het werd een klokkenspel van klankklinken, neerdwarrelend, neerbloesemend uit de lucht. De variaties, de modulaties sponnen uit hoe langer hoe meer, verwàrrend-rijk, vol als een roosknop op openspringen. Het werd een gezweef van schitterende zeepbellen, barstend geladen met muziek; het werd een règenboog van klanken, overwelvend héél de groote wereld van zijn ziel:
‘Ze heeft me lief! Ze heeft me lièf!!’
Als een jong, dartel zonneveulen sprong hij de laat-avondstraten door. De enkele menschen, die daar gingen, keken beangstigd hem na; - zij voelden iets vreemds bij zijn passeeren langs hun loome nachtlijven gaan, ze voelden het èn schrokken: zóózeer emaneerde zijn groot geluk.
Tè groot was het immers om in dat enge huis van zijn lijf stil te blijven wonen. Hoe kon, hoe kòn dat zijn, dat zij hem nu toch liefhad! Maar ze had het hem gezègd immers, - gezègd met haar eigen, rooden mond, - en hij had het gezien, èn gevoeld! Hij had het geweten, al altijd door!...
Maar als zij hem lief had, als ze hem waaràchtig lièf had, zooals hij het deed háàr, - waarom had ze hem dan nu allééngelaten, waarom was ze dan hééngegaan, achter de hooge, duistere deuren van het huis-in-nacht, en liet hèm loopen, springen, alléén door die koelvreemde, niet-deelnemende straat, langs die onberoerd groene glisterramen en die menschen, die hem aankeken vreemd, - zonder haar.
Hij hoorde nu toch bij haar, voor eeuwig - onafscheidelijk! Wie, wiè ter wereld zou het recht hebben, nu zij hem lief had, hen te scheuren van elkaar?
Vreemd, dat hij hier liep, na dit groote, dit overweldigend héérlijk-mooie, dat àlles omver geworpen had en verànderd in en om hem rond, - dat hij naar huis ging nu alléén! Hoe kon, hoe kòn dat zijn; dan toch?
O! maar zìj zou het óók voelen. Hij gelóófde het niet, en hij beredenéérde, concludéérde het niet: neen, hij wist het eenvoudig, zonder verder nadenken aan dingen buiten hen om, zonder rekenschap zelfs zich ervan te geven, - hij wìst het eenvoudig: zìj zou het òòk voelen. En straks zou ze bij hem komen.
Dat was een onwankelbare zekerheid in hem, waar niet ééns te peinzen over viel. Wat je ook niet vreemd moest vinden noch waar je heerlijk-blij om moest zijn. Het was volkomen natuurlijk en logisch, het kon niet anders, zij had hem immers lief, zelf, zelf, zèlf! had ze het hem gezegd, met het zoo innig-intieme timbre van haar stem. - het was het eenigst-mogelijke, geheel harmonische feit, dat hij accepteerde zonder de flauwste twijfeling en ook zonder den minsten dank: ze zou komen.
En toen hij dit wist, ging hij zoo snel mogelijk naar huis. Zijn voeten droegen hem als vleugels. Misschien wachtte zij hem al, stond ze, met haar bloote hoofd in den laatavond, hem al te wachten op de stoep. Hij ijlde nu door de nachtstraten. Zij immers zou nog ééns hem willen betuigen, dat ze hem lief had, zij immers zou nu toch óók weten, dat zij moèst, niet anders kùnnen dan, bij hem zijn nu voor eeuwig, onscheidbaar. Zij zou, net als hij, het vergeten zijn geweest, zoolang ze samen waren, in het overstelpend, zon-verblindend geluk. Maar, net als hij, zou ze het gevoeld hebben, zou het zijn geflitst door haar innige lichaam heen, zoo gauw hij weg was van haar. En ze zou zijn heengesneld, zonder iets op te zetten, òm te slaan, zonder aan kleeren te dènken, - ze had geen tijd, geen tijd, geen tijd! want iedere seconde drééf haar - naar hèm toe. Hem te wachten. Hem liefde te betuigen, nog eens, èn nog eens, èn - nog eens. Hem te behooren voor eeuwig. - -
Hij overdàcht niet al die dingen, in aan-een-geschakeld woordverband, hij dàcht heelemaal niet; hij voelde ze maar, klankenloos. Want het éénige dat in hem klònk, was het duizendvoud en duizendvoud, telkens maar weer opnieuw, telkens zonder een óógenblik ademhalen weer van voren afaan, en iederen, iederen keer ànders gemoduleerd zingend: ‘Ze houdt van je! Ze heeft je lief!’
Hij ijlde naar huis. En hij was wat vreemdverbaasd en teleurgesteld, dat hij haar niet vond, hem wachtend reeds op zijn stoep. Doch slechts héél-even. Want denken was er niet.
Hij ontsloot de deur, ging zacht, om zijn moeder niet te wekken, de trap op, - en hij wist zelf niet, dat hij dit alles deed.
Opeens bevond hij zich op zijn kamer; die