zat, zoodat bijna niemand meer wist waar zij te vinden was of er aan denken kon haar te zoeken. Ten laatste begon Waarheid in haar donker verblijf ongeduldig te worden: zij snakte naar licht. Er schoot haar niets anders over om aan het haar toegewezen verblijf te ontkomen dan aan de wortels te knagen en ze een voor een af te knabbelen. Zoo begon de mooie boom met zijn rijken bladerdos en fraaie bloemen langzamerhand te verwelken; hij gaf minder schaduw en van vruchten was er niets te bemerken. Eindelijk had Waarheid alle wortels afgeknaagd. Op zekeren dag toen Leugen en een leger van haar discipelen weder onder den boom rustig bij elkaar zaten, kwam er een hevige storm opzetten. Daar de boom met afgeknaagde wortels aan de vlagen geen weerstand kon bieden, werd hij in een rukwind geveld en viel met al zijn gewicht op Leugen neder, die verpletterd werd, terwijl velen van haar volgelingen ter dood toe gewond werden. Op dat oogenblik gelukte het Waarheid uit haar onderaardsch verblijf te voorschijn te komen en den ondergang van den gevallen boom aanschouwende toonde zij den omstanders aan, hoe al de verraderlijke kunstgrepen van Leugen slechts gediend hadden om haar eigen verderf des te volkomener te maken. Don Juan Manuel was zeer ingenomen met dit voorbeeld en liet het daarom in dit boek opnemen, doch vergat niet er het volgende rijmpje aan toe te voegen: ‘Wees Waarheids vriend, laat Leugen loopen;
Die beiden vleit, heeft niets te hopen.’
De volgende fabel brengt ons weer naar het oude Indië terug. Zij bewijst opnieuw dat Don Juan Manuel veel verkeer had met de Arabieren, hoe heldhaftig hij ze ook bestreed, of wel dat hij met de Hebreeuwsche auteurs die toen in Spanje bloeiden, goed bekend was. Beide volksstammen toch hadden de Indische overleveringen naar Europa overgebracht, eeuwen voor andere volken het bestaan van die rijke Indische literatuur konden vermoeden. De fabel is getiteld: | |
De strijd tusschen de Kraaien en de Uilen.Graaf Lucanor zat weder eens met zijn raadsheer Patronio te praten en zei: ‘Ik ben op het oogenblik in geschil met iemand van hoog aanzien en groote macht. Deze had langen tijd een zeer vertrouwden dienaar, met wien hij alles besprak en overlegde. Onlangs echter kwam het tusschen meester en dienaar tot een breuk, en nu gebeurde het dat de laatste, die zich verongelijkt achtte, zich bij mij aanmeldde om mij zijn diensten aan te bieden waarvan ik zeker in mijn belang gebruik zou kunnen maken, indien ik er toe kon besluiten hem te wreken. Daar ik altijd groot vertrouwen stel in uw raad, zou ik graag willen weten wat in dezen uw meening is. Geloof mij, Heer Graaf, antwoordde Patronio, dat die man in de eerste plaats zich zelf zoekt en niet gedreven wordt door belangstelling in uwe zaak. Om mijn meening duidelijk te maken zou ik u de geschiedenis van de kraaien en de uilen kunnen vertelien. ‘Doe dat, mijn waarde Patronio,’ zei Graaf Lucanor. Nu begon Patronio het volgende verhaal. De kraaien en de uilen voerden een hardnekkigen strijd, waarin de kraaien veelal deerlijk gehavend werden. De uilen toch hebben de gewoonte op strooptochten uit te gaan in den nacht, en zich des daags in hun verborgen schuilhoeken terug te trekken, waar het heel moeilijk is ze te vinden. Zoo kwamen zij dan ook 's nachts langs de boomen waar de kraaien in huisden, doodden er telkens verscheidene of richtten groote verwoesting aan. De nood was groot in de kraaienwereld. Zij besloten een ouden kraai te raadplegen, die als een persoon van kennis en ervaring bekend was. Zij vertelden hem wat zij van de uilen te lijden hadden en vroegen hem, of | |
[pagina 149]
| |
