| |
Djambi.
Door N. van Wingen.
Bij het lezen van de weinige telegrammen over krijgsbedrijven in Djambi en van een paar opstellen over dit Rijk, in eenige tijdschriften van den laatsten tijd, heeft menigeen zich misschien afgevraagd, welke feiten de Regeering aanleiding hebben gegeven zoo eensklaps een nieuwe gedragslijn te volgen ten opzichte van bovengenoemd land.
Jarenlang toch had men niets meer van Djambi gehoord. Bij vele personen heerschte in verband daarmede misschien het denkbeeld, dat dit Rijk een deel van Nederlandsch-Indië uitmaakte, evenzoo aan ons gezag onderworpen en bestuurd als een residentie op Java. In werkelijkheid was dit gezag over Djambi, vooral wat de bovenlanden betreft, vrij wel gelijk nul. Deze bovenlanden mochten met recht een ‘terra incognita’ genoemd worden. Zij waren een, voor 't grootste gedeelte nog nimmer door den Europeaan betreden, grondgebied.
Onze verhouding tot Djambi werd geregeld en beheerscht door een in 1834 gesloten en na dien tijd herhaaldelijk vernieuwd en gewijzigd contract, waarbij bepaald was, dat Djambi een deel uitmaakte van Nederlandsch-Indië. Tegen betaling van een jaarlijksche schadevergoeding aan den soeltan, verkreeg de Regeering de uitsluitende bevoegdheid tot het heffen van in- en uitvoerrechten. In
| |
| |
| |
| |
verband daarmede waren te Moeara Kompeh, Simpang, Moeara Saba en Moeara Toengkal recherche-ambtenaren gevestigd.
Het contract werd steeds slecht nageleefd. Wel trachtte ons bestuur, door politieke aanrakingen met soeltan en hoofden, meer invloed op den gang van zaken te verkrijgen, veel succès leverden deze onderhandelingen niet op; alleen in de benedenlanden had ons gezag iets te beteekenen.
hekwieler sing hong bie.
Alvorens de gebeurtenissen in Djambi van vroegeren en de toestanden in den allerlaatsten tijd meer uitgebreid te behandelen, zij vooraf in 't kort opgemerkt, dat de politieke verhoudingen aan het eind van 't jaar 1899 bijzonder gespannen waren geworden. Tengevolge van den hoogen ouderdom van den regeerenden soeltan was diens bestuur in de laatste jaren niet zeer krachtig en had men op politiek gebied slechts zeer geringe resultaten kunnen verkrijgen. In December 1899 werd soeltan Zaïnoe 'd'din op zijn verzoek ontheven van zijne waardigheden. Alvorens tot het benoemen van den ‘Pangéran Ratoe’ (titel van den troonopvolger) tot soeltan over te gaan, stelde het Gouvernement eenige eischen, waaraan de hoofden echter niet wilden voldoen. Werden vroeger nu en dan bezoeken gewisseld tusschen den soeltan, de hoofden en onze bestuursambtenaren, nu weigerden de rijksgrooten te voldoen aan de oproeping van den resident van Palembang, als vertegenwoordiger van de Regeering, om ten zijnen overstaan tot de keuze van eenen nieuwen soeltan over te gaan.
Toen in Maart 1900 een bende gewapende Djambiërs een inval deed in de Rawa's districten (een onderafdeeling van de residentie Palembang) en daarbij onzen controleur verwondde, werd de Regeering eindelijk wel genoodzaakt hare kalme houding tegenover Djambi te laten varen en gedwongen meer actief op te treden.
Voor een juist begrip der zaak is het zeer gewenscht, eerst een overzicht te geven van de vroegere en tegenwoordige politieke toe- | |
| |
standen in dit land. Ook mogen, wanneer men zich een zuiver denkbeeld zal willen maken met welke moeielijkheden de handelend optredende troepen in dit groot, meerendeels nog onbekend Rijk (Djambi heeft bijna 1½ maal de oppervlakte van Nederland) te kampen hadden, eenige aardrijkskundige gegevens niet ontbreken.
Om met de laatste te beginnen, diene hier, dat het Rijk Djambi op de oostkust van Sumatra is gelegen en een oppervlakte heeft van ± 884 vierkante geografische mijlen (Nederland is geen 600 □ G.M. groot).
Niettegenstaande onze betrekkingen met Djambi reeds dagteekenen vanaf 't jaar 1616, was en bleef het voor ons vrij wel een onbekend land. Eerst in de 2de helft van de negentiende eeuw kwam hierin eenige verbetering. Het Aardrijkskundig Genootschap bracht de gelden bijeen voor een onderzoek van de onbekende, in 't midden van Sumatra gelegen, landstreken. De residenten van Palembang en Benkoelen, benevens de Gouverneur van Sumatra's westkust konden het plan om onze kennis uit te breiden over de toestanden in die onbekende naburige landen, niet anders dan toejuichen. Een der leden van de midden-Sumatra-expeditie in de jaren 1877-79 was de luitenant ter zee J. Schouw Santvoort. Hij kreeg de opdracht, van uit Padang, Djambi binnen te dringen, de rivier de ‘Batang Hari’ te verkennen en het landschap Korintji te onderzoeken. Hij volbracht de reis dwars door Sumatra, maar om politieke redenen kon er niets komen van het bezoeken van Korintji. Eveneens moesten Van Hasselt en Veth, die in 1878 van uit Soeroelangoen (gelegen in de Rawa's districten) de rivieren de ‘Limoen’ en de ‘Batang Asei’ wilden verkennen, het Djambisch gebied ontvluchten. In 1879 voer resident Pruys van der Hoeven met de ‘Barito’ de ‘Batang Hari’ op tot aan de westgrens van Djambi. Uit de gegevens op deze reizen verkregen, aangevuld met later ingewonnen inlichtingen, vervaardigde het topografisch bureau te Batavia een kaart van Djambi op een schaal van 1.50000. (Het kaartje dat dit opstel vergezelt, ontleende zijne gegevens aan deze kaart).
De grootste lengte, van Oost naar West gemeten, bedraagt 340 K.M. (afstand Groningen - Maastricht 312 K.M.), die van Noord naar Zuid ± 190 K.M.
In het Oosten grenst Djambi aan de zee: in het Noorden aan de landschappen ‘Retch’ en ‘Indragiri’ (behoorende tot de residentie Riouw); in het Westen aan de onafhankelijke rijkjes ‘Padang-Lawas,’ ‘Si Goentoer’ en ‘Kota Besar,’ benevens aan het Gouvernement van Sumatra's Westkust (de Padangsche bovenlanden) en de residentie Benkoelen; in het Zuiden aan de Rawa's districten en eenige andere afdeelingen van de residentie Palembang.
Het grootste gedeelte van Djambi bestaat uit een vlak, met dicht-bosch-begroeid land, dat langzaam van Oost naar West oploopt, doorsneden door talrijke rivieren. Tot diep landwaarts in blijft het land moerassig. De grens tusschen de boven- en benedenlanden wordt aangegeven door de lijn van ‘Roemahan’ aan de ‘Toengkal’ naar de samenvloeiing van ‘Batang Hari’ en ‘Fambesi,’ recht doorgetrokken naar de Rawa's districten. Zooals later zal blijken, moet aan deze grens uitsluitend een politieke en geen geografische beteekenis gehecht worden.
Tot de bovenlanden moeten gerekend worden de stroomgebieden van de Boven ‘Toengkal’, de midden ‘Batang Hari,’ de ‘Djoedjoehan’ (voor zoover deze rivier door Djambi stroomt) de ‘Febo,’ de ‘Fabir,’ de ‘Merangin,’ de ‘Mesoemei,’ de boven ‘Fambesi,’ de ‘Batang Asei’ en de ‘Limoen.’ Van al deze rivieren is bekend, dat zij bij gunstigen waterstand met kleine stoomsloepen een eind zijn op te varen. In het bovenste gedeelte van haren loop wordt dit echter, zelfs voor prauwen, onmogelijk.
