| |
| |
| |
De pruikentijd.
Door W.F.H. Wunderlich.
(Vervolg).
IV.
Zedelijk Verval. - De Petit Maître.
Is het te verwonderen, dat daar, waar de weelde zóo buitensporig wordt, als we boven hebben beschreven, de lichtzinnigheid met den dag toeneemt en het huwelijksleven begint te kwijnen. Het is nauwelijks noodig de geschriften dier dagen op te slaan, om naar bewijzen te zoeken, aangezien weelde en verval van het huwelijk steeds samengaan.
pruik à l'aile de pigeon.
Hier geldt zeker, wat een bekwaam schrijver van den jongsten tijd over dit onderwerp zegt, waar hij het verval van het huwelijk aan de steeds hooger wordende eischen der vrouw voor een groot gedeelte toeschrijft. Vele onzer dames hebben het druk, maar met zaken, die geen voordeel geven; zij hebben groote zorgen, maar over toilet en invitaties; zij vermoeien zich en brengen hare gezondheid in gevaar, maar slechts op soirées en bals. Maar dit alles kost geld, en veel geld, en het karakter der huishouding wijzigt zich. Alles draagt den stempel van zijn ontstaan tot tijdverdrijf en amusement. Terwijl in een ouderwetsch huishouden het hoofddoel van alles ligt in de nuttige bestemming, zijn de gedachten tegenwoordig gericht op versiering en uiterlijken staat. In alle standen heerscht weelde in tal van kleine zaken, en de duurte komt door de menigvuldigheid der behoeften. Vandaar ook de moeielijkheid om het toenemen der uitgaven tegen te gaan. Op deze wijze gaat de heer Mr. van Houten in zijn werk over ‘God, Eigendom en Familie’ voort, de oorzaken te schetsen van het tegenwoordig verval in het huwelijksleven. En wat hij van onzen tijd zegt, geldt in nog veel hoogere mate voor de achttiende eeuw. De buitensporige uitgaven, die het huwelijk noodzakelijk maakte, deed velen niet in de eerste plaats naar liefde, maar naar geld vragen. Men kreeg die ongelukkige verbintenissen, waar alles gebaseerd is op het goud, en al het overige voor niets wordt geacht. Het spreekt van zelf, dat hier dan ook eigenlijk niet langer van huwelijk sprake is, het kan slechts een gesanctioneerd samenwonen genoemd worden. Nu is het er natuurlijk ver van daan, dat dit bederf alle lagen der maatschappij had aangetast, maar in de meer gegoede klassen was het toch tamelijk algemeen, evenals in Frankrijk.
Vele heeren schaamden zich in den letterlijken zin des woords getrouwd te zijn. Ze zagen hunne vrouwen dan ook zoo weinig mogelijk, soms alleen aan tafel, en dan nog niet eens altijd. Maar ze schaamden zich niet maitressen te hebben, zich openlijk met haar te vertoonen en dikwijls een aanzienlijk gedeelte van hun vermogen aan deze te besteden. De vrouw des huizes kon dit in den regel weinig verdriet veroorzaken, omdat zij er zelf een minnaar op nahield. Het huiselijk leven had onder zulke omstandigheden natuurlijk niets meer te beteekenen, want man en vrouw zagen elkander als vreemde wezens aan, ja droegen elkander dikwijls, wegens de uiteenloopende belangen, een onverzoenlijken
| |
| |
haat toe. Ieder trachtte zoo spoedig mogelijk den huiselijken haard te ontvluchten. Wanneer mijnheer naar zijne minnares ging, was mevrouw spoedig bij haar minnaar. Wee den kinderen, die uit zulke ellendige huwelijken geboren werden. Reeds in de vroegste jeugd werden ze overgelaten aan vreemden, liefst Fransche gouverneurs of gouvernantes, want ook op dit terrein moest alles van onze zuidelijke naburen overgenomen worden. De toenemende weelde deed natuurlijk het aantal huwelijken aanzienlijk verminderen, en hoewel we daarvan geen nauwkeurige statistieken bezitten, staan toch de getuigenissen van betrouwbare mannen er borg voor. En hoe kon het ook anders? Welk een vermogen moest men bezitten, niet alleen om op den reeds beschreven voet te leven, maar ook een bedienden-personeel te kunnen houden, dat uit lakeien, knechts, vrouwelijke dienstboden, kameniers, een gouverneur en eene gouvernante bestond. Dikwijls had ieder kind zijne afzonderlijke bedienden. Deze dienstbodenwereld was eene nieuwe bron van bederf, eene wereld van ongerechtigheden in het klein. Stelen, leugen en bedrog, om nog niet eens van de verregaande onzedelijkheid te spreken, waren daar aan de orde van den dag. Wat A. Daudet ons in zijn ‘Nabab’ meedeelt omtrent de Parijsche dienstboden van den tegenwoordigen tijd, is volmaakt van toepassing op de Hollandsche van de achttiende eeuw. ‘Zóó heer, zóó knecht’ was het spreekwoord, dat toen maar al te dikwijls gehoord werd.
