| |
Klein haantje.
Door Jan Feith.
Haantje, klein haantje! nu ik ga schrijven je grafschrift, zie ik je zoo goed voor me.
Schoon 't wel lang geleden is, zie ik nog precies je kleine glans-beveerde lichaampje, je eigenwijze pootjes, je trotsche nekje, je drieste kopje.
Ik kan me zoo goed nog voorstellen 't goud-glimmen van je bonte veertjes, rondgestreken als 'n harnasje over je glad-gepolijste borstje en als 'n spannend bont vestje getrokken over je buikje; en ik zie nog veerpluimen in wapperende gratie den wuivenden waaier van groene en gouden en kleurschitterende staartkrullen, gedragen als de pluim op 'n parade-sjako.
Dan herinner ik me vooral nog hoe we bewonderden je afgemeten stapjes - eigenlijk vreeslijk aanstellerig om zoo je pootjes neer-te-zetten, klein haantje! Elk nieuw pasje zoo bijster voorzichtigjes geplaatst, telkens, als na veel overleg, heel bedachtzaam je sierlijk pootje, gekromd onder je lijfje vandaan gehaald, en 't dan in gracieuse strekking vooruit-gestoken, eerst de teenen, dan 't heele pootje uitgevouwen, neer-getipt; dan pas liet je, even koket, 't andre volgen, zich eveneens buigen, strekken, dan neer-zetten.... En daar tripte je heen, zoo aller-ijselijkst korrekt, zoo mal onovertroffen-verwaand, dat we wel mòèsten lachen om je, tot 't uitgierde in een schater.
Dan zie ik nog je nekje, dat je ophield als 'n geboren courtisane. Altijd was je uit op dit effektje, want, poseur! je wist dat je zóó je halsje moest krom-spannen om je kopje (dat - onder ons - eigenlijk te klein was!) op 't voordeeligst te laten uitkomen.
Maar vooral dat kopje zie ik nog voor me, alsof 't de knop is van het vouwbeen, dat ik maar heb op-te-nemen om 't van alle kanten te kunnen bekijken. Waarachtig! je had 't mooiste kopje, dat ik ooit van een haantje
| |
| |
zag. Je had er leuke, piekende kraaloogjes in, waarmee je allerbrutaalst kon rond-kijken. Je had 'n snaveltje als 'n fijn-geslepen radeermesje, als vlammend-geel koper, en altijd was 't klaar om, piek-piek! 'n pluisje, 'n splintertje, 'n kruimpje vast te spietsen.
Je vurig-rood lelletje lelde 'r dan parmantig bij, en 't verfrommelde tot 'n plooiig zakje, of tot 'n los-omgestrikt halsdasje, al naar je humeur 't je ingaf!
Maar je kam vond ik 't mooist, weet-je, want bepaald, klein haantje! je droeg dat als 'n kroon, zóo trotsch, zóo geheven, zóo echt koninklijk!
Je was heelemaal zoo'n echt parmantig pedant kittig haantje. En we hielden van je om èlk van je eigenschappen.
Ik herinner me eigenlijk nog àlles zoo goed van je.
Niet alleen zooals je daar overal ronddribbelde, maar ook hoe je op den rand van de verschansing, of op de kajuitstrap, de wacht zat te houden. Dan was je net zoo'n mooi bronsje, als de Japanners drijven uit den ruwen bronsklomp; je was dan 'n klein standbeeldje, 'n heel kostbaar versiersel, als kapiteel aan de kajuitstrap, je kopje onbeweeglijk, met den kam opzij gevallen, als 'n schildersmuts over een oor, je nekje als 'n strak-gespannen veer, je massief rompje zonder ademhalen, en vooral je weergaloos balanceeren op je ééne gestrekte pootje; je andere smokkelde je dan weg, netjes geschoven onder de veertjes van je donzig buikje. En je stond er wel uren zóó!
Je kraaloogjes keken onbeweeglijk; je staarde maar, staarde maar, de wijde zee tegemoet, naar de nog wijdere hemelschelp; en altijd staarde je maar vooruit, als 'n klein sekuur uitkijkje, dat zich niet laat afleiden, plichtbewust.