Het aantal paden, dat in de benedenlanden zeer gering is, neemt in verband met het zoo evengemelde, in de bovenlanden toe. Toch zijn deze paden hoogst gebrekkige hulpmiddelen voor het verkeer. Men moet er vooral niet het Europeesch begrip van ‘weg’ aan verbinden. Zij veroorloven slechts het ‘met éénen’ achter elkaar marcheeren. Overgangsmiddelen bij de talrijke rivieren en riviertjes, die zij op hunnen weg ontmoeten,
| |
| |
ontbreken geheel. Meestal worden zij alleen dan ook benut voor gemeenschap met de ladangs, of tot het zoeken van boschproducten, dan wel, voor zoover zij de doesoens (kampongs) onderling verbinden, tot het vervoer van karbouwen. Vandaar dat men meestal spreekt van Karbouwenpad; nu eens zakt men tot aan de knie of den buik in een modderkuil, dan weer gaat men tot aan de borst door 't water, of men bewaart met moeite het evenwicht op een boomwortel. Aan de bewegelijkheid van de troepen maar vooral aan den opvoer van levensmiddelen, leggen zij groote moeilijkheden in den weg. Overal waar dan ook onze troepen doordrongen en waar de bevolking zich onderwierp, was het eerste werk haar te bevelen behoorlijke wegen in het bosch open te kappen en van overgangsmiddelen te voorzien. Goede wegen, die een snelle verplaatsing van troepen mogelijk maken, zijn voor een actief militair optreden een dringend vereischte.
In de benedenlanden is het aantal paden nog geringer. De talrijke, bij gunstigen waterstand, zelfs voor grootere schepen bevaarbare rivieren zijn hier voor de bevolking de verkeerswegen bij uitstek. Buiten deze rivieren is het land bijna geheel bedekt met bosch. Een doordringen in deze bosschen wordt door het onderhout, bestaande uit rottan, doornstruiken, lianen enz., vrij wel totaal onmogelijk gemaakt. Iedere pas voorwaarts dient vooraf met het kapmes opengekapt te worden. Daar de rivieren in haren benedenloop veelvuldig buiten hare oevers treden, is het terrein mijlen ver onbegaanbaar, of maakt de weeke ondergrond de weinige paden, die er nog zijn, zeer spoedig onbruikbaar. Het gebied tusschen de rivieren is óf zeer schaarsch, óf in 't geheel niet bevolkt.
de rawa's rivier nabij soeroelangoen.
Onder de voornaamste rivieren in beneden Djambi moeten genoemd worden: 1o de ‘Batang Hari’; 2o de ‘Fambesi’ en 3o de ‘Toengkal’.
De ‘Batang Hari’ of Djambirivier is de voornaamste en best verkende rivier van Djambi. Beneden Moeara Kompeh vormt zij een delta, de beide rivierarmen zijn voor groote zeeschepen bevaarbaar. Voor de monding der rivier ligt een bank, waar zelfs bij hoog water niet meer dan 12 voet water staat Op 3 K.M. beneden de hoofdplaats Djambi ligt in de rivier eveneens een bank met niet meer dan 10 voet water, terwijl 36 zeemijlen boven deze plaats in de rivier 2 eilandjes liggen, in welker nabijheid de vaargeul slechts 3 à 4 voet diep is bij laag water. Ook hoogerop bevinden zich meerdere diepe plaatsen, de laatstgenoemde ondiepte, de ‘Selatpassage’ genaamd, beheerscht de bevaarbaarheid der bovenrivieren; staat de waterstand toe deze ondiepte te passeeren, dan kan men nog dagen lang doorstoomen. De breedte van de ‘Batang Hari’ bedraagt ter hoogte van de hoofdplaats ruim 300 M., hoogerop treft men nog gedeelten aan, die tot 600 M. breed zijn, boven Moeara Febo bedraagt deze nog van 70 tot 150 M. Bij gemiddelden waterstand staat voor Djambi in de rivier een stroom van 1¾ mijl. Bij hoog water en hooger stroomopwaarts neemt de stroomsnelheid sterk toe. Eb en vloed doen zich tot ver boven de hoofdplaats nog gevoelen. Merkwaardig is op deze rivier het groote verschil tusschen hoogsten en laagsten waterstand. Men heeft gevallen waargenomen, dat dit verschil ruim 10 M.
| |
| |
bedroeg. De oevers van de ‘Batang Hari’ worden tot ver bovenstrooms de samenvloeiïng met de zijrivier de ‘Febo’ bij Bandjir nog overstroomd. Eerst voorbij de samenvloeiïng met de ‘Soemei’ worden zij bandjir vrij. Zij verheffen zich daar 15 en meer meter boven den laagsten waterstand. Alleen op enkele punten tusschen Djambi en Moeara Febo strekt het bandjirvrije terrein zich uit tot aan den oever. Op zoo'n punt is o.a. onze vestiging ‘Moeara Fambesi’ gebouwd. De voornaamste zijrivieren van de ‘Batang Hari’ zijn de ‘Febo’, de ‘Fabir’ de ‘Djoedjoehan’ en de ‘Fambesi’,
2o. De ‘Fambesi’. Deze rivier is bijna even groot en machtig als de ‘Batang Hari’. Bij gunstigen waterstand is zij tot Figa Doesoen op te varen met stoomsloepen met een diepgang van 4 à 5 voet. Onder hare voornaamste zijrivieren kunnen genoemd worden de ‘Merangin’ en de ‘Batang Asei’.
3o. De ‘Foengkal’. Van dezen grooten stroom is nog slechts zeer weinig bekend, zijn oorsprong weet men niet. Groote schepen kunnen hem opvaren tot bij Roemahan, daar hij op dat punt nog 100 M. breed en 16 M. diep is. Te Moeara Toengkal is een ambtenaar van de recherche geplaatst.
Nu mag het wel vreemd genoemd worden dat waar men in Nederlandsch-Indië verscheidene landstreken aantreft, waardoor machtige groote rivieren stroomen, het Gouvernement nog slechts over enkele vaartuigen kan beschikken, ingericht voor het verkeer op deze rivieren. Voornamelijk wordt dit gemis gevoeld van militaire zijde. Deze groote rivieren toch zijn bij uitstek geschikt om daar langs tot diep in de binnenlanden door te dringen. Met niet al te diepgaande hekwielstoomers, raderbootjes of stoomsloepen kan men honderden mijlen ver heen opstoomen.
de passer te soeroelangoen. aan het eind de poort van het. door de djambiërs aangevallen. civiele etablissement.
Op Borneo, Sumatra en Nieuw Guinea, treft men meerdere rivieren aan, die zulks veroorloven. Langs de ‘Batang Hari’ bijv. kan men in Djambi tot Tandjong Semalidve; langs de rivier de ‘Moesi’ in Palembang tot Moeara Bliti en Moeara Roempit; langs de ‘Barito’ in Borneo tot voorbij Moeara
| |
| |
Teweh met stoombootjes het land binnen dringen. Vrij snel stellen zij ons in staat troepen op een ver landwaarts in gelegen punt te brengen en maken zij aanvoer van levensmiddelen voor de optredende troepen en voor de posten op de operatielijn mogelijk.
het middelste van de drie, door de djambiërs opgeworpen werken aan de singkoetrivier.
Het stoomvermogen mag dan echter niet te gering zijn, want men moet rekenen op een dikwijls vrij sterken stroom, terwijl zoo noodig meerdere prauwen op sleeptouw moeten kunnen worden genomen. Geeft men dan dezen stoomers wat weerstandsvermogen, hetgeen niet te moeilijk valt, daar men slechts rekening behoeft te houden met gebrekkige vuurwapenen van de zijde des vijands, en wapent men ze met een stukje snelvuurgeschut, dan kunnen zij bij militaire operatiën onberekenbaar veel nut afwerpen.
Dat dit werkelijk niet te veel gezegd is, kan daaruit blijken, dat wanneer men marcheerende voor dezelfde afstanden deze landstreken zou willen indringen, men weken, ja soms meer dan maanden noodig zou hebben om zoo ver te komen. Houdt men dan tevens rekening met het reeds vroeger medegedeelde, wat de gesteldheid van het terrein betreft tusschen de verschillende rivieren, dan begrijpt men dat dit vooruitgaan zou geschieden ten koste van belangrijke marschverliezen. Op de lange operatielijn over land zullen ook veel meer steunpunten noodig zijn, dan bij gebruik van een rivier, terwijl bovendien in 't eerste geval honderden koelies beschikbaar gesteld moeten worden voor opvoer van levensmiddelen en munitie.
