| |
| |
| |
Lona.
Door Certi Fines.
Met devotie, als die van een priester voor het beeld zijner maagd Maria, zag de jonge dokter naar den wonderfijnen bouw van Lona's teere lichaam.
Blank op 't witte bed, in roerend-stille, hulpelooze overgave aan de wetenschap die het redden wou ondanks haarzelve, lag 't daar, borst en hals ontbloot voor 't onderzoek.
De oogen open, kalm en rustig, zag zij naar den dokter, die even aarzelde, om niet te krenken door minst gebaar dit maagdelijke schoone, lelie-reine, diep vertrouwend onbevangene dat hem tegenblonk uit de moede oogen. Toen, eenvoudig, zette hij het instrument op hare borst.
Diep haalde zij adem. Even sloten zich haar oogen.
‘Alles in orde, maak u dáárover niet ongerust.’
Bemoedigend kwam het van zijn lippen. Zacht legde hij een wit-wollen shawl over haar heen en ging nog even zitten naast het bed.
Haar moede oogen vertelden het hem, en haar zachte stem zeide:
‘Ik máak me niet ongerust, dokter. Heeft vader u gezegd van wèl?’
Een bleeke bloem die sterven gaat, zoo was haar gelaat tusschen de donkere lokken.
Maar hij wilde haar niet zien sterven voor zijn oogen, en hij kwam in opstand tegen dat zich laten gaan naar beneden zonder weerstand bieden.
Hij nam haar hand in de zijne. Ze was zoo licht, klein, fijn en blank. Lona deed zelfs geen poging om de slapte daarvan niet te laten merken. En vóor hij iets kon zeggen klonk 't stil en berustend:
‘Mij is het goed zóo, dokter. Werkelijk goed, ik heb alleen verdriet over vader, maar ik kan 't niet van hem af nemen....’
Zijn oogen zagen diep in de hare. Ja, zóo voelde zij het.
‘Heeft het leven zoo héelemaal geen waarde meer voor je, mijn arme kind,’ dacht hij bewogen, ‘dan kan ik je niet helpen,’ maar hij zei:
‘Kom, dat kùnt u niet meenen, u, met al uw plannen... en uw gaven,’ voegde hij er zacht aan toe. ‘En zooveel goed kunt u nog doen, en dan te denken dat het alleen van uzèlf afhangt...’ maar dien kalmen, onwrikbaar zekeren blik kon hij niet weerleggen. Haastig stond hij op, hij wou dàt niet zien.
‘Kom, u zult uw best doen, nietwaar?’
Hij wachtte geen antwoord en was weg.
Zacht was het zwijgende donker van den avond in de stille kamer waar Lona lag, doodmoede en toch fel-bewogen.
Duizend hamers klopten in haar slapen, en altijd moest zij maar denken, weer denken en denken tot in het oneindige toe....
Tot dáar, tot het uur van den eerst stillen nacht als het een leven temeer werd in haar brandend brein, tot het geheimzinnige ruischen van de stilte werd een chaos van stemmen warrelende en wemelende door elkaar, een spanning sterk van geluiden bonzende in haar ooren, - en zij haar gedachten voelde glijden, wègglijden in duistere grondelooze diepten waar geen macht ze weer terughalen kon. Als een zwarte stroom stortten ze zich naar beneden....
En dan dacht zij dat nù 't oogenblik er was van dat vreeselijke, van dien val harer gedachten in de duisternis voor goed, en 't was als hóorde zij den nacht van den waanzin dalen en zàg de nevelen stijgen om haar geest.
Maar dan kwam ook altijd weer het oogenblik van geweldige krachtsinspanning waarin zij zich ophief uit het duister, en zich beheerschte, omdat zij dit niet wilde, niet wilde, en haar gedachten weer terugdwong in de regelmatige logische strooming, en zich niet meer willoos meegesleept voelde.
Maar iederen nacht, iederen nacht de worsteling met die duistere machten, en de vizioenen ervan al in den dalenden avondstond en de vreeselijke angst van ééns te zullen ondergaan....
En daarna was zij zoo moede, zoo tot in het diepste van hare levenskracht uitgeput dat zij alléen maar om de physieke rust verlangde, naar den dood. En dat verlangen
| |
| |
bleef in de lichte dagen met haar gaan, maar dàn was 't niet meer van het lichaam alleen.
Dan was 't om te stillen het knagende ziele-wee dat haar strijdensmoede had neergeworpen, dat zij meende nu niet te kunnen dragen meer.
Heel rustig en beslist was dat nu in haar voelen, hoe het 't beste zou zijn voor haarzelf en niemand zou haar te erg missen.
Zij kon het ineengestorte leven van voorheen niet weer opbouwen tot een nieuw glanzend geheel, want dat éene bleef ontbreken en juist dit éene was het éenige voor haar.
O, zij voelde wel dat het zwak was zóo te denken, zich zóo te laten gaan, maar de dagen van haar kracht waren voorbij, en dat was éens het bitterste geweest wat zij zeggen moest van zichzelve.
Nu glimlachte zij daarom, om al dat streven en al die désilluzies, nu het groote streven was voorbij, en de groote désilluzie geleden, en er eindelijk rust kon komen voor wie zoo gestreden had.
En, voor het eerst, sliep zij dien nacht in zonder visioenen-marteling, met een zacht glimlachje om den o, zoo droevigen mond.
't Grauwe licht van een regenachtigen lente-dag druilde naar binnen door het raam van de kleine kamer, donkergroen van toon, waar zij lag.
Het behang, de gordijnen, het kleed en de meubelen, alles effen donkergroen, kalmeerend om naar te zien, zonder eenige macht tot emotie-geven door vorm of kleur.
De lente-regen tikte tegen de ruiten. Als een droevig-stille vraag klonk dat in Lona's oor.
De pleegzuster had haar ontbijt gebracht en was toen dadelijk weer weggegaan.
Nu lag er een heele morgen weer vóor haar om te rusten. Zoo zacht als nu in deze stemming wou ze wel wegglijden in den dood, op een ruischenden regendag, in dit weemoedig stille licht.
Haar leven van vroeger trok voorbij aan haar geest. Het was toch 't hàre, haar eigen en van haar alleen, zij had het toch lief gehad, zij kon 't maar niet zoo van zich àfdoen zonder éen gedachte van herinnering....
Het leek nu alles zoo verlicht, zoo passieloos, zoo stil-bewogen, door de ijle stemming van berusten òm onverschilligheid die over haar gemoed lag.
Want haar bloeiend leven van vroeger was verwoest door een hagelslag dien zij nooit had gevreesd.
Zij dacht aan den tijd toen zij bouwde in haar verbeelden dat groote rijk van schoonheid dat eens heerschen zou op de aarde, toen zij de menschen door bloedige hartstochten heen zag rijzen tot hooger begrijpen, volkomener weten en rijker voelen, en zelve, onberoerd door noodlotslagen fier en rechtop in het leven stond.
O, maar dàt was het léven niet....
Een rilling voer door haar teeder lichaam heen. Weer klonk die stem in haar ooren, die haar verweten had fantazieën en dweeperij, en haar beloofde te laten zien het Leven, 't groote, onvermurwbaar machtige, in elkaar passend als een raderwerk voor wie de oorzaken alle kan vinden en rijmen aaneen, dat vertrapt en vernietigt en luide ratelende raderen doet gaan over de menschen die 't niet zien en niet begrijpen kunnen.
En dat had hij gedaan met een klaarheid en een scherpte die een groote leegte achterlieten in haar hart, dat zoo onstuimig klopte vroeger, in zoo groote liefde aan het leven denken kon.
Haar idealen vernield, haar schoonheid een ijdele schijn, al haar werken om niet en de hoogste woorden zonder beteekenis in het leven....
Lona huiverde weer als zij dacht aan de kilte die dat beduidde, het gevoel van vergeefschheid en kracht-verspillen in deze richting, en daarbij het sterke weten dat het niet waar kàn zijn voor haar, dat zij zoo niet wilde leven met haar verstand alleen.
‘Verstand, intellect, begrip, zie je, het begrip is het hoogste, het eenige,’ had die man gezegd die zoo als een vlam in den nacht in haar leven gekomen was - - ‘en jij, en jullie, ziet alles door je eigen tooneelkijker, en meent dat je de wereld en het leven ziet. Och, het leven, en dat is dan maar 't voornaamste voor jullie. Om de
| |
| |
eeuwige waarheden, die altijd zijn geweest en nooit vergaan zullen, bekommer je je niet. Toe, probeer het nu eens àlles te zien zóo als het is.’