Nergens beter bleek de zucht naar al wat Fransch was dan bij de jeugd. Met recht zei daarom ook de Nederlandsche Spectator:
Men eet, men drinkt, men snuift in 't Fransch, 't zijn Fransche zuchten,
't Zijn Fransche lonkjes, Fransch is 't wat men hoort en ziet
Is niet uw liefde Fransch, zij treft haar doelwit niet.
Men valt zelfs op zijn Fransch in d'armen zijner dame:
En d'eêlste streeltaal is: ‘Mon coeur! ma vie et flamme!’
En wat was er dan ook te verwachten van de kinderen, wier ouders boven geschetst zijn. Kan men brave kinderen verwachten van slechte ouders? Men was gewoon aan de modepoppen in de achttiende eeuw den naam te geven van petit maître. Later heetten ze soms incroyables, omdat ze zoo ongelooflijk gek waren. De heer Hartog heeft in zijne ‘Spectatoriale geschriften’ een uitmuntend beeld ontworpen van deze dwazen, waaraan we dan ook een en ander van het volgende ontleenen. Kapper en kleermaker waren voor onze jeugdige modegekken de hoofdpersonen. De eerste zorgde voor een pruik à l'aile de Pigeon, die met de sterkste odeurs en pomaden moest opgemaakt zijn, opdat men ze reeds op een afstand zou kunnen genieten; de laatste voor het zijden rokje en de camisool, beiden rijk met goud versierd. Bij zulk eene uitmonstering behoorden een paar witte zijden kousen, lage schoenen met kostbare gespen en een klein hoedje. De vingers waren voorzien van een vrij groot aantal ringen, terwijl in de hand een stok met gouden knop werd gedragen. Sprak zoo'n heertje eene onge- | |
| |
huwde dame aan, dan was het ‘charmante’ of ‘adorable.’ Maakte hij haar een compliment, dan heette het ‘ach, charmante! vous êtes coiffé à la nouvelle mode de Paris, au dernier gout de madame de P(ompadour) et vous avez aussi l'air si gracieux que cette Dame. Na nog eenige andere dergelijke zotternijen kwam de kostbare snuifdoos voor den dag, en bood hij haar met den zwier, dien we boven beschreven hebben, eene prise d'Espagnol aan.
petit maître.
Het spreekt van zelf dat een petit maître niet altijd op dezelfde wijze gekapt en gekleed was. Kleermakers en kappers zorgden wel, in hun eigen belang, voor de noodige veranderingen. Toen omstreeks 1760 eenige Fransche tooneelspelers in den Haag kwamen, leden sommigen hunner aan het onooglijke hoofdzeer, waardoor zij verplicht waren, ten einde geneesmiddelen te kunnen toepassen, het haar kort afgeknipt te dragen. Dadelijk aapten de Hollandsche pronkers dit na, en in een tijdschrift dier dagen heet het zelfs dat er scharen te kort kwamen om al de jongeheeren een wellevend uiterlijk te geven. Al wat niet naar den Franschen trant of smaak was, heette onbeschaafd en onwellevend, en het te weinig gebruik maken van uitheemsche woorden in een gewoon gesprek bezorgde iemand den naam van petit bourgeois, ongeveer op dezelfde wijze dus als tegenwoordig sommige menschen iemands fatsoen afmeten naar het aantal ‘avondjes,’ dat hij geeft, of naar het aantal malen, dat hij de societeit bezoekt.