Over klimaat, bevolking, middelen van bestaan, enz. zij het navolgende medegedeeld. Door de ligging dicht bij den evenaar is de weersgesteldheid vrij ongestadig, scherpe afscheiding van moessons treft men hier niet aan. Van October tot April is de regenval het grootst (in Maart 1899, telde men ter hoofdplaats slechts 3 droge dagen), maar ook in den drogen tijd, van Mei tot September, regende het nog meerdere malen per maand. Tusschen dag- en nachttemperatuur vallen groote verschillen te constateeren.
Over de bevolking sprekende, kan men in 't algemeen zeggen, dat zij van Maleischen oorsprong is. Alleen in de benedenlanden is zij sterk vermengd met afstammelingen van de vroegere Javaansche Kolonisten.
Aan de bovenrivieren spreekt men dus zuiverder Maleisch dan aan de benedenloopen, waar de taal meer met Javaansch vermengd is. Voor de getalsterkte vindt men verschillende cijfers vermeld, die varieëren tusschen 75,000 en 200,000. Het laatste getal is waarschijnlijk het meest nauwkeurige. De weinige Arabieren, die zich in 't land ophouden, staan in hoog aanzien In de streek, ten Oosten van de ‘Fambesi’ en ten zuiden van de ‘Batang Hari’, treft men nog de ‘Koeboe’-stammen aan. Deze leiden een zwervend leven door de bosschen en staan op een zeer lage trap van ontwikkeling. Met de gevestigde bevolking drijven zij wat ruilhandel.
De heerschende godsdienst in Djambi is de Mohammedaansche, fanatisme komt echter zelden voor, niettegenstaande er jaarlijks vele personen zich ter bedevaart naar Mekka
| |
| |
begeven. De Menangkabausche wetten en gewoonten (vendang-oendang) zijn in Djambi van kracht en vormen den grondslag van de ‘adat.’ Natuurlijk is menig keer een en ander gewijzigd, in verband met plaatselijke behoeften.
De gezindheid van de bevolking is gebleken vrij gunstig te zijn, alleen in de grensstreken waar men vele uitgewekenen van het omliggend gouvernementsgebied aantreft, waaronder tal van personen zijn waarmede de justitie nog een en ander heeft afterekenen, is zij bepaald vijandig. Toch gaat het verzet in hoofdzaak uit van de hoofden, die, en ten onrechte, vreezende, dat zij hunnen invloed zullen verliezen, krachtig de goede stemming van de bevolking jegens het Nederlandsch-Indische Gouvernement onderdrukken. De strijdbaarheid van de bevolking mag niet groot genoemd worden. Liepen er in 't begin van de excursie geruchten, dat de bevolking repeteergeweren zou bezitten, het waren alleen de hoofden, die zich bedienden van achterlaadwapenen, de rest deed het af met hoogst eenvoudige voorlaadgeweren. Van aanvallender wijze optreden, of van 't verontrusten van onze transporten is bijna nooit sprake geweest.
De landbouw, de veeteelt, het verzamelen van boschproducten en op de benedenrivieren de vischvangst, zijn de voornaamste bronnen, waaruit de bevolking in hare behoeften voorziet. Netegenstaande er rijst verbouwd wordt, zoowel op natte als op droge velden, is in de benedenstreken de rijstoogst niet voldoende om in de behoeften te voorzien. Er wordt in verband hiermede geregeld veel rijst uit Singapore ingevoerd. Eens per week bezoekt een boot uit Singapore de hoofdplaats Djambi terwijl een stoomer van de Koninklijke Paketvaartmaatschappij dit ééns per maand (met het oog op de excursie tegenwoordig, ééns in de 14 dagen) doet. Behalve rijst worden er ook ingevoerd zout, opium, lijnzaden en kramerijen.
Hier en daar in Djambi treft men tabaksvelden aan. De pepercultuur, waarvoor vroeger de Oost-Indische Compagnie betrekkingen met den soeltan aanknoopte, is geheel te niet gegaan.
Het land is echter zeer rijk aan goede houtsoorten, terwijl op uitgebreide schaal het verzamelen van boschproducten (gom, hars, getah, rottan enz.) plaats vindt.
Bij lagen waterstand wordt hier en daar ook goud gewasschen. Fabelachtige verhalen deden in 't begin de ronde over den goudrijkdom van sommige streken, zooals de boven ‘Limoen,’ ‘Kountji’ enz. Onze patrouilles ontdekten zoowel nieuwe als verlaten goudwasscherijen aan de Limoenrivier. Het schijnt dat vooral de ‘Boekit Raja,’ waarop zij ontspringt, veel goud bevat. Meestal wordt het goud hier in fijn verdeelden toestand aangetroffen, enkele malen echter ook in klompjes, als gedegen goud. Zoo bleek een aan de ‘Batang Asei’ gevestigd, doch van de ‘Oeloe Limoen’ afkomstig hoofd, in 't bezit van een keten, geheel bestaande uit stukken gedegen goud, zooals die in de natuur waren gevonden.
de door de djambiërs te pangkalan bringin opgeworpen stelling, nadat deze door onze troepen tot bivak was ingericht.
| |
| |
moeara limoen. militaire post aan de samenvloeiing van limoen en batang asei.
In den laatsten tijd wordt weinig aan het goudwasschen gedaan en zulks voornamelijk wegens de hooge prijzen van de boschproducten, waarvan het verzamelen voor de bevolking meer voordeel oplevert dan het goud zoeken, vooral omdat de Djambiër zelf deze kunst niet verstaat en daartoe de hulp van de Korintjieërs moet inroepen, die echter ook over zeer primitieve hulpmiddelen beschikken. De Djambiër wascht alleen van tijd tot tijd wat goud op de zandplaten in de rivieren. Behalve de ‘Limoen,’ wordt ook de ‘Batang Asei’ als veel goudhoudend genoemd. Het rijkste goudgebied van Djambi en ook van Indië zou echter zijn Pangkalan Djamboe (het stroomgebied van de Mesoemei,’ een linkerzij rivier van de ‘Merangin’) hier bevindt zich de Mandej Oerei of goudberg, die den vorm moet hebben van een hoogen fabriekschoorsteen. In verband met een sage omtrent dezen berg durven de Inlanders er geen goud te zoeken, doch doen zij dit wel in een riviertje, dat daarop ontspringt.
Pangkalan Djamboe werd door onze troepen nog niet bezocht. Slechts éénmaal betrad een Europeaan dit gebied. Dit geschiedde door een Engelschman ten tijde der Engelsche overheersching. Menigeen moge hierbij misschien de gevolgtrekking maken, dat het natuurlijk weer een Engelschman was, die op den reuk van 't goud afkwam, het pleit toch ook niet voor overgroote energie van de zijde van de Nederlanders, dit gebied tot nu toe links te hebben laten liggen. Overigens is Djambi zeer rijk aan petroleum, die op meerdere plaatsen aan de oppervlakte komt. Booze tongen hebben wel eens beweerd, dat het deze rijkdom was, die geleid heeft tot het pousseeren van de Djambi affaire, wij zijn echter overtuigd, dat reeds veel te lang getalmd was met een meer actief optreden tegen Djambi en dat het meer dan tijd was, een eind te maken aan de vernederingen, die onze ambtenaren jarenlang van de zijde van het Djambische vorstenhuis lijdelijk hadden moeten verdragen.
Wat nu de geschiedenis van Djambi betreft en de aldaar heerschende politieke toestanden, kan in 't kort het navolgende gezegd worden.