En hij had haar behandeld en onderwezen als een kindje waar men iets aan uitleggen wil dat 't misschien wel begrijpen kan als 't maar héel goed op wil letten.
Wat gaf zij om de abstractie van het begrip, om den kijker van het pure verstand dien hij haar wel leenen wou?
Maar zij wilde een aanvulling van de leegte die hij in haar binnenste had gemaakt, en zij bewonderde hèm, en ook zijn verstand, zijn begrip, alleen maar omdat het van hem was en zij toch iets moest hebben om te bewonderen en lief te hebben en tegen òp te zien.
En dat werd nu haar leven en haar ziel en haar zaligheid. Er bestond niets anders meer voor haar.
In de groote studeerkamer vol boeken en instrumenten zat Lona aan de eikenhouten tafel in 't midden, waar stapels schrifturen, folianten en kaarten lagen verspreid.
Henk aan zijn bureau-ministre. De gloed van de lamp viel juist op zijn hoofd en deed 't scherpe profiel uitkomen als tegen donkeren wand.
Onder zijn leiding zag zij boeken voor hem na, maakte een verkorten inhoud op van 't voornaamste eruit, dàt wat hij noodig had voor zijn studie.
En soms als hij zooiets niet voor haar te doen had en haar op 'n andere manier wou voorthelpen, gaf hij haar 't een of ander werk om te bestudeeren.
‘Daar, lees dat nu eens. Doe toch al den onzin van vroeger weg uit je hoofd, hier heb je iets wat goed in mekaar zit. Maar dènk er nu ook bij, en weg met je gevoel, hoor Lona, dat komt hier nu heusch eens niet bij te pas.’
Dan keek ze hem aan met een zoo'n beetje als om medelijden vragenden blik. Heel zacht was die en heel even lag dat vragen daarin. Dan zei hij goedmoedig maar 'n klein beetje spottend:
‘Och, eigenlijk deugen jullie toch niet voor de wetenschap.... Wees jij nu eens verstandig Lona.’
‘Ja, Henk.’
Heel zacht klonk haar antwoord en zij wou zich gaan verdiepen in 't boek, omdat hij het zoo mooi vond. In 't begin dééd zij 't ook werkelijk, en wond zich erover op en wou er over gaan praten met hem.
Dan kwam hij weer met zijn afbrekende theoriëen en op 't laatst duizelde alles voor haar oogen en de ideeën warrelden in haar hoofd, en altijd dwaalde ze af naar dingen die hij er heelemaal niet mee in verband wou brengen.
‘Och kom, gevoel, intuïtie, hebben vrouwen ooit intuïtie bij groote dingen gehad? En in elk geval, Lona, niets heeft 't te maken met de wetenschap, houd je nu toch eens aan zuivere wetenschap en strenge logiek, leer nu toch eens in 's hemelsnaam redeneeren!’
Dan ging ze maar heen, want ze voelde wel dat dit niet was hem helpen aan zijn werk, en ze zag zijn ongeduldigen blik naar de papieren op het bureau.
En 't was toch alleen om hem te helpen, allerlei voor hem uit te zoeken en na te zien, wat veel tijd nam, dat ze bij hem kwam op zijn studeerkamer.
Hij was een zwager van haar beste vriendin, pas terug van een lange buitenlandsche reis voor zijn studie. Hij had een soort secretaris noodig. En zij was zoo een ontwikkeld meisje volgens zijn schoonzuster, hij zou haar wel kunnen gebruiken en misschien nog 'n beetje voort helpen ook.
‘Ontwikkelde meisjes’ had hij tegen zijn schoonzuster gezegd na den avond waarop zij hem met Lona in kennis had gebracht: ‘afgezien ervan dat ik ze qua meisje niet uit kan staan, weet je wel dat 't veel dienstiger zou zijn voor hun geluk als ze zich niet zoo ontwikkelden? Wees eerlijk, Mien, jij was er ook zoo een, nu ben je getrouwd. Wensch je dàt je vriendin toe of verdere ontwikkeling, en natuurlijk telkens grooter verwijdering van jullie eigenlijke bestemming?’
Kalm zei Mien:
‘Altijd 't oude liedje, Henk, een gelukkig huwelijk in den niet-banalen zin van 't woord
| |
| |
is 't hoogste voor man èn vrouw, maar je weet even goed als ik dat die te tellen zijn. Vrouwen van ònzen tijd en in òns milieu die zich niet ontwikkelden, moeten wel heel dom zijn, en ik weet niet of dàt, zelfs met een bizondere mate van zachtheid en zelfopoffering, wel tot een werkelijk in mijn zin gelukkig huwelijk voeren kan, als de man tenminste niet dom is. O, wat sta je dan mijlenver van elkaar, en mij dunkt dat de man 't bij oogenblikken heel pijnlijk voelen zal. Jij bent niet van die kracht, hè? Nu, maar je hoeft heusch geen medelijden met Lona te hebben. Jammer nu maar niet over haar ongeluk, je zult eens zien hoe geduldig zij is en hoe goed zij je helpt.’
Maar toen was het nog de Lona van vroeger, zoo vol idealen en levensmoed, en hoop op zegenrijk werk voor zichzelve te midden der menschen. Eene die de hartstochten en stormen van 't leven alleen maar kende van hooren-zeggen en uit boeken, en vast geloofde in een schoonheid die niet sterven zal en een zekere stijging der gevoelens.
Dat alles sloeg hij neer.
Hij merkte dat zij zoo ontwikkeld was, zooveel gelezen en nagedacht had tenminste, dat zij hem wel begrijpen zou als hij haar nu eens zou spreken over het wèrkelijk leven zoo als hij het zag.
't Was toch jammer haar zoo maar te laten ronddwalen in dien doolhof. Zij moest nu maar met open oogen gaan.
Eerst verzette zij zich. Het was zoo in tegenspraak met al haar vroeger denken, en de rots waarop zij had gebouwd dreigde te storten ineen.
Alles in haar was was in oproer na zoo'n gesprek op Henk's studeerkamer, waar zij had gezeten met brandende oogen en gloeiende wangen en een vurig gevoel van binnen in haar hart.
Neen, 't was niet waar wat hij zei, niet waar. Al dat mooie weg uit haar leven, ze wou 't niet.
‘Nooit kan ik 't zoo met je mee voelen....’ Dan lachte Henk z'n kort spottend lachje:
‘Maar je hoeft 't niet mee te voelen Lona, werkelijk niet. Daar heb je 't weer, je gevoel. Wat heeft dat nu weer met deze objectieve waarheid te maken?’
Z'n staalblauwe scherpe oogen keken haar sarcastisch aan. Om z'n mond speelde dat fijne lachje dat zij nu al zoo goed kende, en er steeg iets onbeschrijfelijk wanhopigs in haar op, een gevoel van àltijd weerloos te zijn en te blijven tegenover dezen eersten man die haar belang inboezemde, voor wien zij sympathie voelde ondanks alle verschil.
Maar zij barstte uit:
‘Iedere waarheid is subjectief. Geloof je dan misschien niet dat je verstand ook subjectief is, en dus alles waarmee je de wereld bekijkt, en al vinden jullie nu honderd wetten en waarheden, ze zijn allemaal op jullie eigen waarneming gebaseerd en dus zoo subjectief mogelijk! Intellect, begrip, goed en wel, maar gevoel en intuïtie zijn 't hoogste,’ zei ze opgewonden.
Hij liet haar kalm praten en zei toen ironisch:
‘Met je gevoel en je intuïtie kom je heel ver in de wetenschap, dat zie je zelf wel in. Je hebt er ook 'n beetje verstand voor noodig, hoe subjectief 't dan ook is, en als ik 't dan toch eenmaal had zou ik 't ook maar gebruiken Lona.... Neem me niet kwalijk maar ik moet werken, deze brochure moet Zaterdag af zijn. Wil je dit boek misschien meenemen? Morgen heb ik weer iets anders voor je te doen. Nichts für Ungut, hoor,’ zei hij zoo vriendelijk mogelijk, maar de geamuseerde uitdrukking van zijn scherpe staalblauwe oogen prikkelde haar tot verzet.
En dan liep ze op straat, de paar minuten naar haar huis, met een bonzend hoofd en een bonzend hart, in een grooten opstand van heel haar innerlijk tegen zijn woorden en zijn manier van doen, en dan aliijd ook met dat brandende hulpelooze gevoel in zich.