hij hun een middel aan de hand kon geven om hun vijanden eens een gevoelige les toe te dienen. De oude kraai dacht een oogenblik na en zich toen in volle waardigheid oprichtende gaf hij het volgende plan in overweging. Zij moesten hem eenige veeren uitplukken en hem alleen zooveel laten, dat hij zich kon bewegen, al was het dan op gehavende vleugels. Men vond dat goed. In dien schijnbaar deerniswaarden toestand vertoonde hij zich aan de uilen; hij maakte hen wijs, dat de kraaien hem aldus hadden toegetakeld, enkel omdat hij hun aangeraden had vrede te sluiten. Nu kwam hij tot de uilen om hen te beduiden wat zij te doen hadden om eens hun slag te slaan onder de kraaien en zoodoende ook zelf gewroken te worden. Toen de uilen dit hoorden, waren zij uitgelaten van blijdschap; zij onthaalden hem op allerlei versnaperingen en werden spoedig zoo vertrouwelijk met hem, dat zij hem al hun geheimen en plannen meedeelden. Wel was er een bejaarde uil die in den algemeenen jubel niet wilde deelen; hij vertrouwde de kraai niet en vertelde zijn jongere kameraden, dat zij op hun hoede moesten zijn, want dat het hem alleen om hun geheimen te doen was en zij dus beter zouden doen hem de deur uit te smijten. Maar de eigenwijze uilen noemden hem een knorrigen spelbreker en stokebrand. Daarom verliet de oude uil het luidruchtig gezelschap en zocht voor zich zelf een andere schuilplaats, waar niemand hem zou kunnen vinden. Aldus woonde de kraai langen tijd in vertrouwelijk gezelschap van de uilen, totdat ten laatste zijn veeren weer voldoende waren aangegroeid en hem in staat stelden een langen tocht af te leggen. Nu stelde hij den uilen voor, dat hij op verkenning zou uitgaan om te zien, waar zij de kraaien het best zouden kunnen verrassen; dan zou hij bij hen terugkomen en zich aan de spits stellen om de leelijke kraaien voor goed uit te roeien. Dit plan werd natuurlijk luide toegejuicht. De kraai vertrok. Wel kwam hij terug, maar als voorvlieger van al de andere kraaien, die hij volmaakt op de hoogte had gebracht van al de oorlogsgeheimen en verborgen schuilhoeken van het uilengeslacht. Zoo werden de onzinnige uilen onvoorbereid en bij volle daglicht overvallen. Zij vielen als slachtoffers van de wraak der kraaien en van eigen dwaasheid. Graaf Lucanor begreep heel goed wat de zin was van Patronio's vertelling en deed er zijn voordeel mee. Don Juan Manuel meende dat dit voorbeeld niet mocht verloren gaan en daarom liet hij het in deze verzameling opnemen er bijvoegende: ‘Die overloopers roekeloos vertrouwen,
Ontvangen ras een les die hun zal rouwen’.
Reeds is gewezen op den Indischen oorsprong van deze fabel. Men vindt haar terug in de Pantchatantra; het derde boek draagt den titel: ‘Over den Oorlog van de Kraaien en de Uilen’. Men zie de vertaling van den heer H.G. van der Waals. De oude fabel vindt intusschen haar toepassing in iedere geschiedenis; ook, om bij onze dagen te blijven, in de geschiedenis van onzen oorlog met Atjeh. Wij willen het bij deze proeven thans laten. Ontbreekt het deze verhalen over het geheel aan spannende tooneelen, toch onderscheiden zij zich door gemakkelijkheid van verhaaltrant, natuurlijkheid van taal en stijl, zonder overdrijving of rhetorischen opschik. Hoewel de auteur met vele Oostersche vertellingen bekend was, blijft hij toch vrij van die breedsprakigheid en gerekte uitweidingen welke veel Indische verhalen kenmerkt. Bovendien hebben Don Juan Manuels vertellingen een sterk nationaal karakter. De practische strekking er van teekent den auteur als een scherpzinnig denker en gemoedelijk moralist in den goeden zin. Hij werd aan de voeten van den troon geboren, maar de omstandigheden hebben hem belet dien troon te bestijgen. Als hij ooit geregeerd had, zou hij een afzonderlijke plaats onder de vorsten van de Middeleeuwen hebben ingenomen, zooals hij nu een eereplaats inneemt onder de auteurs dier tijden. Voor zijn dood zag hij zijn beide dochters als Koninginnen gekroond, de eene van Castilië, de andere van Portugal. Hij stierf met de beschikking begraven te willen worden onder hetzelfde gewelf, waaronder zijn trouwe schildknaap | |
[pagina 150]
| |
rustte, die op het slagveld aan zijn zijde gesneuveld was. Een leven als van dezen Prins verbaast ons wegens zijn zeldzame werkkracht: wij zien in hem een wakker legerhoofd, een ambitieus staatsman, een beschermer van kunst en wetenschap, een auteur aan wien de Spaansche letteren de grootste verplichtingen hebben als schepper van het Castiliaansche proza. ‘Graaf Lucanor of de vijftig vertellingen van Patronio’ werd het eerst gedrukt te Sevilla in 1575, onder toezicht van den schrijver en dichter Argote de Molina; een herdruk verscheen in 1642; beide drukken zijn ‘zeer zeldzaam’ thans. |
|