Oorspronkelijk schijnt Djambi een leenrijk te zijn geweest van Mådjåpahit, tengevolge van de Javaansche volksplantingen, die zich hier aan de kust gevestigd hadden. Later werd het een deel van het Menangkabausche Rijk. Onze eerste betrekkingen met dit Rijk dateeren pas van 't najaar 1616. De Oost-Indische Compagnie richtte toen daar een factorij op, met het oog op den handel in peper en boschproducten In 1643 werd er voor 't eerst met den vorst een contract gesloten. Niet altijd was de verhouding van de beste, zoo werd in 't jaar 1690 het hoofd der factorij vermoord, niettegenstaande in 1687 de ‘Compagnie’ den toenmaligen vorst ter zijde had gestaan in 't helpen afwenden van een aanval op Djambi van de zijde van den soeltan van Palembang en den Radja van Djohor. In 1696 werd de verhouding tusschen de ‘Compagnie’ en den vorst zoo slecht, dat men besloot de factorij maar op te heffen. Een gezantschap in 1707, door den soeltan van Djambi aan den Gouverneur-Generaal gezonden, kwam het verzoek van dien vorst overbrengen om weer opnieuw relaties aan te knoopen. Men nam toen het besluit, het kantoor te herstellen, maar tevens een sterkte
| |
| |
op te richten te Moeara Kompeh. Tot 1724 bleef deze post gehandhaafd, maar daarna wederom verlaten, vermoedelijk tengevolge van een opstand tegen de Nederlanders. Van wat er in Djambi gebeurd is tusschen de jaren 1724 tot 1833, ontbreken ons stellige berichten. Hoe het ook zij, in 1833 riep de toenmalig regeerende soeltan, Mohammed Facharoedin, onze hulp in tegen zeeroovers, die zich genesteld hadden aan den mond van de Djambirivier. Deze hulp werd verleend en de marine verjoeg de zeeroovers. Het zelfde jaar echter deed de soeltan, die zich in de bovenlanden ophield, omdat een krachtige partij ter hoofdplaats, gesteund door Arabieren, hem het verblijf daar onmogelijk maakte, een inval in de, tot de residentie Palembang behoorende, Rawa's districten. Een detachement, onder den luitenant der Artillerie ‘Vrijdag,’ rukte van uit de hoofdplaats Palembang naar de bovenlanden op. Het gelukte dien officier, den soeltan bij verrassing te verslaan nabij Soeroelangoen (standplaats van den controleur der Rawa's districten tegenwoordig). Inmiddels besloot de Gouverneur-Generaal Van den Bossche, die grootsche plannen had ten opzichte van Sumatra. van deze gelegenheid gebruik te maken, Djambi onder de suprematie van het Gouvernement te brengen. Aan den luitenant-kolonel Michiels werd de taak opgedragen, zich meester te maken van de naar Djambi voerende handelswegen en vorst en rijk aan ons gezag te onderwerpen. Gering was de opgedragen taak niet, waar Michiels zoo weinig gegevens bezat over dit uitgebreid, met bosch bedekt, door groote rivieren doorsneden land en slechts kon beschikken over een klein aantal troepen. Hij besloot, niet te Moeara Kompeh (waar reeds vroeger de Oost-Indische Compagnie een steenen fort bezet had), maar ter hoofdplaats Djambi zelf een garnizoen te leggen, om zoodoende de handelswegen, die daar samenkomen, te kunnen beheerschen. Door een marsch in de binnenlanden wilde hij ook daar ons gezag vestigen.
hoofden van loeboek resam en moeara limoen: hadji kapi en hadji hanapi.
Een flotille en een detachement troepen liet hij nu de Djambirivier opvaren en te Moeara Kompeh landen. Het oude fort kon bezet worden, daar er geen wederstand werd geboden; de soeltan had zijne troepen verzameld in de bovenlanden. Na afloop van den regenmoesson zou men van hieruit handelend tegen de hoofdplaats optreden. Intusschen werd er ook te Soeroelangoen (Rawa's) een benting gebouwd, die als steunpunt moest dienen voor de krijgsverrichtingen te land. Van uit deze benting rukte Michiels op, om zich te overtuigen of de bevolking in de Djambische bovenlanden het ‘Gouvernement’ genegen was. Aan de ‘Reboh,’ een zijrivier van de ‘Limoen’ kwam het tot een treffen. Door een omtrekking gelukte het 's vijands stelling te nemen. Bij de vervolging hield de vijand geen stand in de door hem te ‘Falang Koetoer’ opgeworpen benting, die dus ook in onze handen viel. Wegens gebrek aan koelies, ziekte onder de troepen, enz., besloot Michiels naar Soeroelangoen terug te keeren, waar de Djambiërs zich nu op hun beurt vertoonden en te ‘Soengei Baoeng’ nogmaals verdreven moesten worden. Gelukkig dat de soeltan kort daarop, bevreesd dat hij bij verovering van zijn Rijk geen voordeelen van 't Gouvernement zou kunnen bedingen, onderhandelingen opende.
Den 14den December van 't zelfde jaar, werd te Soengei Baoeng een schriftelijk con- | |
| |
tract gesloten tusschen Michiels en den soeltan. De soeltan stelde zich onder bescherming van 't Gouvernement en zou een jaarlijkschen onderstand ontvangen van f 8000. -, terwijl in ruil daarvoor het Gouvernement het recht verkreeg, waar men dit noodig achtte, een bezetting te leggen en in- en uitvoerrechten op de rivier te heffen. Op deze wijze had men een inmenging in onze aangelegenheden op Sumatra van Engelsche zijde voorkomen, immers nu toch kon dit contract Engeland geen aanleiding geven tot het beweren, dat het tractaat van 1824 geschonden was, Djambi zelf had de vijandelijkheden geopend.
officiersverblijf in een bivak voor langeren tijd.
Moeara Kompeh bleef bezet door onze troepen.
In 1841 kwam uit Nederland, vermoedelijk tengevolge van bezwaren van Engelsche zijde voor de uitbreiding van ons gezag op Sumatra's Oostkust, het bevel onze vestiging in Djambi in te trekken. Op verzoek van den soeltan, die steun zocht bij het Gouvernement tegen zijn neef Radèn Fabong, (die grooten invloed bezat in de bovenlanden) en bovendien niet gaarne zijn f 8000. - wilde missen, werd aan dit bevel geen gevolg gegeven en men ontruimde Moeara Kompeh niet.
Het zelfde jaar nog overleed de soeltan. Zijn broeder volgde hem op onder den titel van Soeltan Abdoelrachman, zijn zoon Faha werd Pangéran Ratoe (titel voor den troonopvolger). In 1855 kwam Faha na het overlijden van Abdoelrachman aan het bestuur, waarbij hij den titel aannam van Soeltan Ratoe Faha Sifoeddin. In strijd met het vroeger gesloten contract, werd van het overlijden van Abdoelrachman en de opvolging van Faha, eenvoudig schriftelijk kennis gegeven aan 't Gouvernement.
Men berustte in deze behandeling. Daar intusschen de Padangsche bovenlanden, Siak. Indragiri en de bovenlanden van Palembang, die aan Djambi grenzen, onder ons rechtstreeksch bestuur waren gekomen, bleek het meer en meer dringend noodig een nieuwe overeenkomst met den soeltan te sluiten. Tot tweemaal toe liet echter de soeltan, die daartoe niet gezind was, den resident van Palembang (als vertegenwoordiger van 't Gouvernement) onverrichter zake terugkeeren. Toen er tevens berichten inkwamen, dat de soeltan zijn onderdanen in de grensdistricten bevel gaf zich tot den krijg gereed te houden, besloot de Regeering den 16den Juni 1858 een expeditie naar Djambi te zenden. Om ontvluchting van den soeltan te voorkomen en tegelijkertijd om van de landzijde tegen dit Rijk te kunnen optreden, werden twee compagnieën Infanterie en twee mortieren wederom te Soeroelangoen (Rawa's) gestationneerd. Een troepenmacht, sterk één Europeesche en twéé Inlandsche compagniën en twee mortieren, onder majoor J.W.C. van Langen en vier oorlogsvaartuigen, onder den kapitein-luitenant ter zee W.F. Courier dit Dubicart, verscheen den 3den September voor de, op 60 K.M. landwaarts aan de ‘Batang Hari’ gelegen, hoofdplaats Djambi.
Door verkenningen kwam men te weten, dat er een voetpad dicht bij den oever langs een reeks van versterkingen liep, die van achteren niet gesloten waren. Den 6den September werden de door den vijand opgeworpen werken door de Marine onder vuur genomen en daarna door onze landingstroepen aangevallen en dikwijls pas, na een hevig
| |
| |
gevecht van man tegen man, genomen. Met een verlies onzerzijds van 4 dooden en 54 gewonden werd de sterke stelling op den rechteroever, gewapend met meer dan 50 zware stukken geschut en verscheidene lila's, veroverd. Daarna onderwierp zich ook de linkeroever, terwijl de verdedigingswerken door de bevolking werden geslecht.