Dan zou ze 't wel willen uitschreeuwen in het zwijgende donker om haar heen: dat zij niets gaf om verstand en om wetenschap, nu hij afgenomen had haar mooie leven dat ze voor zich had gezien als een rijke toekomstbelofte.
Dáarvoor wou hij haar nu zijn theorieën en zijn wijsheid opdringen, maar zij nam ze niet aan, zij nam ze niet van hem aan.
| |
| |
Hartstochtelijk herhaalde ze 't in zichzelf: ik wil niet.
En ze wou het ook niet. Maar wat ze dan wel wou, wist ze dàt zelve wel?
En dan liep ze maar al voort in het donker dat zoo stil sympathiek meevoelde, ja, zoo leek 't, en door de avond-straten van de buitenwijk ging ze met haar hoog kloppend hart en de brandende vragen daarvan.
Want zóo kon ze toch niet thuiskomen bij haar vader en stiefmoeder en wilde broers, die nu aan hun souper zaten en 't eigenlijk tòch al niet goed vonden dat zij Henk hielp bij zijn werk.
Hoe kon ze nu daar komen in hun midden dat zoo heelemaal niet mee-vibreerde in haar sfeer van opwinding, onmacht en radeloosheid en hongerend verlangen naar zij wist niet wat?
Wat zouden ze wel denken van haar gloeiende wangen en schitterende oogen, heel die émotie waar ze niets van begrepen. Begreep zij 't zelve dan?
Ach, vader zou haar aanzien en zeggen: ‘Kindje, niet meer zoo laat thuiskomen, hoor, je maakt je veel te druk,’ en moeder zou 'n beetje kortaf aanraden om nu maar gauw naar bed te gaan en zich niet meer zoo op te winden. De broers zouden elkaar aanstooten en lachen en vragen of Henk haar èrg geplaagd had?
Neen, daar was ze niet toe in staat. Zachtjes belde ze thuis aan en zei aan de meid dat ze nog even ergens aanliep, of ze dat binnen maar wou zeggen. En dan ging ze snel een paar straten verder tot het huis waar haar vriendin woonde.
Die zat gewoonlijk nog laat te lezen in haar gezellige huiskamer, en ze was er altijd welkom.
Mien kende Lona's belletje zoo 's avonds al goed.
Zoo'n kort, nerveus rukje aan de schel, en daar stond ze weer met die kleur en dien gloed in haar oogen en haar: ‘daar ben 'k alweer, Mien, mag ik nog even....?’
Mien lei haar boek op zij, schoof gauw 'n makkelijk stoeltje aan en nam Lona nog eens goed op. Wat wàs 't kind weer opgewonden!
‘Waar is je man, Mien, nog op 't congres?’
‘Ja, kindje, je weet toch wel, de volgende week komt hij pas thuis. Gelukkig, 't duurt al veel te lang, en hij verlangt ook zoo, vooral naar kleine Dot, dat begrijp je....’
‘Ja natuurlijk, naar jou kan men niet verlangen,’ plaagde Lona, ‘en daarom ben ik juist vanavond weer gekomen....’
Haar donkere oogen staarden peinzend voor zich uit, en er lag een uitdrukking van pijn om den trotschen, toch óok sensitieven mond.
Opeens voelde ze een zachte hand die haar hoofd oplichtte, en Mien's warme stem die zei:
‘Kijk me nu eens aan, m'n schatte-kindje, wat is er nu toch eigenlijk met je in den laatsten tijd? Je bent heelemaal veranderd. M'n Lona, wat is er toch?’
Ze zag in een paar droevige oogen waar opeens een sluier over te vallen scheen.
‘Er is niets, zie je, en dàt is 't juist. Heelemaal niets meer in me, je weet niet wat een rampzalig gevoel....’
Zij hield op en begon te snikken, eerst hartstochtelijk wild, toen hoe langer hoe zachter. Mien's armen hielden haar hoofd teer aan zich gedrukt, warm en weldoend.
Ze had er al lang over gedacht wat Lona toch zoo hinderen en anders maken zou, en wat ze al eens vermoed had en nu steeds sterker dacht, dat durfde ze niet onder woorden brengen zoolang Lona 't niet deed, en ze hoopte zoo van niet, van niet....
Die woorden van haar zwager: ‘afgezien ervan dat ik ze qua meisje niet uit kan staan,’ suisden in haar ooren. Henk méénde dat.
En dat Lona zich tot hem, dien puren intellect-mensch, dien barren negeerder van alles wat gevoel of weekheid heet, zou aangetrokken voelen, had zij nooit gedacht.
En nu liep het zóó... en zij had er schuld aan, zij had hen samengebracht.
Zij wist 't wel niet zéker, maar waarom anders?
Zij voelde 't wilde kloppen van Lona's hart en drukte haar innig-warm tegen zich aan om te troosten zooveel zij kon door meegevoel.
Toen werd het stil en zij hielden elkaars hand nog even vast.
| |
| |
Lona glimlachte door haar tranen heen.
‘Nu is 't voorbij, je bent toch zoo'n lieve moesje, Mien. Die akelige spanning is nu weg, 'k moet gauw naar huis.’
Druk zenuwachtig praatte ze, en Mien bracht haar naar de voordeur.
‘O, vertel eens’ zei ze schijnbaar onbevangen, ‘schiet Henk's werk goed op? Hij mag je heusch wel erg dankbaar zijn dat je hem zoo helpt.’
‘O, zeker, hij is ook erg dankbaar, ik help hem zoo goed, weet-je, vraag hem dat zelf maar eens. Dag, Mien...’ en met een wip was ze de deur uit, zuchtend ging Mien terug.
Zou 't waar zijn? O, 't moest wel, en dan was het een ongeluk....
Den dag daarop kwam Henk koffie-drinken. Mien was vast van plan hem te ondervragen, maar 't zou wel lastig zijn.
Hij had altijd 't een of ander onderwerp, en daar was hij dan niet af te brengen.
Maar dien dag maakte hij 't haar al bizonder gemakkelijk, zonder er zelf natuurlijk een vermoeden van te hebben. In die dingen was hij vreeselijk dom. Wat gevoel was voor vrouwen, begreep hij niet.
Hij hield van een logische orde van zaken en daaraan toetste hij z'n eigen ideeën.
Mien was een lieve vrouw voor z'n broer en een goede moeder voor haar kind, 't huishouden altijd keurig in orde, dat was zooals 't behoorde en dat apprecieerde hij.
Of ze voor haar huwelijk Ibsen en Maeterlinck gelezen had en nu zelfs nog veel hield van moderne dichters, dat ging hem niet aan. Hij praatte niet over verzen met haar omdat hij ze zelf nooit las.
En verder vond hij haar heel geschikt, precies zoo als ze volgens de natuur der dingen zijn moest.
Hij zelf was heel knap, schreef nu een wetenschappelijk werk dat hem naam moest bezorgen, en was goed voor z'n omgeving, omdat 't zoo vanzelf sprak.
Waarom zou hij 't niet zijn?
Maar al de fijne nuances van toon en blik, al de kleine, bijna onmerkbare doch zekere teekenen van sympathie tusschen de menschen ontgingen hem.
Iedereen stelde hij op prijs om en door zijn werk. En daarmee uit.
Hij had Dot verblijd met een prentenboek: hij was immers haar oom, en ging nu tegenover Mien aan de koffie-tafel zitten.
Zij keek naar de scherp geteekende trekken, de doordringende oogen en fijnbesneden lippen, terwijl zij hem 'n kopje aangaf. En er verkilde iets in haar.
‘O, pardon, Mien, ik zag 't niet, ik dacht aan iets anders.’
‘Waaraan?’ vroeg ze maar half nieuwsgierig. Er zou wel weer een nieuwe brochure op 't tapijt komen.
Maar het antwoord verbaasde haar.
‘Aan je ontwikkelde vriendin Lona, die me gisterenavond wanhopig maakte voor zoover ik dat zijn kan.’
‘Waarmee?’ vroeg Mien geïnteresseerd. ‘Je hebt toch geen blauwtje geloopen? Ik kan me anders best voorstellen dat Lona jou niet hebben wil, jou verstandsmensch!’