Een petit maître hield het voor tot den goeden toon te behooren om met een fijn en piepend stemmetje te spreken, en sommige letters nooit te doen hooren. Iemand, die zich aan deze dwaasheden niet stoorde, of niet in alle opzichten de mode volgde, heette bourgeois of behoorde tot het commun peuple, welke uitdrukkingen natuurlijk vergezeld gingen van een min of meer verachtelijk gebaar en het optrekken van den neus. Het woord diaboliquement lag in zijn mond bestorven. Zijne moeder heette madame, zijne zuster charmante saeur, zijn bediende valet de chambre. Natuurlijk spotte zulk een heertje met God en godsdienst, wat hem onder zijne vrienden den naam van ‘sterke geest’ bezorgde.
In een geschrift dier dagen vinden we de volgende beschrijving van het leven van zulk een ‘incroyable,’ door ouderwetsche vrouwen wel eens bloedbeulingen genoemd (meegedeeld door Hartog Spectatoriale geschriften): ‘Hij staat niet voor elf uuren op, en niet voordat hij wat bouillon gebruikt heeft. Dan laat hij zich en robe de chambre kleden, en onder 't ontbijt leest hij enige billets doux of krabbelt er antwoord op. Krabbelt zeg ik, want hij schrijft zoo volmaakt slegt, dat men zweeren zou dat hij ten minsten een Baron zijn moet, of hij doorloopt eenige nouvelles. Dan laat hij zijn hoofd wat op potsen, of ook wel tot volmaaktheid toe coëfferen; hier loopen doorgaands maar twee uuren mede om; want Monsieur son valet de chambre is wonderlijk handig en voortvarend. Hij laat zig en negligé kleden, in welk gewaad hij juist zijne visites doet, tegen dat mama en ik denken aan tafel te gaan; 't is hem nog veel te vroeg; 't is pas één uur. Hij spilt zeer veel mortbleux en diables, omdat hier nog haast geen ééne dame is, die voor haar toilet de heeren ontvangt. Doch hij hoopt echter dat de bagatelletjes wel haast voor hem en zijns gelijken zullen afgedankt worden! althans de dames die hij frequenteert zijn er niet tegen, maar les préjugés nationales - dat is 't nog bij de meesten, kan hij u verzekeren.’
Een petit maître trachtte in den regel door te gaan voor iemand van algemeene ontwikkeling. Het behoorde tot den bon ton voor hem eene maîtres te hebben, die aan het tooneel verbonden was; daar kon hij mee
| |
| |
converseeren, wat met een gewoon Hollandsch meisje niet mogelijk was. In de kerk kwam hij niet, alleen was hij bij het uitgaan tegenwoordig om de dames te kunnen opnemen. De godsdienst was maar malligheid en eene politique inventie om het commun peuple in bedwang te houden; sterke geesten hadden daar geen behoefte aan. Men kon even goed Turk of heiden zijn, als men maar een honnet man was. Altijd was hij geoccupeerd, of zeide ten minste het te zijn, zoo hij ten minste niet ongesteld was, want het was ook du premier ton dikwijls onwel te zijn, en voor iemand van slechte gezondheid door te gaan. Zijne bibliotheek bood eene groote verscheidenheid aan van romans (liefst die verboden waren), contes, lettres galantes, pièces fugutives, airs d'opera, kortom, al dat soort van werken, die nu nog bijzonder in den smaak vallen van zeker soort van lieden, die men moeielijk een naam kan geven, maar die toch ieder kent.
Kan het verwondering baren, dat eene maatschappij, waarin de jeugd zoo verdorven was, als uit de bovenstaande beschrijving blijkt, te gronde ging? Waar de hoop des vaderlands zijne schande begint uit te maken, is de ondergang nabij, niets is er dat dien kan stuiten. Wel spanden edele mannen hunne krachten daartoe in, maar het waren vergeefsche pogingen, zij wierpen paarlen voor de zwijnen. En nu zou men misschien meenen, dat deze fatterige heertjes zich ten minste binnen hun eigen kring hielden; integendeel, niet zelden traden zij met eene brutaalheid naar buiten op, die men niet zou verwacht hebben, en die alleen hare verklaring vindt in het feit dat zij zich bewust waren ongestraft alles te kunnen verrichten. Zoo maakten bijv. eenige Amsterdamsche jongelui in 1782 een pleiziertochtje op het Haarlemmermeer. Toevallig ontmoette men een turfschipper en spoedig was het plan gemaakt eens een zeegevecht te leveren. De schipper werd genoodzaakt zich over te geven, en daarna onder groot triumfgeschal opgebracht. Nu stond op een dergelijk vergrijp de doodstraf, maar aanzienlijke jongelieden mochten wel iets meer doen dan het commun peuple. Eerst trachtte men de zaak in den doofpot te doen door den schipper met geld te paaien, maar toen de zaak te veel de aandacht trok, legde men hun eene geldboete en een paar dagen zitten op. Deze en dergelijke ongestrafte vergrijpen van ernstigen aard droegen er ongetwijfeld veel toe bij den reeds bestaanden klassenhaat te verhoogen, en daardoor den val der republiek te bespoedigen. De verregaande weelde en brooddronkenheid der aanzienlijke klassen was de natuurlijke oorzaak voor het snel om zich heen grijpen der revolutionaire beginselen.