Soeltan Taha was inmiddels gevlucht naar de bovenlanden. Daar den volgenden dag bij ondernomen verkenningen alles rustig werd bevonden, kon het doel der expeditie als bereikt worden beschouwd. Den 28sten October keerde de expeditie naar Batavia terug, met achterlating van een troep, sterk 7 officieren en 270 man, onder bevel van een kapitein, als bezetting voor den Kraton te Djambi. Faha werd van de regeering vervallen verklaard en een zijner ooms ‘Ratoe Achmad Nasaroe'd'din,’ als soeltan aangesteld. Met dien vorst sloot het Gouvernement een nieuw contract, waarbij nogmaals uitdrukkelijk werd vastgesteld, dat Djambi een deel uitmaakte van Nederlandsch-Indië en aan den soeltan in leen gegeven werd. Tegen een jaarlijksche schadevergoeding van f 10000. - kreeg de Regeering de uitsluitende bevoegdheid tot het heffen van in- en uitvoerrechten. Als nieuwe bepaling kwam tevens in dit contract voor, dat er op de hoofdplaats Djambi een politiek agent zou geplaatst worden, onder de bevelen staande van den resident van Palembang. Hij had te waken voor de nakoming van het contract en moest den soeltan als raadgever ter zijde staan.
Daarmede was echter de zaak niet geregeld, feitelijk toch kreeg men nu in Djambi twee sultans. In de benedenlanden oefende de door ons aangestelde soeltan gezag uit, in de bovenlanden bleef de afgezette vorst heerschen. Hij wist zich zelfs door den nieuwen sultan een gedeelte van de f 10000. -, schadeloosstelling te doen uitbetalen.
Dat werkelijk Faha in de bovenlanden alles te zeggen had, kwam duidelijk uit in de jaren 1877-78 bij de Midden Sumatra-expeditie. Faha en zijn aanhangers noodzaakten Van Hasselt en Veth, die een onderzoekingstocht naar de ‘Limoen’ in Djambi wilden maken, het land uit te vluchten. Het garnizoen ter hoofdplaats, dat in 1868 in getalsterkte was verminderd, werd in verband met het zoo even medegedeelde in 1879 wederom versterkt.
Den 16den Juli 1881 overleed soeltan Achmad en trad de Pangéran Ratoe (troonopvolger) onder de naam van Ratoe Mohammad Mahi'l'din bin soeltan Abdoerahman als soeltan op, terwijl een halfbroeder van Taha, de Pangéran Soerio, Pangéran Ratoe werd. De nieuw benoemde sultan sloot in 1882 een nieuw contract, vrijwel gelijk aan dat van 1858. De schadeloosstelling werd echter gebracht op f 12000. -, terwijl er nog f 4000. - per jaar zou uitgekeerd worden, met het oog op het opium-monopolie, dat de Regeering voor zich behield. De soeltan kreeg vergunning buiten de hoofdplaats te wonen, maar moest éénmaal in de drie maanden aldaar met den politieken agent de belangen van 't Rijk komen bespreken.
Den 10den April 1885 overleed Mahi'l'din, maar daar de Pangéran Ratoe niet in aanmerking wenschte te komen voor opvolger, nam een commissie tijdelijk het bestuur waar. Er volgde een zeer onrustige tijd te Djambi. Den 23sten Mei 1885 werden op de hoofdplaats de officier van gezondheid J.C. van Heycop ten Ham en de luitenant J.P.C. Beuninck, terwijl zij in de sociëteit aan 't biljarten waren, aangevallen en vermoord. Er liepen allerlei geruchten omtrent de verdere plannen van de Djambiërs, gelukkig echter was na dien moord door den militairen commandant al het mogelijke gedaan om de storm-vrijheid van onzen post te verzekeren, zoodat toen deze dan ook den 28sten Augustus door een bende Djambiërs, onder aanvoering van Radèn Anom, werd aangevallen, deze aanval gelukkig afgeslagen kon worden.
Het Gouvernement scheen er intusschen nog maar altijd niet toe te kunnen besluiten aan dezen schandelijken toestand in Djambi, met militair geweld nu eens voor goed een einde te maken.
Weer begon men opnieuw met onderhandelingen en na velerlei moeilijkheden gelukte het den 7den October 1886, den Pangéran Ratoe te installeeren als soeltan Ratoe Ahmad Zaïnoe'd'din. Een 3-jarig zoontje van Taha werd benoemd tot troonopvolger. Tot 13
| |
| |
December 1899 bleef soeltan Zaïnoe aan 't bestuur, waarbij de vroegere toestanden bestendigd werden. De hooge ouderdom van den soeltan maakte het trouwens niet mogelijk op politiek gebied groote resultaten te verkrijgen. Bij Gouvernements-besluit van den 13den December 1899 werd Zaïnoe'd'din op zijn verzoek wegens hoogen ouderdom van zijn waardigheid ontheven, onder toekenning van een jaarwedde van f4000. - Tevens verleende men hem den titel van ‘Soesoehoenan.’ Daar een zoon van Taha in 1886 als Pangéran Ratoe was aangesteld, zou deze nu als soeltan moeten worden uitgeroepen. Zijne benoeming tot Pangéran Ratoe was indertijd trouwens met de bijbedoeling geschied, het bestuur van boven- en beneden Djambi weer in één hand te brengen. Voor de benoeming van den Pangéran Ratoe tot soeltan stelde de Regeering thans echter als eisch, dat soeltan Taha en diens broeder Pangéran Dipo Negoro hunne opwachting bij den resident van Palembang zouden maken en een verklaring van onderwerping zouden afleggen. Om dit niet te moeilijk te doen zijn, werd bepaald dat daarna Taha f4000. - en Dipo Negoro f2000. - jaargeld zouden ontvangen.
jonge meisjes uit de doesoen prembil aan de batang asei.
Taha was daartoe niet te bewegen, hij weigerde zich te melden. Zelfs keurde hij goed, dat met voorbijgang van zijn zoon, Pangéran Adipati, zoon van wijlen soeltan Mahi'l'din, tot soeltan zou worden aangesteld. Pangéran Adipati weigerde echter deze waardigheid te aanvaarden. Er moest dus tot een nieuwe keuze worden overgegaan, maar toen de resident de hoofden en rijksgrooten daartoe opriep, voldeden deze niet aan de oproeping, en sedert dien tijd is er officieel in Djambi geen soeltan. De resident van Palembang, als vertegenwoordiger van 't Gouvernement, neemt nu zoolang de functiën van soeltan waar. Zoolang er geen nieuwe soeltan in Djambi is gekozen, zijn de hoofden en rijksgrooten verplicht, overeenkomstig de bevelen van den resident, hun taak te vervullen. In de benedenlanden leverde dit geen moeilijkheden op. Door ons bestuur werden daar steeds directe aanrakingen onderhouden met de voornaamste hoofden en apanagehouders. Gebruik makende van dezen gunstigen toestand in de benedenlanden, stelde het Gouvernement zich nu ten doel, om ook in de bovenlanden onzen invloed, die tot op dat oogenblik vrijwel nihil was geweest, uit te breiden.
Om den resident zijn taak te vergemakkelijken, ging men er toe over te Moeara Tambesi, een punt gelegen op de grens met de benedenlanden en dat als 't ware den sleutel vormt van de Djambische bovenlanden, een garnizoen te plaatsen, om van daaruit beter in contact te kunnen komen met de hoofden van die bovenstreken Zoo mogelijk alleen door vertoon, maar zoo het niet anders wilde, door militaire dwangregelen zouden de hoofden tot gehoorzaamheid gedwongen moeten worden. Ook aan de boven ‘Batang Hari’ en boven ‘Tambesi’ wilde men door een meer krachtig en actief optreden ons gezag uitbreiden. Hier toch voerde soeltan Taha althans in naam het gezag. In werkelijkheid had dit gezag weinig te beteekenen, ook al bleef men Taha als soeltan erkennen. Van regeeren in den zin zooals wij dat verstaan, is trouwens nooit veel sprake geweest. Evenals in de meeste inlandsche staten bepaalt zich dat tot het heffen van belastingen. Vooral in de boven ‘Tambesi’ streken schijnen de belastingen, die eens in de drie jaren door Djenangs werden geïnd, niet of zeer onregelmatig te zijn
| |
| |
opgebracht. De bevolking van dit gebied stamt voor het grootste gedeelte af uit de Padangsche bovenlanden en heeft zich gevormd tot tal van politieke eenheden. Soms zijn deze vereenigd tot federaties, maar ook dikwijls liggen zij met de naburen overhoop. Met het oog op hunne handelsbelangen, waarvoor afvoer van hunne producten langs de ‘Batang Hari’ noodzakelijk was, onderhielden zij vriendschappelijke betrekkingen met den soeltan en lieten zij zich een schijn van onderhoorigheid welgevallen, doch verzetten zij zich tegen feitelijke gezagsuitoefening. De uit dezen toestand getrokken conclusie, dat de bevolking gaarne van het soeltansbestuur wilde verlost worden en verlangend naar onze komst uitzag, bleek bij nadere kennismaking echter onjuist te zijn. De bevolking wilde geheel vrij blijven.
| |
II.