‘Ik begrijp niet hoe je er aan komt Dat is weer een echt gezegde voor een vrouw’ zei hij koel. ‘Je weet wel dat ik me niet thuis voel in de sfeer van 'n huishouden. Ik dacht dat ze mij goed zou helpen. Maar 't is ontzettend. We praten over niets dan over gevoel, niet precies mijn fort zooals je weet. Wetenschappelijk ontwikkeld is ze niet. 't Klinkt je zeker hard maar 't is een feit. Ze heeft 'n heel goed verstand maar ze gebruikt 't niet. Haar gevoel bederft alles. Zeg, Mien, wat is dat toch voor 'n geheimzinnig ding?’
Maar zij ging niet in op dien schertsenden toon.
Haar gelaat stond strak. O, wat zou dit zijn voor Lona, waarom moest het nu zóo komen? Ze zei kortaf:
‘Weet je wat, Henk, als ze je zoo weinig helpt, dan moesten jullie maar ophouden met dat samenwerken, hoe eer hoe beter dan. Ik zal 't haar vandaag wel zeggen, hoor, ik geloof dat ze zelf ook al vond dat 't niet goed ging....’
‘Neen, dat is niet noodig. Ik wil haar volstrekt niet froisseeren. Ik zal 't alleen op 'n andere manier moeten aanleggen, dat nuttelooze praten houdt me te veel op.
| |
| |
't Is werkelijk vriendelijk van haar dat ze al die dingen voor mij excerpeert, je begrijpt toch wel dat ik haar als zoodanig op prijs stel.’
‘O, zeker, je stelt haar erg op prijs,’ dacht Mien schamper terwijl ze naar zijn altijd koel gezicht zag. ‘Zooiets als een machine die je werk uit de handen neemt, maar die dan ook niets anders mag zijn als machine.’
Een groote bitterheid steeg in haar op bij zijn woorden, en medelijden met Lona die ze dit te merken besparen wou, hopend dat 't nog niet te laat was, deed haar 'n beetje scherp zeggen:
‘Neen, Henk, zóo beschouw ik 't niet. Je kunt zeker wel een wetenschappelijk ontwikkeld mensch onder je kennissen krijgen die je daarmee helpen wil. Dat zal dan een nòg betere hulp zijn en Lona heeft toch ook weer tijd voor haar eigen studie noodig, dus dan ben jullie allebei geholpen. Ik zal er maar eens over praten, 't is gedécideerd het beste.’
Ze zag hem overredend aan, er klonk iets in haar stem van een ingehouden smeeken en pleiten, maar al haar warmte stuitte af op zijn verwondering:
‘Nu, dat is curieus, hoor! Ten eerste heeft Lona me juist verleden week gezegd dat dit werk zoo'n goede voorbereiding was voor haar eigen studie en dan vat ik niet waarom ze er nu al mee zou ophouden, en ten tweede ben jij 't geweest die me haar 'n paar maanden geleden met alle warmte hebt aanbevolen, en nu wil je me haar afnemen! Als ik van jullie vrouwen toch iets begrijp! Maar ik zal 't Lona zelf vanavond vragen, après nous verrons. En nu moet ik weg. Steffer wacht op m'n kamer, adieu....
Hij schoot zijn jas haastig aan, was met 'n paar stappen de gang door en trok de voordeur achter zich dicht.
Mien begon langzaam de kopjes om te wasschen.
Zij had niets meer kunnen zeggen. Er drong toch niets door tot dien man. Misschien was het maar beter dat hij zelf nu met Lona over de zaak sprak. Zij moest het dan toch wel merken; die koelheid, dat droge zakelijke air, moesten toch wel elk warm gevoel dooden in elk hart.
O, die man was bevroren door geleerdheid, en Lona zoo vol gloed en warm expansief voelen! Het was als winter en zomer, het kòn niet zijn.
En Mien dacht aan Lona's heftig snikken als aan een bui van een oogenblik, ging Dot wakker maken uit haar slaapje en vertelde haar van paatje, en dat paatje gauw thuis zou komen, over vier daagjes al, en of Dot daar nu net zóo blij om was als maatje....
Dien dag ging Lona met een wonderlijk beklemd gevoel dor de al donker wordende straten in den lente-avond naar Henk's studeerkamer.
Het boek dat hij haar den dag tevoren meegegeven had lag nog thuis, zij had 't niet kunnen lezen.
Met een hevige hoofdpijn was ze opgestaan, reactie na de opwinding, en ze had niets anders kunnen doen dan een beetje in 't huishouden helpen.
Na de koffie was ze op haar eentje in 't park gaan wandelen met een vreemd trillerig gevoel diep in zich. 't Was of haar zenuwen nòg beefden van de emotie.
En wat was het dan eigenlijk geweest?
Niets immers, niets!
Dat herhaalde ze maar àl door in zichzelf, ze begreep niet wat haar zoo had geschokt en zoo wanhopig gemaakt.
Hij irriteerde haar, nu ja, maar toch vond ze hem sympathiek.
Over die gedachte verwonderde ze zich nu ineens. Waarom vond ze dat? Hij had toch zooveel weggenomen uit haar leven met het snijdend ontleedmes zijner koel-klare wetenschap, zoo scherp en meedoogenloos had hij haar de naakte waarheid laten zien, ontdaan van alles wat hij phantasieën der menschen noemde. Hij had iets in haar gedood dat nog gebleven was uit haar kindertijd: het willen zien van 't leven als een sprookje zoo mooi, en zoo wonderteêr... en dat was weg nu, zij critiseerde en analyseerde nu ook en het was als een duivel die altijd op haar te loeren zat....
O, eigenlijk had hij haar veel kwaad gedaan, veel kwaad.
En waarom kon zij dan toch niet boos
| |
| |
op hem zijn, waarom was hij haar dan niet onverschillig zelfs, daar zij dit alles onderworpen zacht had aangenomen uit zijn hand, haar leven door hem had laten veranderen?
Wèl met woorden had zij zich verdedigd, o, om te bedekken haar hulpeloosheid alleen, en ook dat voelde zij wel niet meer te kunnen voortaan onder het vlijmen van zijn sarcastischen blik.
Groene puntjes aan seringenstruiken, sneeuwklokjes en crocussen op den donkeren grond van het stadspark, een zoele, moe-makende lucht van eersten zachten lentedag, en op 't eenzame bankje in 't nog kale park zat Lona met stijf gevouwen handen en voelde, hoe een wonder-week iets langzaam in haar opsteeg en haar heele hart vulde, hoe al het andere weggleed als in donker, en dat ééne alleen bleef, zoo wijd in en om haar, zoo'n moede, en toch zoete, zalige last....
En toen zij daar zoo gezeten had lang in zichzelve verzonken, toen wist zij het ook met haar verstand wat haar hart geweten had het eerst, en zij schrikte van die openbaring harer liefde, en het was als een angst voor onbekende dingen, machtig van passie en van jubel zwaar... maar hóóg rees het teêre, het lucht-ijle voelen als een heldere juichtoon hoog op de bergen in de blauwe wolkelooze lucht....
Het zong als een lente-melodie, teêrtjes en fijn, heel den middag door, het was een zalig verwachten van weelde ongekend.
Maar de lente-avond was zoo neerdrukkend zoel en verslappend, zoo donkere dingen leken de huizen, zoo ònwaar scheen alles, wegdoezelend in duister.
Er was iets héel ver van haar af, en hoe dichter zij kwam bij zijn huis, des te verder week het en week terug.
Wèg ging het blij vertrouwen, schaamte en angst deden haar slapen kloppen.
Hoe vreeselijk was het ook nù daarheen te gaan, zij had een gevoel als kwam zij daar bevend aan met iets heel têers dat breken zou onder ruwe behandeling, een blanke bloem die door de nachtvorst versteven zou worden, en dat dit gebeuren zou - zoo niet vandaag dan toch morgen, en dat kon zij niet dragen, àl 't andere, maar niet dit, niet dit....
Ze wou maar liever teruggaan naar huis. Ze was ook alleen gekomen omdat ze wist dat hij haast had met dit werk,
Op de trap stond ze nog even besluiteloos, maar ze voelde dat het toch komen moest, en dan was 't maar beter gauw.
Ze merkte nu hoe oud, hoe vastgeweven met haar diepste zelf dit gevoel toch eigenlijk al was. Altijd had zij met zóó'n kloppend hart op 't portaal gestaan. En nooit had ze 't geweten, vreemd toch, nooit vóor vandaag.
Ze preste even de handen tegen 't hart als om 't kloppen daarvan te doen bedaren.