pronkers bij het uitgaan der kerk.
Hebben we in een voorgaand hoofdstuk gewezen op feesten, waar vooral de vrouw het middelpunt van uitmaakte, ook de heeren hadden hunne partijtjes en vriendschappelijke bijeenkomsten, clubs en vereenigingen. We
| |
| |
zullen echter de tafelweelde, tenminste wat de spijzen betreft, laten rusten, aangezien daarover reeds genoeg gezegd is, en we dan nog lang zouden moeten uitweiden over die lekkerbekken, welke alleen konijnen gebruikten, die in Haarlem waren klaar gemaakt, of die een ducaat besteedden voor een klein schaaltje boontjes en hunne bedienden soms eene vrij lange reis lieten maken om een paar komkommertjes machtig te worden. Liever wijzen we op het misbruik van wijn en sterken drank, dat ook in die dagen, evenals tegenwoordig vrij algemeen was. Op iedere fijne tafel vond men champagne, bourgogne, pontac en tokayer. Bleef het gebruik hier echter nog eenigszins binnen zekere perken, 's avonds haalde men zijne scha in, zooals men bijv. op uitmuntende wijze kan zien voorgesteld op de beroemde teekeningen van Cornelis Troost, in het bekende kleine zijkamertje op het Mauritshuis. Het zich te buiten gaan werd nog in de hand gewerkt door de oude gewoonte om elkander ontelbare malen op verschillende wijzen toe te drinken, en vooral door het stellen van zoogenaamde condities, waarbij men bijv. zooveel glazen achter elkander moest ledigen, als een worp met den dobbelsteen oogen aanwees. Ook deze verregaande onmatigheid duidde op eene naderende ontbinding van de geheele maatschappij.
| |
V.
De Windnegotie.
Kom springt op klompen en op schoenen!
Want elk wordt rijk in Quincampoix.
Hij zwetst nu niet, als van miljoenen,
Die korts moest slaapen in het strooij.
Wat is 't een goudeeuw voor de snijers:
Wat menig kalis wordt een heer,
En de oude meiden krijgen vrijers,
Niet om de ketel: maar het smeer.
Wil dees negotie nog wat duuren,
Ik wed' er in de gansche stadt,
Geen meid of knecht zich zal verhuuren,
Want ieder droomt van grooter schat.
Pothuizen zal men konnen vinden,
Bij menigte voor niemendal:
Want Jan de lapper, en zijn vrinden,
Houdt koets en paarden op den stal.
De Schouwburg zal 't nu niet lang maaken,
En haast ontbloot zijn van Akteurs
Dewijl ze aan and're rollen raaken,
En spelen op de windvang-beurs.
Turfdragers zullen met hunn' manden,
En kruijers met 'er wagens, wis,
In korten tijd viktorie branden:
Wijl elk op 't minst een keuning is.
een gezellige bijeenkomst.
Zoo heet het in den aanvang van het tweede bedrijf van Pieter Langendijks bekend blijspel ‘De Windhandelaars’, waarin het belachelijke beursspel van het begin der achttiende eeuw op de kaak wordt gesteld. Wat waren de oorzaken van dit eigenaardige verschijnsel? Het komt mij voor dat verschillende, omstandigheden hierbij hebben te zamen gewerkt. De toenemende weelde in de eerste plaats, die het voor velen noodzakelijk maakte naar middelen om te zien ten einde het wegslinkend vermogen weder eenigszins aan te vullen, en daarbij den weg der speculatie insloegen. Maar ook
| |
| |
de toenemende gemakzucht werkte de beursspeculatiën in de hand. Gedurende de zeventiende eeuw had men ontzaglijk veel verdiend, maar er was ook hard voor gewerkt, men had geen moeite en gevaar ontzien. In de achttiende eeuw waren deze ijver en energie verdwenen, maar niet de geldzucht. Om daaraan bot te kunnen vieren, zonder zich te vermoeien of in te spannen, zocht men een toevlucht bij de windnegotie en het loterijspel. Ook was het speculeeren en het spelen in loterijen in onze economische geschiedenis geen nieuwe zaak. Wie heeft bijv. niet gehoord van den dwazen tulpenhandel van 1637 en van de menigvuldige loterij-leeningen door de Hollandsche steden gesloten, wanneer ze in geldverlegenheid zaten? Eene zekere neiging tot het spel behoort tot de trekken van ons volkskarakter, heeft men gezegd, en er bestaat reden dit voor waar te houden.