Alvorens over te gaan tot het behandelen van de periode van meer actief optreden in Djambi, volge hier eerst nog een kort overzicht van de bestuursinstellingen zooals deze onder het sultansbeheer volgens de ‘adat’ behooren te zijn.
Het uitvoerend bewind is in handen van de drie soorten van adel. De voornaamste hiervan is de ‘Radja Kraton.’ Daaruit kiezen de Rijksgrooten den soeltan en den troonopvolger (Pangéran Ratoe). De ‘Si Gindjih,’ de naam van een kris, die bij de installatie van een nieuwen vorst in diens gordel wordt gestoken en de ‘Si Djimat.’ een klein koperen kanon, dat bij deze gelegenheid wordt afgevuurd, worden gerekend tot de belangrijkste rijkssieraden te behooren. Uit de beide andere soorten van adel, de ‘Radja Perban’ en de ‘Radja Kedippan,’ neemt men de leden voor den ‘Seba’ of Rijksraad. Daarin hebben ook zitting eenige ‘mantri’ (ambtenaren). Verder kent men nog in Djambi een adel van mindere soort, de zoogenaamde ‘Radja ampat poeloeh.’
een 7 c.m. berg k.a. te figa doesoen, bespannen met een sapi.
De soeltan moet in alle belangrijke bestuurszaken eerst den Rijksraad hooren. Aan het hoofd van dezen raad staan tegenwoordig Pangéran Mangkoe Negara en Praboe Tjakra Negara, die beide tot de ‘Radja Perban’ behooren. De vonnissen van den ‘Seba’ (in belangrijke gevallen spreekt hij ook recht) moeten bevestigd worden door den ‘Panembahan,’ zoo noodig kan hij een nieuw onderzoek gelasten.
‘Panembahan’ is de titel voor een der oudste leden van de ‘Radja Kraton.’ Het oudste lid daarvan heeft het recht zelfs den soeltan een aanmerking te maken, wanneer deze zou afwijken van de ‘adat’ of onrechtvaardig, of niet krachtig genoeg zou regeeren. Dit oudste lid voert den titel van ‘Soesoehoenan.’
Met de verdediging van 't Rijk en het handhaven van de rechten van den soeltan is belast. Pangéran Fernanggoeng, die tot de ‘Radja Kedippan’ behoort.
De bezoldiging van rijksgrooten en ambtenaren geschiedt door hen de inkomsten toe te kennen, voortvloeiende uit den verkoop van zout, opium enz., of hen het recht te verleenen in een bepaalde landstreek (apanage gebied) belastingen te heffen.
Tot de rijkssieraden behoort o.a. ook een met goud belegden Kidjanghoorn’, die aan den bezitter het recht geeft zekere belastingen in te vorderen.
Tot de geschiedenis van de laatste twee jaar, de periode waarin door de ‘Regeering’ meer actief tegen Djambi is opgetreden, zij tot slot hier nog het navolgende verhaald.
Nadat de oude soeltan Zaïnoe'd'din was
| |
| |
gepensionneerd, bestond er wegens de eischen, die wij aan de benoeming van een nieuwen soeltan stelden, veel kans op verwikkelingen. Allerlei geruchten omtrent voorgenomen vijandelijkheden deden de ronde. Ten einde op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn, achtte het Departement van Oorlog het noodig meerdere gegevens over Djambi te verkrijgen. Daarna vertrok, in 't begin van 't jaar 1900, de Chef van den Generalen Staf incognito naar Djambi, spoedig gevolgd door den sergeant-majoor opnemer Van der Sluis, welke laatste voorloopig te Djambi bleef. Daar eigen aanschouwing het beste middel tot verkenning is, werden bovendien in het najaar van 1900 nog naar Djambi gedirigeerd, H.M. flottielje vaartuig ‘Ceram’ (diepgang 11 à 12 voet) en de hekwieler, ‘Famiang’ (diepgang 3 voet), een vaartuig behoorende tot de Gouvernements-Marine, dat echter in verband met zijn taak tijdelijk bemand werd met personeel van de militaire ‘Marine.’ De opdracht voor deze schepen luidde, om, gebruik makende van de hooge waterstanden in den Westmoesson, de rivieren van Djambi zoo ver mogelijk op te varen en te verkennen. De verkenningen zouden worden medegemaakt door den Kapitein van den Generalen Staf A. Kisjes, aan wien de opnemer Van der Sluis werd toegevoegd. Hoewel de waterstand in November zeer gunstig was, werden de verkenningen voorloopig niet verder uitgestrekt dan tot Moeara Fambesi, hetgeen geschiedde, daar men nog steeds hoopte nadere aanrakingen te zullen krijgen met soeltan Faha en vreesde, dat het doel niet zou worden bereikt, wanneer onze schepen hoogerop stoomden, hetgeen allicht onrust zou veroorzaken.
In December besloot men met de ‘Ceram’ en de ‘Famiang’ zoo ver mogelijk de ‘Batang Hari’ op te varen. De bevolking toonde zich, evenals bij de verkenningen op de beneden-rivier, niet vijandig gezind; bij laatst bedoelde verkenningen werden alleen telkens de, door de Marine op de rivier geplaatste, van doek vervaardigde bakens gestolen.
Bij het opstoomen van de ‘Batang Hari’ bleef de ‘Ceram’ aanvankelijk te Moeara Ketalo (woonplaats van soeltan Zaïnoe), terwijl de ‘Famiang’ doorvoer naar Moeara Febo. Toen reeds na eenige dagen wachtens op deze plaats de ‘Ceram’ niet verscheen, stoomde de ‘Famiang’ terug en nu bleek het, dat de ‘Ceram’ was vastgeloopen op een steen midden in de rivier, gelukkig raakte zij echter juist vlot toen de ‘Famiang’ aankwam.
overzetten van een patrouille over de limoen.
De reis werd nu voortgezet, maar te Moeara Febo aangekomen, daalde het water zoo sterk, dat de ‘Ceram’ om niet de kans te loopen te worden opgesloten, zoo spoedig mogelijk naar Djambi diende terug te keeren. Vooraf werden eerst ter plaatse de noodige steenkolen gedeponeerd en de ‘Famiang’ zette alleen den tocht hoogerop voort tot voorbij de monding van de ‘Djoedjoehan.’ Na afloop van dien tocht te Moeara Febo teruggekeerd, was het water hier inmiddels echter 8 M. gestegen. Het laden van de achtergelaten steenkolen, die geheel onder water geloopen waren, ging met veel moeite gepaard. Daarna stoomde de ‘Famiang’ de ‘Febo’ op tot aan de monding van de Plepatrivier. Alles bleek onder water te staan, men trof slechts drie droge plekjes aan. Tengevolge van den sterken stroom (er stond ± 4 mijl) raakten een anker en mast verloren, men kwam zelfs vast te zitten in de kruin van een boom. Te Moeara Febo teruggekeerd, was het water nog weer 2 M. gestegen. In een paar dagen een verschil in waterspiegel van ± 10 M., dit geeft wel een eigenaardigen blik op riviertoestanden in Djambi.
De voorgenomen tocht, de ‘Fambesi’ op, werd voorloopig uitgesteld.