Toen deed ze de deur van de kamer open en ging naar binnen.
Hij hield niet van kloppen, dat stoorde hem, had hij gezegd, zij moest maar gewoon binnenkomen en dadelijk aan de tafel gaan zitten met een boek. Haar werk lag altijd klaar.
Hij keerde zich half om.
‘Dag Lona.’ Toen volgden eenige korte instructies. Haar stem klonk even heesch, toen antwoordde ze hem heel gewoon.
Na een poosje kwam hij bij haar staan en schoof een paar papieren opzij. ‘Heb je 't boek meegebracht?’ vroeg hij terloops.
‘Neen, ik kon 't vandaag niet lezen, ik had hoofdpijn.’
Ze had 't niet willen zeggen, 't klonk zoo laf, zoo'n kinderachtig om medelijden vragen vond ze 't. En dàt wou ze niet, van niemand, maar vooral niet van dezen éene.
‘Dan ben je zeker maar gaan wandelen,’ klonk 't kalm terug. ‘Dat is 't eenige wat mij helpt in zoo'n geval, maar 't gebeurt me zelden. Hèb je gewandeld?’
‘Ja, ik hèb gewandeld. En nu is 't over.’ Op een eigenaardigen toon zei ze dat eerste,
Er was zoo iets kouds over haar gekomen, en een onzegbaar wée gevoel in haar hart. Maar natuurlijk merkte hij daar weer niets van
‘Des te beter. Mien beweerde vandaag dat je meer tijd noodig hebt voor je eigen studie. Als dat zoo is, Lona, moet je natuurlijk mij niet ten koste van jezelf helpen. 't Zou me spijten je te missen, maar dàt mag ik niet van je aannemen.’
| |
| |
‘Neen, ik zal je niet ten koste van mezelf helpen.’
Wéér die eigenaardige toon. Maar nu klonk er ook iets diep-treurigs in, een onderworpenheid, een berusting, die vreemd contrasteerde met haar vroegere heftige opgewondenheid.
Eén oogenblik was 't haar geweest of ze op een gletscher stond. IJs en sneeuw rondom en droeve troostelooze eenzaamheid. Die woorden, zoo koel en zakelijk, wondden haar. Maar toch had zij hem lief en daarom droeg zij ook dit.
‘Dan is 't goed. Wil je nu hiermee doorgaan.’
Hij zat alweer voor z'n bureau en zij doorbladerde het boek en zocht naar de hoofdpunten eruit.
Zij dwong zich tot opletten, tot verder gaan, àl maar verder rusteloos.
Sociale quaesties drongen zich op aan haar verstand. Uit economische, sociologische, psychologische oogpunten moest ze dat alles bezien, maar de begrippen stonden niet klaar en vast omlijnd voor haar oogen en zij verwarde er zich in ondanks allen tegenstand.
En opeens kwam er een gevoel over haar van ontzettenden afkeer van dit werk, dat niets, immers niets meer beteekende in haar leven. En zij dacht hoe onnatuurlijk het was dat zij hier zoo moest zitten van avond over die boeken en ze excerpeeren, en over formules nadenken, die ze eruit moest opmaken, met dat gevoel in haar hart en die hamerende gedachten in haar hoofd.
En toen wou ze de zaligheid ervan voelen en 't groote geluk en ze bleef staren op de opengeslagen bladzijde zonder verder te gaan.
Ze keek erover heen in de kamer, strak op éen punt: de donkere figuur daar aan 't bureau-ministre, het door de lamp verlichte gelaat en profil, waarachter een donkere boekenwand.
Een onzinnig verlangen kwam in haar op om haar hand weldadig-koel te leggen op dat hooge voorhoofd, dat toch wel branden en gloeien moest van het overstelpend aantal ideeën in dat brein, even maar, héel even....
't Moest hem aanraken en goed doen zonder dat hij haar zag. En dan zou ze weer terugsluipen als een dief in den nacht naar haar plaatsje aan de groote tafel, en dàn misschien genoeg kracht hebben om te werken, want hem hielp ze er immers mee.
Nu had ze die niet. En ze hongerde ernaar hem éen, éen klein blijk te mogen geven van alles wat ze voor hem wou zijn.
Met bitterheid bedacht ze dat 't eenige wat ze mocht doen dit werk was, dit verzamelen van gegevens voor zijn arbeid.
En dit juist kòn ze nu niet. Dit háátte ze. Dit was het wat hem had gemaakt tot dezen man, die voor eeuwig gescheiden zijn leven zou gaan vèr van het hare....
Dit alles en al haar eigen werk wou ze van zich afslingeren in een zee van vergetelheid, het achter zich laten diep verzonken in duisteren nacht... en dàn worden de vrouw die misschien kon doen smelten de ijskorst van onverschilligheid om zijn hart, de vrouw met oer-instincten onder een oppervlak van hersenloosheid, de vrouw met de groote schatten van liefde, die alléén is deemoed en offering en geheele zelfovergave, onder den schijn van onbeduidendheid.
Want wèl voelde zij dat haar liefde wanhopig was en een gloeiende schaamte zou worden en een knaging aan hart en levenskracht. Omdat zij nooit zou kùnnen worden die vrouw zooals zij zich haar nú dacht, - die zij nooit was geweest.
Voor de poorten van het Paradijs stond de wrekende engel met het tweesnijdend zwaard... en zij deinsde terug voor den lichtgloed die blonk van het staal.
Zij week en week verder voor het eeuwig gebiedende ‘Neen’, en den strengen blik naar de kroon van metaal om haar slapen, die zijzelve zich had gesmeed, waarom haar nù de toegang geweigerd werd.
O, de àrmen van geest.... Pijnigend striemde dat woord.
Zij bleef zitten en tuurde, tuurde nog steeds op dat éene punt: zijn donker hoofd dat zich bijna niet bewoog, even maar als hij een blad van het manuscript omsloeg.
Zij bleef zitten omdat zij niet op kon staan, zich niet losrukken kòn van wat zoo samengegroeid was met al haar voelen van den laatsten tijd.
Zoo oud kwam zij zichzelve nu voor, en
| |
| |
zoo vèr van de lichtende zaligheid van dien middag. Eén oogenblik had die maar geduurd.
In zijn nabijheid werd al het lichte verlamd en kon niet meer stijgen in ijle lucht... en alleen droefheid en weemoed bleven, en onuitsprekelijk groot verlangen iets voor hem te mogen doen....
Zoo intiem was de kamer om hen beiden heen, de groote studeerkamer vol half-donker en matte kleuren en warmen gloed onder de lamp.
Statige boekenrijen langs de wanden, o, die leeren ruggen, die zooveel wijsheid en geleerdheid afsloten van de wereld, was er wel éen boek bij dat sprak van liefde en wanhoop en het stille leed van een menschenziel? 't Leek Lona als spotten ze met haar, de lijvige folianten en de hoopen tijdschriften op een plank.
Er ging een huivering door haar lichaam. De kamer leek haar niet meer intiem nu ze verder keek en niets zag aan den vrijgebleven wand dan Indische krissen, een paar bogen en andere wapenen van verre volken.
Dat was 't eenigste waar hij zijn kamer mee versierde: oude wapenen, die hij hier en daar eens opscharrelde, dat was nog een jongensliefhebberij.
Ergens in een vergeten hoekje, half in 't duister, hing een Madonna.
Mien en haar man hadden hem die eens gegeven, ze vonden 't een heel geschikt cadeau, zoo een beetje zachte vrouwelijkheid in zijn ideeënkring te brengen.
Maar hij keek er nooit naar en had de gravure alleen opgehangen omdat hij z'n broer en schoonzuster niet beleedigen wou. Hij apprécieerde hun bedoeling immers.
Een scheurkalender volgekrabbeld met aanteekeningen boven z'n bureau, daaròp een paar portretten, van zijn ouders en vroegere studie-genooten, iets moest er toch staan. En daarmee was 't uit.
Zoo kaal en leeg voelde Lona de kamer nu om zich heen.
Zij zou hier bloemen willen brengen, veél bloemen in mooie slanke vazen, en zacht licht van een groote schemerlamp daar in den hoek tegenover dien waar zijn luie stoel stond.
Zoo droomde ze nog een poosje door, maar ze werd bang voor de stilte, 't was of ze haar gedachten ineens hardop moest uitspreken. Dat zou verlichting geven.
De ouderwetsche koperen pendule op den schoorsteen, een erfstuk van zijn ouders, sloeg tien heldere harde slagen.