Reeds in de zeventiende eeuw had de regeering der republiek herhaalde malen strenge plakkaten tegen den windhandel in actiën der Oost- en West-Indische Compagnie uitgevaardigd. Vóór het tijdperk, dat we hier behandelen (1716-1721), had de zwendelarij dus reeds eene zekere hoogte bereikt, maar men gebruikte toch nog niet zulke kwade praktijken als in 1720. De razernij, die toen ons geheele land vermeesterde, ontstond onder vreemden invloed. In het eerste bedrijf van Pieter Langendijks boven aangehaald blijspel wordt daarvan gezegd:
.... 't is hier eens in Holland zo geweest,
Dat veele menschen, door een wonderbaaren geest
Gedreven, zo veel geld verspilden aan de bloemen,
Dat gy zoudt schrikken als men u dien schat zou noemen.
Een tulp, een hiacint, gold somtijds duizend pond,
Wanneer men die spierwit en fraay gestreept bevond.
Maar deze zotterny is door den tyd gesleten,
Of, zo ze 'er is, men wil 't niet voor de waereld weeten:
Maar nu regeert een geest van zulk een zotterny,
Die al wat zot was streeft in zottigheid voorby.
Men vind in Vrankrijk en in England Financieren,
Die geld ontvangen op 't krediet van hunn' papieren,
Met inzicht om daardoor de schulden van het ryk
Te doen vermind'ren, en betaalen te gelyk;
Dees noemt men actien die 's jaarlyks renten geeven,
In Engeland werd onder het bestuur van Willem III (onzen stadhouder) en Maria in 1694 eene bank opgericht, die voor de haar verleende voordeelen het land in tijden van geldnood moest bijstaan. Toen in 1711 Engeland door den grooten Spaanschen Successieoorlog in buitengewone verlegenheid verkeerde, richtte men de Zuidzee-compagnie op, die ook al moest bijspringen voor het haar verleende octrooi. Omstreeks denzelfden tijd of iets later ontstonden er nog visscherij-, assurantie- en andere compagnieën, wier aandeelen (actiën) ook allen verhandelbaar waren, en op tijd verkocht werden, d.w.z. men beloofde tegen vasten prijs op zekeren tijd aandeelen te leveren, waarvoor men dadelijk eene som als premie kreeg. Stonden ze dan lager, dan mocht de kooper weigeren.
de windnegotie.
Ook in Frankrijk, welks finantiëele toestanden door de oorlogen en de schitterende weelde van den Zonnekoning in den allerellendigsten toestand waren geraakt, vonden zulke operatiën ingang. Gesteund door den beruchten Regent, richtte de bekende gelukzoeker John Law, die eene grondige studie van het Engelsche en Hollandsche bankwezen had gemaakt, eene wisselbank op en eene handelscompagnie (1716). Het voorgegeven
| |
| |
doel was de schatten van de overzeesche gewesten van Frankrijk te ontginnen. Door allerlei kunstmiddelen wist men de actiën dier onderneming tot eene buitengewone hoogte te doen stijgen, en de Franschen er toe te brengen een groot deel van hun geld te wagen. Het bleek echter spoedig (naar men zegt door Hollandsche kooplieden) dat de zaak op geen solieden grondslag rustte, en weldra ging de geheele onderneming bankroet. Niet minder dan twee milliarden livres bleven onbetaald, waardoor natuurlijk duizenden tot den bedelstaf gebracht werden, terwijl slechts enkele sluwe negocianten zich verrijkt hadden. Terecht kregen deze maatschappijen den naam van Bubbelcompagnieën, omdat zij gelijk waren aan een waterblaasje, dat spoedig opkomt, maar ook even spoedig weder verdwijnt. Toch sloeg de razernij naar Holland over, waarschijnlijk omdat onze kooplieden er nog niet zoo heel slecht waren afgekomen. Overigens dient men ook in aanmerking te nemen, wat Langendijk zoo juist opmerkt, namelijk dat zulke dingen aanstekelijk werken:
Gy weet wel dat een zot terstond veel zotten broeijt
De gekken worden ryk. De wyzen staan verwonderd.