Intusschen had de Regeering het besluit genomen te Moeara Fambesi een post op te richten, in de hoop op dat punt, gelegen op
| |
| |
de grens met de bovenlanden, beter in aanraking te zullen komen met de hoofden dier bovenstreken, voor wie de hoofdplaats Djambi te ver verwijderd was.
In 't begin beantwoordde deze post vrij wel aan zijn doel en scheen de politieke toestand zelf zoo gunstig, dat de resident van Palembang en de bekende Dr. C. Snouck Hurgronje besloten, om met den hekwielstoomer de ‘Sing Hong Bie’ zonder een militaire dekking de ‘Batang Hari’ tot aan Moeara Febo op te varen en daarna nog een reis - de ‘Fambesi’ op - te maken. De tocht de ‘Batang Hari’ op verliep zonder eenig incident, doch toen men bij het opstoomen van de ‘Fambesi’ even voorbij Moeara Merangin gekomen was, kwamen er berichten in, dat, wanneer er verder doorgestoomd zou worden, de bevolking vijandelijkheden zou plegen. Daarom werd besloten terug te keeren, om zoo spoedig mogelijk met de ‘Famiang,’ welke daarbij met het oog op den steenkolenvoorraad door de ‘Sing Hong Bie’ zou vergezeld worden, den tocht te hervatten, ten einde zich van de gezindheid der bevolking te overtuigen. Even voorbij Pengidiran vond men werkelijk aan den rivieroever borstweringen opgeworpen en dwars over de rivier twee rijen staketsels. De werkjes waren echter niet bezet, zoodat men kon doorstoomen tot voorbij Ladang Pandjang; verder gaan bleek hier voor de ‘Famiang’ wegens het lage water niet mogelijk.
koeboefamilie uit de baharstreek.
Op de rivieroevers vertoonden zich veel volk, waaronder velen gewapend met geweren. Een der hoofden kwam aan boord om te vertellen, dat hij er niet voor kon instaan, dat er 's nachts niet op onze vaartuigen zou geschoten worden. Hij verzocht in dat geval niet terug te schieten in de richting van de doesoen. Men verzekerde hem, dat wanneer er ook maar één schot viel, men dit wel zou doen, met 't gevolg dat het den geheelen nacht rustig bleef. Toen den volgenden morgen de ‘Sing Hong Bie’ alleen doorstoomde, was zij nauwelijks door een bocht in de rivier aan 't gezicht van de ‘Tamiang’ onttrokken, of aan alle zijden barstte het geweervuur los. Daar de ‘Sing Hong Bie’ onbeschermd was, keerde men terug, naar Moeara Tambesi, op welke terugreis men ook vuur kreeg uit de vroeger gepasseerde, toen nog niet bezette werkjes.
Van af dat oogenblik veranderde de toestand in Djambi plotseling geheel. Alle aanraking met de hoofden hield op, eveneens bijna het geheele verkeer langs de rivier, vooral was dit duidelijk merkbaar in Moeara Tambesi. Al spoedig kwamen er berichten in, dat men een aanval in zin had op dezen post. Van de vier zendelingen, uitgezonden door den aldaar gevestigden controleur om de toestanden eens te polsen, kwam niemand terug; later bleek dat zij vermoord waren geworden. Even daarna werd een Europeesch fuselier van de bezetting, in den groententuin waarin hij werkzaam was, overhoop gestoken. Na ontvangst van een bericht, dat zich een kleine bende kwaadwilligen in de nabijheid van een post bevond, rukte een patrouille uit, die werkelijk met den vijand in contact kwam en hem verdreef met een verlies van 7 dooden. Een maand lang bleef het rustig en gebeurde er niets. Niettegenstaande de geruchten, dat een groote bende Moeara Tambesi zou aanvallen, werd de benting alleen een paar dagen hevig beschoten. Inmiddels kwam de ‘Tamiang’ weer
| |
| |
terug, die te Palembang in reparatie was geweest. Zij kreeg de opdracht, de rivier op te varen om te onderzoeken of er zich werkelijk een groote bende te ‘Ampeloe’ ophield, zooals men vertelde. Even voorbij de ‘Beroea’, een zijrivier van de ‘Tambesi’, werd zij van uit werkjes op den rivieroever hevig onder vuur genomen. Daarbij werd zij o.a. getroffen door een houten kanonskogel, zooals later bleek afkomstig uit een houten, met rottan banden versterkt kanon, dat inwendig met blik bekleed was. Men vond daarna nog enkele van die kanonnen, die wat hunne afmetingen betrof er formidabel genoeg uitzagen. De ‘Tamiang’ beantwoordde het vuur, doch stoomde tevens door. Toen nu de vijand zijn terugtochtslijn bedreigd zag, vluchtte hij. Nadat men zich overtuigd had, dat Ambeloe verlaten was, keerde de ‘Tamiang’ terug. Niettegenstaande de bende, die vroeger Moeara Tambesi beschoten had, naar de boven ‘Tambesi’ was teruggegaan bleef de toestand zeer ongunstig en kwam de bevolking van de naburige doesoens niet op hare woonplaatsen terug.
woning van pangéran wira kesoema te kampong petjinaän.
Toch zou dit alles nog geen aanleiding gegeven hebben tot een bepaald militair optreden tegen Djambi, ware het niet, dat van uit de bovenstreken ongeveer op hetzelfde tijdstip, een inval plaats had gegrepen op ons grondgebied te Soeroelangoen in de Rawa's districten, een onderafdeeling van de residentie Palembang.
getahzoekers met hunne uitrusting.
Een sterke bende gewapende Djambiërs viel het etablissement aan van den te Soeroelangoen verblijf houdenden controleur J. Wolff. Deze aanval werd afgeslagen. Wel geraakte hij daarbij zelf gewond door een schot in 't been en sneuvelden er enkele van zijne gewapende politiedienaren. maar de bende Djambiërs noodzaakte hij te vluchten met achterlating van verscheidene dooden.
Voorloopig stationneerde men één compagnie van het garnizoensbataljon van Palembang te Soeroelangoen, ten einde etablissement en bevolking te beschermen. Toen echter de Djambiërs een sterke stelling aan de grensrivier de ‘Singkoet’ begonnen op te werpen en zich meer en meer gewapend volk in de bovenstreken verzamelde, werd er ook besloten het 2de bataljon infanterie uit Magelang te Soeroelangoen te plaatsen.
Van uit de hoofdplaats Palembang eerst de rivier de ‘Moesi’ en daarna een zijtak de Rawa'srivier opstoomende, is het mogelijk bij een eenigszins gunstigen waterstand Moeara Roempit (op ± 12 paal afstand van
| |
| |
Soeroelangoen gelegen) in gemiddeld 5 dagen te bereiken, terwijl deze operatielijn door eigen gebied loopt.
Oorspronkelijk stelde men zich ten doel door patrouilleeren in verschillende richtingen de veiligheid van de Rawa's districten te verzekeren, maar daar de Djambiërs telkens weer ons grondgebied binnenvielen, moest men er wel toe overgaan meer handelend tegen de bovensteden op te treden en zoo ontstond er als 't ware van zelf een Djambi excursie.
de batang hari vóór de post djambi.
Het eerst werd door onze troepen in de 2de helft van Augustus 1901 de zwaar versterkte stelling aan de Singkoetrivier onder handen genomen. De vijand had hier 3 vierkante aarden werken opgeworpen met ± 5 M. hooge wallen, waarin rijen bamboe schietkokers. Om de werken waren breede natte grachten gegraven. Zware vertakkingen, zoowel om de versterking als op den vroeger reeds door ons aangelegden weg door het oerbosch van Soeroelangoen naar de ‘Singkoet’, maakten de nadering haast onmogelijk. Door een omtrekking gelukte het echter in den rug van de stelling te komen. Te ‘Pangkalan Bringin’ had de vijand een reservestelling opgeworpen, zonder haar echter te bezetten. Dit geschiedde nu door onze troepen, die van daaruit de werkjes aan de ‘Singkoet’ bleven verontrusten met 't gevolg dat de Djambiërs hunne versterkingen ontruimden.