Opgeschrikt keek Lona naar de klok als geloofde ze 't niet, en toen naar haar werk.
Onbeschreven lagen de blanke vellen. Twee uren had ze zoo gezeten.
Henk keerde zich om en stond op.
Zij keek weer naar hem. Hoe goed kende zij iedere beweging, de manier waarop hij zijn stoel terugschoof, den stap waarmee hij naar de tafel toekwam om nog even iets met haar te bespreken.
‘Heb je nog argumenten gevonden?’ zei hij met een blik naar het boek. ‘Mag ik even zien?’
En hij strekte zijn hand al uit naar de papieren.
‘Neen’, zei ze eenvoudig. ‘Ik heb niet gewerkt van avond.’
Nu keek hij haar dan toch aan met iets als verrassing in zijn oogen.
Maar zij wou in die oogen van avond, den éérsten avond, noch sarcasme noch vroolijkheid lezen en stond haastig op.
‘De hoofdpijn is toch terug gekomen. Maar ik beloof je morgen mijn schade in te halen. Dag Henk.’
Ze was al bij de deur en knikte hem even vluchtig toe.
Hij begreep niets van haar kortheid. Gewoonlijk volgde er een lang gesprek, waar zij zich bij opwond en hij ijzig kalm argumenteerde.
Nu 't niet zoo gebeurde van avond, gïng hij dadelijk weer voor z'n bureau zitten en schreef door.
Aan haar hoofdpijn dacht hij niet meer, en haar bleek gelaat was hem niet eens opgevallen.
Vrouwen beteekenden niets in zijn leven, en Lona wel het allerminst.
Zij trok de deur achter zich dicht en liep doelloos een straat in, en toen weer een, en nòg een, al maar door in den lauwen lentenacht.
| |
| |
Haar oogen brandden, haar polsen joegen, zij ging als een nachtwandelaarster de àl stillere straten door, tot ze in de weilanden kwam.
Zwaar aroma van groenende aarde lag daar in de lucht. Enkele regendroppels begonnen te vallen. 't Werd een lente-bui, mild en zoel, geurig en vol weemoed van zoet verlangen.
Op den eenzamen weg naar buiten brandde slechts hier en daar een enkele gaslantaarn. Moede flikkerde 't licht, òp en neer, òp en neer....
Niet ver vandaar ging Lona staan tegen een boomstam geleund, haar oogen uitziende in de zwijgende duisternis der weiden.
En zij dacht wat éen dag kan beduiden in een menschenleven en het omkeeren doen en veranderen van richting, oneindig gelukkig of hopeloos treurig en eenzaam kan maken.
Dit was het uur van de groote eenzaamheid voor haar ziel, het uur dat zij moest doorworstelen; zoo wrang en zoo donker was dat, zoo heel verlaten alleen.
Het brandde in haar hart. Eén lichtelaaie voelde zij dát nu worden van hartstocht en stormend verlangen naar een vol, rijk, gevend zich-vrouw-voelen, - éen òpgloeiing van jaloezie jegens wie dat hart, dat eene hart waar al wat in haar was naar uitging eens zou doen week worden, jegens wie teedere woorden zou hooren van die lippen en een zachten gloed in die oogen zou zien.
En toen was het weer met een soort bittere voldoening dat zij bedacht hoe zij waarschijnlijk nooit dien nijd zelfs zou voelen daar hij immers volkomen genoeg had aan zijn werk en zij zich hem niet kòn voorstellen, getransformeerd door de zachte, aanbiddende liefde voor een vrouw.
Mien had haar eens verteld hoe hij een man was die zeker een dom, onbeduidend meisje zou nemen als hij ooit trouwde, een die niet te veel van hem vergde wat innerlijk méeleven en uitingen van gevoel betrof. Zoo'n meisje als Nettie Vauree of Tilly Rade....
Toen kende zij hem nog niet.
Maar nu zag Lona die meisjes voor zich, intens-duidelijk, en zij haatte, háátte ze.
Weg was de deemoed van daar straks in zijn nabijheid, wèg de smart om het verloren paradijs en 't willen offeren van eigen vòlgroeidheid om liefde's wil alleen....
Zij stond daar stijf tegen den boom geleund in de weeke omhulling van lauwen lente-nacht die alles smartelijker maakte en scherper deed vlijmen het wee in haar borst.
En zij haatte die meisjes en allen die waren als zij, met haar oppervlakkige zieltjes waar leed en vreugde even als schaduwen gleden overheen zonder dieper beroeren, die liefhadden uit instinct alleen, en niets konden voelen van de oneindige zaligheid der groote gave van lichaam en ziel van de vrouw die véel te geven heeft, en offeren kan tòch met blijmoedigheid, wétend dat zij geeft, omdat het een strijd geweest is met haar eigen ik, een strijd door de liefde gewonnen.
Maar die voelden immers niets van dien strijd, zij die geen persoonlijkheid hadden en geen kracht en alleen maar deden wat conventie of fatsoen gebood, of volgden een eigen behoefte aan teederheid en zich beschermd weten....
O, géen vrouwen die groot-machtig het leven in zich voelden bruisen en zieden en wier harten soms waren een laaiende gloed van vurig voelen, die versmelten zou in wijde, blanke, lichtende teederheid.
Die zichzèlf hadden gevonden en zichzèlf konden geven en meedenken de gedachten en meestijgen tot de aspiraties van zijn geest.
Met bitterheid bedacht ze hoe juist de hoogst staande mannen vaak zich neigen tot die anderen en hun geluk willen van háár.
Zou er teleurstelling en désillusie volgen?
Maar die bleef achter de schermen meestal, of het werd een bekend ongelukkig huwelijk. De man vond misschien wel een verwante ziel onder degenen die hij eerst had versmaad voor de vrouw die niet bij hem paste.
Maar de vrouw, en dan de vrouw?
Brandend medelijden rees plotseling in haar op met de vrouw die dan dat alles stil duldde en droeg als een martelaarschap en die daarmee een glans gaf aan haar ziel, grooter dan karakter en strijd 't ooit konden doen.
| |
| |
Want tot het vrouwenhart komt éens maar de liefde voor welke zij alles dulden en alles verdragen kan.
Weemoed om àl het leed dat zij nu wel wist om zich heen, van al de vrouwen voor wie liefde 't hoogste was van 't leven, deed Lona's passie wegsmelten tot zacht verdriet.
Een verdriet stil vallend op de branding van haar hart als de zware koele regendroppels op de aarde in dien lente-nacht, week makend haar stemming, bedarend de opbruising van haar diepst hartstochtelijk voelen.
Ze ging terug den langen donkeren weg tusschen de weilanden, met een zoo stil weten in zich van afstand-moeten-doen, en toch gloeide nog ergens in haar een vonkje en zacht verwachten van wat toch wèl komen zou....
Of zou 't nooit komen?
Zij wist het niet meer, maar haar hart had zich moe geschreid en was nu stiller geworden.
Zachtjes ging ze de trap naar haar slaapkamer op. Iedereen was al boven. Alleen vader kwam even om het hoekje van de deur vragen waar zij toch zoo lang was geweest.
‘Ik heb even omgeloopen,’ zei ze met trillende stem.
Hij zag haar vreemd-doffe oogen en vroeg niets meer, maar kuste haar even teeder op het voorhoofd en ging weg.
Zij viel op haar knieën voor 't bed neer en lang lag ze met 't donkere hoofd in de lakens gedrukt.
Ze koelde haar brandende oogen, voorhoofd en wangen daaraan.
't Haar viel los uit den wrong om haar neer, ze merkte 't niet.
Kleiner brandde de kaars en ging uit.
Toen ze eindelijk opzag was het donker in de kamer.
En nog altijd als een droevige vraag tikte de lente-regen tegen de ruiten.
In het donker kleedde zij zich uit en ging liggen. Ze wou slapen, want morgen moest ze kunnen werken. Zij vond het nù weer een kleine bevrediging dat te mogen doen.
Even kwam nog de gedachte aan Mien bij haar op. Morgen zou zij naar haar toegaan en niet meer zoo toegeven aan haar gevoel. Toen sliep ze in van looden moeheid door haar geestelijke en physieke overspanning.
Er kwam een nieuwe dag, en méer nieuwe, en zij brachten altijd pijn en ontgoocheling en hevige émoties soms.