Dat gist'ren honderd gold, geld heden zevenhonderd,
En morgen slaat het weer de helft af in den prys.
Die dees negotie doet, al is hy nog zo wys,
Agt ik voor zot, wyl hy door wysheid moet verliezen,
Ten zy hy in die zee kan zwemmen op zyn biezen.
spotprent op de projectenmakers.
De Nederlandsche Bubbel begon in Rotterdam, waar het kapitaal van twaalf millioen, voor de compagnie benoodigd, in den tijd van één uur volteekend werd, en de actiën reeds den volgenden dag met 50 pCt. winst verkocht werden. In een lezenswaardig opstel van het ‘Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek’ (1861), getiteld: ‘De Bubbel in 1720’, leest men omtrent deze maatschappij het volgende: ‘Men bepaalde, dat de gelden der geïnteresseerden ook tot beleeningen en disconto's gebruikt zouden worden, waardoor de maatschappij werkelijk in het karakter van eene bank trad. Zij breidde hare werkzaamheid mede tot de assurantie van brandschade uit. Nu durven wij geenszins zeggen, dat deze maatschappij zoo roekeloos en geheel ontijdig was. Voor eene maatschappij van verzekering is een groot kapitaal noodig. De disconto moest den handel een gemak aanbieden, en beleeningen, met verstand aangegaan, behoefde der maatschappij geen onvermijdelijk gevaar op den hals te halen. Er was bepaald, dat de maatschappij om de zes maanden openbare rekening en verantwoording zoude doen. Het ontbrak dus niet aan openbaarheid.’
Het is bijna onbegrijpelijk hoe eene maatschappij, die op tamelijk soliede grondslagen rustte, zoo spoedig kon te gronde gaan. Waarschijnlijk hebben we de oorzaak te zoeken in het verbazend snel rijzen der actiën, waardoor de oprichters van deze en dergelijke maatschappijen het hoofd kwijt raakten, en zich dikwijls tot dwaze stappen lieten verleiden. Weldra vond het voorbeeld van Rotterdam in vele steden - Amsterdam, Haarlem en Leiden uitgezonderd - navolging. Naar men zegt bedroeg het totaal van alle inschrijvingen weldra eene som, veel grooter dan de waarde van alle geassureerde goederen te zamen genomen. Bovendien houde men vooral in het oog, dat het eigenlijk doel alleen was
| |
| |
het verhandelen der actiën, ten einde daardoor winst te behalen.
Zelfs de vroedschappen der steden ontzagen zich niet van de gelegenheid en hunne macht gebruik te maken om zich te verrijken. In Dordrecht bijv. hielden de leden der stedelijke regeering alle aandeelen der in hunne stad opgerichte compagnie voor zich. Toen daardoor eene oproerige beweging uitbrak, liet men eenige actiën los, en stelde de predikanten tevreden door hun ieder twee aandeelen te schenken. De razernij nam met den dag toe. Een arme schoenlapper, die te nauwernood genoeg verdiende om voor den honger gevrijwaard te blijven, sprak over de millioenen of het knikkers waren. Een dichter vergeleek de maatschappij bij een dolhuis:
Men huisvest hier een party Gekken,
Die door de hoop van winst te trekken,
Verlokt door 't schynschoon woordje Ryk,
Zich zelf te jammerlyk bedroogen,
Waardoor hun Zinnen te gelyk
Met al hun Schatten zijn vervloogen.
Nevens de werkelijk in het leven geroepen maatschappijen verschenen een aantal projecten, die de spanning nog grooter maakten. In den Haag ontwierp men het plan voor eene bank, die overeenkomst zou vertoonen met de Fransche van John Law. Men zou wissels disconteeren, goederen en effecten beleenen, geld voorschieten op onderpand van vast of ander goed, assureeren tegen brandschade, oorlogsschade, zeeschade enz. Er kwam van het heele plan, dat op het eerste gezicht nog zoo kwaad niet lijkt, echter niets. Zulk een project had Langendijk op het oog, toen hij in zijne ‘Windhandelaars’ schreef:
'k Zal wisselbrieven diskonteeren,
En op de schepen assureeren;
Ook huizen, schuuren, turf en hout,
Pakhuizen, beesten, jong en oud.