De verdere opmarsch der troepen over Pondok Benting naar Tiga Doesoen en Soeroelangoen [in Djambi] werd in zeer hooge mate bemoeilijkt door het buitengewoon zwaar begroeide terrein. Vooral de opvoer van levensmiddelen door de dwangarbeiders ging met groote bezwaren gepaard langs het slechte karbouwenpad. Gelukkig dat onze transporten nooit door den vijand werden verontrust. Ook in voorste linie was het verzet in den regel niet zeer groot. Meestal werden de Djambiërs na een boschgevecht door de voorhoede teruggedreven, op sommige plaatsen, zooals te ‘Loeboek Resam’, gelukte dit echter eerst na een flink gevecht.
Helaas, meer dan van 't vijandelijk lood hadden de troepen door het moerassige ongezonde terrein te lijden van allerlei ziekten. In 't begin de cholera en later de beri-beri eischten menig slachtoffer, of maakten evacuatie van 't oorlogsterrein op groote schaal noodzakelijk.
Een belangrijke stap voorwaarts mocht het genoemd worden, toen na eenigen tijd Soeroelangoen (Djambi) bezet werd en tot operatiebasis ingericht. Men verkreeg daardoor een kortere en veel gemakkelijker operatielijn langs de ‘Tambesi’. De verschillende werkjes waaruit de ‘Tamiang’ vroeger beschoten was, bleken thans niet bezet, hetgeen in zoover jammer was, dat eene colonne, die langs den oever marcheerde om die stellingen te nemen, nu geen succes had. Aanvoer van levensmiddelen, enz., kon dus voortaan van uit Moeara Tambesi geschieden, terwijl tegelijkertijd de zeer lange vroegere operatielijn, die voor een groot deel door zwaar bosch liep, verviel. Hadden de troepen tot op dat oogenblik zich steeds moeten behelpen met hoogst gebrekkige bivaks, te Soeroelangoen (Djambi) werd nu een flink kampement gebouwd, bestaande uit Chineesche barakken.
Om echter op alles voorbereid te zijn, kreeg de bevolking de opdracht, een breed pad opentekappen tusschen de beide Soeroelangoen's, zoodat het ook mogelijk zou wor- | |
| |
den langs een behoorlijken weg te marcheeren van Moeara Roempit naar Soeroelangoen (Djambi), Nadat Soeroelangoen (Rawa's) door een ± 120 K.M. lange lijn telefonisch verbonden was met Tebing-Tinggi, werd daarna deze lijn ook doorgetrokken naar Soeroelangoen (Djambi). In de beneden landen van Djambi was het gedurende al dien tijd gelukkig rustig gebleven. Men had een tracé gezocht en gevonden voor een telegraaflijn van de hoofdplaats Djambi naar Palembang en voor een bandjir vrijen weg van deze eerste plaats naar Moeara Tambesi.
de batang hari bij post djambi (laag water).
Daar ook Tebing-Tinggi en Palembang telegrafisch verbonden zijn en een lijn dwars door de Lampongsche districten, Tebing-Tinggi met Java verbindt, mocht men zeggen dat er een belangrijke schrede voorwaarts was gedaan,
Onze positie in het Rijk Djambi was immers nu veel krachtiger geworden, wij hadden behalve de hoofdplaats Djambi benevens Moeara Tambesi, ook Soeroelangoen (Djambi) en Moeara Limoen bezet en beheerschten dus de beneden ‘Batang Hari’ en de geheele ‘Tambesi’.
zoutpakhuis van pangéran dipo negara te moeara tambesi.
De hoofden uit de bovenstreken werden opgeroepen en patrouilles stroomopwaarts gemaakt om aan deze oproeping kracht bij te zetten. Dat hierbij nu en dan nog tegenstand werd ondervonden, spreekt vanzelf. Onderwierpen zich echter de hoofden, dan hield alle verzet op en bleek de bevolking dadelijk bereid, vee, rijst, enz., tegen blanke rijksdaalders aan de ‘Compagnie’ te verkoopen. Door bij ons optreden, ook al ondervonden wij daarbij tegenstand, steeds alle eigendommen te sparen, had men voorkomen een verbitterde bevolking te doen ontstaan.
Op deze manier drongen wij steeds verder in Djambi door; waar de patrouilles waren geweest, werden de vijandelijkheden gestaakt en gehoorzaamden hoofden en bevolking aan ons gezag. Nu deze streken tot onderwerping waren gebracht, kon men er ook aan gaan denken, de boven ‘Batang Hari’, met hare zijrivieren de ‘Tabir’ en de ‘Tebo’, onder handen te nemen; waarbij men erop mocht rekenen veel minder verzet te ondervinden, daar de bevolking van een groot gedeelte der bovenlanden zich reeds onderworpen had. Te Moeara Tebo werd een nieuwe post opgericht; dit geschiedde zonder vijandelijkheden van de zijde der Djambiërs.
Van uit Limboer aan de rivier de ‘Merangin’ maakte men vervolgens over land langs een tocht naar Rantau Pandjang aan de ‘Tabir’, welk punt eerst na meerdere gevechten kon bereikt woren. Van uit Moeara Tambesi rukte eveneens een troepenmacht
| |
| |
den Tabirstreek in naar Pematang, welke plaats zonder tegenstand bezet werd. Nadat een patrouille van uit Rantau Pandjang ook hooger stroomopwaarts was opgerukt, onderwierpen zich daarna de hoofden van deze streken.
Op 't oogenblik, einde Augustus 1902, mag gezegd worden dat de toestand in Djambi zeer bevredigend is.
Te Djambi (hoofdplaats), Moeara Tambesi, Moeara Tebo, Rantau Padjang (aan de ‘Tabir’), te Limboer (aan de Merangin) Soeroelangoen (Djambi) en Moeara Limoen zijn militaire bezettingen gelegerd, welker sterkte afwisselt tusschen 50-150 man. Onze patrouilles zijn doorgedrongen tot Penpro aan de ‘Limoen’ en bezochten Boekit Boelan (Oelve Limoen), rukten op tot Prembil aan de ‘Batang Asei’, tot Rantau Bajoer aan de ‘Tambesi’, en tot Moeara Mesoemei aan de ‘Merangin’.
Van uit Rantau Pandjang aan de ‘Tabir’ en van uit Moeara Tebo, de rivier de ‘Tebo’ op, werden tochten hooger stroomopwaarts gemaakt. Met uitzondering van de landschappen ‘Berampei Soekoe’, ‘Batin penambang’, ‘Batin XVI’, ‘Soengei Tenang’, Serampas’, Korintji’ ‘Pangkalan Djamboe’ en de streken aan de boven ‘Tebo’ en boven ‘Batang Hari’, onderwierp zich de bevolking, kwamen de gezagvoerenden hun opwachting bij het civiel bestuur maken en gehoorzaamden zij aan de bevelen, wat betreft het openkappen van wegen, het houden van volkstellingen, het doen inenten tegen pokken van de bewoners, als anderszins.
Radèn Taha (niet te verwarren met den soeltan van dien naam) aan de beneden ‘Tambesi’ is het bestuur zelfs zeer bevriend en behulpzaam. Aan de ‘Merangin’ heeft Pangéran Temanggoeng, ook wel ‘Poespo Ali’ genaamd, die in deze streek het gezag voerde en wiens invloed zich uitstrekte tot ver in Korintji, zich niet persoonlijk willen onderwerpen, maar zijn gebied tot aan Mesoemei afgestaan aan zijn zoon, die zich wel bij het bestuur gemeld heeft.
Zonder eenig gewapend geleide, hebben assistent-resident en controleur reeds tochten kunnen maken langs de ‘Limoen’, ‘Tambesi’ en ‘Merangin.’ Hier en daar werden zij zelfs feestelijk door hoofden en bevolking ingehaald en verwelkomd.
troepeninscheping op ‘de havik’ voor palembang.
Dank zij het energiek optreden van mannen, zooals den resident van Palembang, J.A. van Rijn van Alkemade en den luitenant-kolonel W.G.A C. Christan, Gewestelijk Militair Commandant te Palembang, is de Regeering erin geslaagd met zeer geringe hulpmiddelen en een kleine troepenmacht orde en rust te herstellen in een gebied, dat bijna 1½ keer de oppervlakte van Nederland heeft en dat voor korten tijd voor 't grootste gedeelte nog een ‘terra incognita’ mocht heeten en heeft zij ons gezag daarover niet alleen in naam maar ook inderdaad bevestigd.
Meester Cornelis.
Aug. 1902.
|
|