Dàn schenen ze haar doelloos voorbij te gaan, dàn was 't weer alsof ze dit eenige geluk, hoe bitter dan ook, niet missen wou en 't betwistte aan de vliedende dagen.
Dan bleef ze 's avonds zoo lang mogelijk werken op z'n kamer, tot hij zei: ‘Lona, nu doe je weer teveel, 't is laat’ op z'n gewonen koelen toon waar nooit een warme klank in lag.
Zij wist wel dat zij niets in zijn leven beduidde en nooit iets anders voor hem kon zijn dan nu, en toch wilde zij niet leven buiten den klank van zijn stem en den blik van zijn oogen.
Als het na tienen was geworden bracht hij haar naar huis. Hij vond dat noodig omdat zij nu eenmaal een dame was en hij wist welke égards men voor dames moest hebben.
Ondanks haar tegenstribbelen eerst ging hij dus mee, en praatte dan nog een poosje met haar door over allerlei quaesties. Hij verwonderde er zich in stilte over dat zij hem nooit meer aanviel zooals vroeger, altijd heel zakelijk en gewoon inging op zijn toon.
Maar wijselijk hield hij die opmerking voor zichzelf. Zoo was 't veel beter en zoo voldeed zij ook aan het doel van haar hulp.
Zij liep naast hem, inwendig trillend, en soms kostte 't haar moeite het beven van haar stem te bedwingen, als ze opeens, telkens weer, voelde 't schrille contrast van haar eenigst verlangen en dit zoo onverschillige doen.
En zij bedwong zich met geweld om te kunnen luisteren naar wat hij zei en te antwoorden als 't moest.
Maar al haar zenuwen beefden van de inspanning en 't zich altijd goed moeten houden en gewoon, altijd en tegenover iedereen.
Want aan niemand kon zij dit zeggen,
| |
| |
zelfs niet aan Mien. Zij zou den medelijdenden blik niet willen verdragen, medelijden wilde zij niet. En bovendien zou Mien 't natuurlijk aan haar man vertellen, zijn broer....
Daarom zweeg zij en droeg alles alleen met zich om, de telkens weerkeerende marteling van iederen avond waaraan zij zich toch niet onttrekken kon, het sidderend verlangen naar geluk, de wreede desillusie van haar leven, en 't zich voelen drijven zonder redding op een wilden stroom die haar zou voeren zij wist niet waarheen.
Eens op een avond dacht ze 't niet langer te kunnen uithouden, ze meende te zullen uitbarsten. O, liever nu de koude van zijn woorden, het ijzig-verwonderde van zijn blik waar zij al voor ineenkromp van tevoren, dan 't altijd en eeuwig alléén er mee zijn bij dag en bij nacht, zoo tot stikkens toe vol soms....
Liever met zinneloozen gloed en passie uiten al wat ze hem geven kon en dan heengaan voor altijd van groote schaamte... dan zoo te moeten gaan naast hem onder dit masker, misschien nog maanden lang.
Maar met een uiterste poging hield ze zich in. Op den hoek van de straat woonde Mien! 't Was bij halfelf maar ze zag nog licht. Ze wou er vluchten voor zichzelf en haar onstuimig zich-laten-gaan.
‘Ik ga nog even bij Mien aan, en dan brengt Jan me wel verder naar huis. Dank je voor je geleide,’ zei ze zoo bedaard mogelijk en schelde aan.
‘Nù nog?’ vroeg hij op z'n horloge kijkend. ‘Dan ga ik nog even mee, Jan heeft zeker veel te vertellen van 't congres.’
Dat had ze niet verwacht. Weg 't idee van even rustig intiem te zitten praten met hun drietjes in de gezellige kleine kamer. Nu was alles weer anders, een pijn en een prikkeling te meer.
‘'t Belletje van Lona,’ zei Mien tegen haar man. Ze was zoo angstig-verlangend er naar en deed zelf de deur open.
Daar kwam Lona, en achter haar Henk, koel en gewoon zooals altijd, en aan Lona's gezicht zag zij wel dat 't niet dat was waarop zij hoopte.
‘Wel, komen jullie binnen met je beidjes,’ zei Jan hartelijk. ‘Wat 'n late visite nog zoo met z'n tweeën, is dat de ontspanning na 't werk?’ zei hij plagend tegen Lona.
Er was een heeschheid in haar stem toen ze wou antwoorden en ze kon niet vinden hoe. Henk had dadelijk een boekje opgenomen van de tafel.
‘O, nù al een verslag? Laat eens zien, heeft ouwe Beer weer gebromd? Zet je tot vertellen, man.’
Ongeduldig nam hij een stoel.
De blikken van man en vrouw kruisten elkaar in een stomme verstandhouding.
‘Foei, kerel, ik ben er nog veel te beu van. Gisteren pas teruggekomen, nu rust 'k nog uit, hoor. Morgen tot je dienst.’
‘Dan ga 'k maar weer weg. Tot morgen,’ zei Henk.
‘Blijf je nog hier, Lona, anders breng ik je naar huis, 'k laat mijn taak niet half zitten.’
‘Neen, dank je, 'k blijf nog. Jan zal je taak wel overnemen’, trachtte zij schertsend te zeggen.
Hij hoorde 't niet eens meer. zei verstrooid ‘adieu’ en verdween.
Er was een afwezige uitdrukking in zijn oogen, zeker werkte hij weer de een of andere gedachte uit.
Lona had stil bij de tafel gestaan. Niets in haar gelaat bewoog, alleen de oogleden trilden even op en neer als van pijn.
Mien nam haar hoofd zachtjes tusschen beide handen, terwijl haar man Henk uitliet.
‘Wat is er toch, kindje? Kan je 't ons niet zeggen, je beste vrienden? - Maar als 't je pijn doet, zeg 't dan niet.... Later kom je er wel mee bij me, niet?’
Twee donkere passie-oogen zagen haar vol aan, en een bevende stem zei-
‘Nù niet, ik kan 't niet, maar ik verzeker je dat er niets is, niets....
Zij had 't kunnen uitsnikken tegen Mien's schouder, maar Jan's stappen klonken in de gang en ze hield zich met vasten wil in. En ze wou geen medelijden immers?
Jan vroeg dadelijk:
‘Waarom mocht ik Henk nu niets vertellen van dat interessantste wat er voor hem op de wereld bestaat, wijfje?’
| |
| |
‘Het is niet zóo interessant voor iedereen,’ zei Mien 'n beetje verlegen. ‘Lona hoort al den heelen avond over niets anders, dat kunnen we haar hier nu wel sparen, niet?’
‘Ja, een onmogelijk mensch is Henk eigenlijk. Totaal ongeschikt voor de samenleving. Vind je ook niet, Lona?’ vroeg Jan argeloos.
Mien had hem niets verteld van haar vermoedens. Zij wou 't geheim van haar vriendin niet verraden, zelfs niet aan haar man. Mannen voelen zoo héel anders dan vrouwen in zulke dingen. Hij zou 't wel naar voor haar vinden, maar 't niet begrijpen kunnen en haar minder hoog stellen dan nu.
't Was Lona of ze op de pijnbank lag onder die toch zoo gewone vraag.
‘Totaal ongeschikt,’ zei ze opeens hard. ‘Maar hij heeft 't heel goed zoo, niet? - Geloof je dat ook niet?’ vroeg ze nog eens.
‘Betrekkelijk, ja. Maar er zal nog wel eens 'n tijd komen dat hij er zich over beklaagt niet getrouwd te zijn.’
‘O, je bedoelt als hij ouder wordt, hè, en iemand noodig heeft die hem verzorgt en oppast en alles voor hem doet zonder dat hij er last van heeft. Dàt bedoel je!’
Bitter en honend was haar toon. Inwendig trilde alles. O, zij zou immers zijn slavin willen zijn op éen wenk en dat zaligheid vinden?
En tegelijk vond ze 't zoo'n minne gedachte om te trouwen dáarom en ze wist wel dat 't hem alleen daarom later spijten zou. Dat was banaal, zoo egoïst en ongevoelig, maar zoo was hij toch.
‘Wat wind je je over dat onderwerp op!’ zei Jan kalm. ‘Uit welk motief zou hij nu anders trouwen? Je denkt toch niet dat hij gewoonweg “verliefd” zal worden? Hij is veel te koud.’
Neen, een ander motief voor hem kon ze ook niet vinden, maar ze wou zich niet verder verraden en zei met inspanning:
‘Waarom wil je dàt hij trouwt? Er is niets lievers voor hem op de wereld dan z'n werk. Of eigenlijk is 't een passie. Hij heeft geen andere gedachte en geen ander gevoel.’