Die voor 't geweld der Turken vreezen,
Die kunnen hier verzekerd wezen.
Wy zullen een commercie doen,
Veel grooter als men zou vermoên,
Met Spanjaars, Franschen, Portugiezen;
Nooit zal men op de waar verliezen.
De schepen worden reets gebouwd.
Wy zyn al meesters van het zout.
Men kan 't heel hoog in prys doen stygen:
Wyl 't elk van ons zal moeten krygen.
Men zoekt een paerelvisschery;
Opdat men wel verzekerd zy.
Die in deez' bobbel in wil schryven
Behoeft er juist niet in te blyven:
Maar mag zig dienen van den wind,
Indien hy 't zo geraaden vind.
spotpenning op de windnegotie,
Het duurde niet lang of het grauw, dat een fijnen reuk heeft voor het bespottelijke, begon zich met de zaak in te laten. Actionisten, dikwijls atheïsten en harlekijnen genoemd, werden op de straat aangevallen, en niet zelden bedreigde men hunne huizen met plundering. De overheid moest in sommige plaatsen tusschenbeiden komen. Bij alle boekverkoopers kon men prenten, pamfletten en spotliederen krijgen, waarin de windnegotie ter dege werd doorgehaald. Natuurlijk waren het niet allen ridderlijke aanvallen, maar om den geest des tijds te kennen zijn ze onbetaalbaar. Vooral de ‘Secreete Correspondentie’ is van veel beteekenis. De meesten dezer prenten en geschriftjes heeft men tot een geheel vereenigd, dat den titel draagt van ‘Groot tooneel der dwaasheid’. De
| |
| |
prenten en opschriften zijn het bezien dubbel waardig.
bedrogen verwachtingen.
Vraagt men of de windhandel dan ook geen goede zijde gehad heeft, dan durf ik gerust bevestigend antwoorden. De groote verplaatsing van het vermogen bracht zeker heel wat verwarring aan, en leidde tot allerlei kluchtige tooneelen, maar zij oefende ook tevens een niet onbelangrijken invloed op de denkbeelden uit. Maar vooral begon men betere en meer gezonde denkbeelden te krijgen over crediet en bankwezen, die beide groote hefboomen van het maatschappelijk leven van den tegenwoordigen tijd. De windhandel van 1720 en voorgaande jaren kan als eene eerste proeve op groote schaal met het crediet in onze economische geschiedenis beschouwd worden.
Na den Bubbel-handel leefde het loterijspel weer op, dat van ouds in ons land zeer geliefd was. Reeds ten tijde van de Bourgondische en Oostenrijksche vorsten maakten de steden van dit middel gebruik om hunne geldmiddelen in beteren staat te brengen, wel wetende, dat dit een gemakkelijke en zekere weg was. In het bloeitijdperk van de republiek waren het meestal de besturen van allerlei liefdadige instellingen, die op deze wijze hunne dikwijls niet toereikende fondsen trachtten te stijven. Het tijdperk, dat we nu behandelen, had ook zijne loterijen, en wel op groote schaal; en geen wonder, want menigeen zocht op deze wijze zijne verliezen en zijn geschokt crediet weer eenigszins te herstellen. Zelfs de Staten-Generaal en de Staten van Holland werden door de loterijwoede aangetast, wat in 1726 tot de oprichting der Generaliteits-loterij leidde, eene instelling, die zich tot op den tegenwoordigen tijd toe, onder den naam van Nederlandsche Staatsloterij, heeft weten staande te houden, en waarschijnlijk, niettegenstaande de ernstige stemmen, welke er tegen opgaan, vooreerst nog wel niet zal afgeschaft worden. Wie zich van dit onderwerp nog nader op de hoogte wil stellen, moet ik vooral aanraden de ‘Geschiedenis der Loterijleeningen in de Nederlanden’ van den heer Fokker, terwijl voor de nadeelen van het loterij-spel Prof. Visserings ‘Handboek der praktische Staathuishoudkunde’ nog steeds lezenswaardig is.
(Wordt vervolgd).
|
|