Tegelijk stond ze op en nam afscheid. Mien had op heete kolen gezeten onder dat gesprek. Ze vond hoe langer hoe meer grond voor haar vermoeden.
Lona ging haastig weg. Ze kon Mien's blik niet verdragen.
Regelrecht liep ze naar huis en naar boven. Den heelen nacht lag ze wakker, dit uit te denken.
Wat was het toch alles gecompliceerd, 't leven en alle gevoel van menschen voor elkaar. Wat kòn het toch eenvoudiger zijn! O, hoe smeekte en weende zij in den nacht om simpeler leven en minder vreemd bewegen van haar eigen aandoeningen, om een richting voor haar leven dat weg te drijven dreigde van haar sturende hand, voor zoover zij sturen kon en mocht....
O, als het alles maar gewòner was! Waarom ging haar hart nu juist naar dezen eene, en niet naar ander eenvoudig geluk, blij en frisch als een Meidag, dat toch wel ergens in het leven nog haar wachten moest?
Zij kon zich niet losrukken. Het was te lang en te vaster schoon onbewust samengegroeid met haar zelf.
Zij kromde zich onder haar verdriet. En den volgenden dag vulde de ontroering over het terugzien weer haar ziel en noemde zij dit wanhopig heen en weer drijven op stemmingen nog geluk.
Eindelijk konden haar zenuwen, te strak gespannen, dit leven niet meer dragen. Ze waren uitgeput, de stijgende en dalende stemmingen deden ze niet meer vibreeren.
Zij was heelemaal òp. Een paar dagen ging het gewoon nog door. Ze verbeeldde zich dat er opeens een groote onverschilligheid over haar kwam, zij wist wel niet hoe, die verlichting gaf. En ook soms alsof dit nu het toppunt van gevoelsstijging was, het nederig geven van al wat mocht, en de groote kracht tot dulden. Alles leek zoo ver, zoo heel ver van haar af te staan. Wel had ze hevige hoofdpijnen, een moe gevoel in heel haar lichaam, maar tegen den avond zakte dat alles en het heldere gevoel kwam in haar hoofd waardoor ze zoo goed kon werken en argumenteeren en niets zwaar of moeielijk vond.
Tot opeens het oogenblik kwam dat de hoofdpijn niet meer zakte, de nevel niet op- | |
| |
trok in haar brein, en zij uren lang op bed lag op haar rug uitgestrekt, met een dofgonzend geluid in haar ooren en te moe om een beweging ook maar te doen.
Den eersten avond schreef ze hem af met de belofte over een paar dagen zéker te komen. Ze begreep nog niets van haar toestand. Haar familie maakte zich ongerust en liet den dokter komen.
Ze was gaan liggen in een staat van volkomen apathie. Zoo langzaam te sterven leek haar wel gelukkig toe, het ging zoo kalm en zoo stil en alles was opgeklaard voor haar blik.
Als ze héel stil lag met haar hoofd in de kussens zonder iets te verroeren voelde ze ook de stekende hoofdpijn niet zoo erg.
Alleen de nachten waren vreeselijk, vol vizioenen en geweldigen angst en schrikbeelden. Soms was 't of ze ijlde, maar ze hoorde zichzelf duidelijk alles zeggen en wist dat ze 't zei en kon 't toch niet tegenhouden. 't Was een niet te keeren stroom van gedachten die losse en onsamenhangende klanken werden als van een krankzinnige.
De dokter had onmiddellijk een hevige zenuwoverspanning geconstateerd en volstrekte rust in een diaconessenhuis bevolen. Daar was ze toen heengebracht.
Iederen dag kwam de dokter, voelde haar pols en schudde zijn hoofd over de verwarde verhalen die zij des nachts deed en die de pleegzuster hem overbracht, fantazieën van ijskoude stroomen die over haar heen gegoten werden, van allerlei physieke mishandelingen, pijn, en kramp in haar hart.
Toen zij na 't gebruik van kalmeerende middelen niet meer zoo phantaseerde, onderzocht hij haar eens in verband met de hartkramp, waar zij over sprak in haar droom.
Die klacht, die pijn waren niet tot haar dagen-werkelijkheid doorgedrongen.
Stil lag ze den heelen dag in de donker groen getinte kamer, bleek en met zwart omkringde oogen, altijd trillende zenuwen en zoo hevig bonzend hart, dat haar heele lichaam er soms van schokte.
Dat was een gevolg van haar zenuwtoestand, zei de dokter. Het drong niet tot haar door en ze gaf er niet om.
Er was altijd maar éen permanente gedachte in haar: een zalig genieten van de rust ondanks de pijn en een verlangen naar het eeuwig voortduren daarvan.
Alleen des nachts als de gedachten langs strak gespannen koorden naar beneden gleden in den duisteren afgrond, en alles pijnlijker, geruischvoller en rusteloozer leek, had ze wel ineens maar willen sterven op een slag om niet meer te hebben dien angst en die vizioenen, die zij nu niet meer uitte in klanken, maar die altijd voor haar gevoel en blik aanwezig waren in den nacht.
Dan dacht zij ook aan Henk, àl door, àl door en nooit kwam zij verder, want een oplossing was er niet.
Het leek een raadsel, dat haar niet loslaten wou: wat zij nu toch verder met haar leven moest beginnen. Het scheen zoo onmogelijk om beter te worden: een wakker worden uit zoo boozen droom.
Overdag was 't heel anders. Dan lag zij als gevoelloos uitgestrekt, en al de gedachten, de droeve en angstige, waren weg in de absolute rust. Niemand mocht haar bezoeken en zoo stoorde niets de kalmte van den dag en het puur physiek rustgenot.
Dan voelde ze alleen zich langzaam verglijden in dood en niets, zonder eenige bekommernis over 't verder leven en wat ze daarvan maken moest.
Niets van de buitenwereld kwam tot haar, geen bloemen, geen brieven, niets. Als afgesneden was haar leven van dat der anderen.
Dat was 't éenige, zei de dokter. Geen enkele verbindende schakel mocht er meer zijn tusschen dat wat voorbij was en 't heden dat genezing brengen moest. En lieten ze nu de natuur maar heel stilletjes haar gang gaan in het jonge lichaam....
Weken en maanden gingen voorbij, iedere dag dezelfde, iedere nacht geruster en minder onderbroken door angstige droomen. En de hoofdpijn telkens met grooter tusschenpoozen terugkomend.
Toen was het laat in de lente van het volgende jaar een regendag.
| |
| |
De ramen naar den tuin werden opengezet en een geur van bloeiende seringen en nat geregend jong groen stroomde naar binnen.
Een zachte stille lente-regen droppelend op bloem en blad, sterke, weldoende geuren van groei en bloei overal in de lucht.
Zonder pijn dacht Lona nu, even opzittend in een fauteuil, bleek, maar toch weer met iets als glans in de oogen, aan een lenteregen, lang geleden, héel in het begin van 't seizoen, onder nog kale boomen en vol prikkelenden weemoed....
Het leek als uit een ander leven zoo ver weg en zoo vreemd.
Nog minder kon zij zich indenken in de passie-stemmingen en den haat om haar leven, en den wilden opstand tegen het leed.
Zoo lang had alles stil in haar uitgewerkt. Bijna onbewust was het gegaan.
Hoe ànders werd ze er door, wel beter, geloofde ze, sterker en beter geschikt tot het leven der vrouw. Sterker dóor haar zwakheid. Door de vuurproef van haar duldenskracht gegaan, en niet bezweken....
In haar was gegroeid het sterke weten dat leven leed is. En dat leed volmaking kàn wezen na de beproeving, mits goed begrepen en wèl verstaan.
Nooit zou zij nu weer zijn vol gloed en hartstochtelijk voelen. Dat alles had uitgebrand. Maar dit was immers ook het hoogste niet van haar zijn.
Zij strekte de armen uit, verlangend, naar het frissche groen en den geurigen regen in den lente-tuin.
Het was haar of zij 't jonge leven aan het hart wilde drukken in een extase van zich herleven voelen zelve die zij niet mogelijk had gedacht.
Het was zoo warm en zoo héel dichtbij, 't omhulde haar teer en zacht, en zij gaf er zich aan over....
Het leven zou toch nog mogelijk zijn, en goed, en vol meevoelen van ander leed.
|
|