En als 't dan wat duisteren al ging zagen we nog je klein silhouetje tegen de lichte zee af-lijnen, je fijne snaveltje, de ribbeltjes van je kam en lelletje, de uitstekende veertjes langs je fier-gebogen nekje, je ronde ruggetje, en het neer-pluimen van je staartje als de starre fonteintjes van 'n tot ijs gestolten watervalletje. Dit alles rustte op 'n sierlijk voetstukje, gebouwd als uit één takje, je pootje stevigrecht als van 't haantje-van-den-toren, waarvan 't onbeweeglijk lijf als gespietst staat op de hooge, lansige torenspits.
En je kraaien, klein haantje! wat klonk ons dat blij!
De eerste maal, toen ik bijna over je heenliep, en jij, met gedwongen-haastigen stap - zoo tegen je bedachtzame gewoonte in! - opzij moest vluchten: die eerste maal, toen was 't 'n klein klokkend keelgeluidje, alsof er 'n heel klein boos manneke wat achter in z'n mond liep te pruttelen.
Meestal was 't 'n tevreden zacht kreunen, zoo'n eigen geluid, dat wel wat leek op 't zacht knarsen van molensteenen over graankorrels, maar veel zachter nog en nog veel tevredener.
Zoo kreunde je als je onder de tafel liep, op de broodkruimpjes toe, die je daar wìst te vinden. Heel bedachtzaam - om de eer aan je-zelf te houden, - met 'n heel afgemeten, bedachtzamen tred, je kraal-oogjes ronder dan ooit, je kopje wat schuin, en de kam achterover... daar begon je zachtjes te kreunen. En dan... piek!... piek!... twee nijdige priemen in de broodkorst, zoodat 't stukje wepspatte, en dan, uiterst parmantig en ijselijk korrekt, tripte je 't weggesnavelde korstje achterna, en hap!... slokte 't naar binnen - en altijd maar dat zachte kreunen van tevreden voldoening.
Maar pràchtig was je als je 't ècht uitkraaide, haantje! Dat was zoo iets als van 'n gróóten zanger! De pootjes wijduit, 't nekje nu ver-vooruit gestrekt, 't buikje boller en nog strakker, en 't kopje recht de lucht in. En dan kneep je zoo olijkjes je oogjes dicht, de witte schellen als gordijntjes voor de ronde raampjes, en uit je gele open snaveldeurtjes... daar ratelde de kraaislag als 'n trompetfanfaretje naar buiten, héél hoog, héél zuiver, héél gecadanceerd, maar toch weer zeer korrekt en zeer berekend, zooals dat van zoo 'n keurig klein haantje als jij te wachten was.
Je kraaide 's morgens, heel vroeg, als boven de vale nevelen, in-eens, met gouden spatting, de dagwording uitschoot; 's avonds kraaide je als na geweldige daggloeiing de zon langs gouden en purperen banken vergleed en zich in 't fel-uitstralend zeebad ging dompelen.
Dan kraaide je soms 's middags, liefst op
| |
| |
't onverwachtst, als 't tastbaar stil was in de siddering van de zonblakende daghitte; dan klonk wel mal en van ònpas je fanfaretje - maar je was klein-haantje en je mocht kraaien immers wanneer je wou!
En wat was je 'n zeeman, haantje! Weet je, dat was eigenlijk 't begin van mijn respekt voor je. Och, och, want vond ik je 'n zeeman! Ik laat nu 't balanceeren op de verschansing daar; dat was misschien waaghalzige akrobatiek! Maar wat had je 'n zeemansdòèn over je!
't Dek kon glad-glibrig, vies-vettig zijn, dat er, voor 'n gewoon mensch, geen stap op te zetten was; maar jij, klein haantje, je kwam aangetipt op je stijve rechte pootjes, en zonder 'n zij-glibbertje, zonder 'n aarzelinkje, zonder 'n verzwikkinkje stapte je 't dek af, parmantig.
De wind blies bol aan, dat we krom er tegen-op moesten worstelen; maar jij, schavuit, je hield je zelfden pas, je nekje boog je geen ziertje strakker, je kam en lelletje droeg je even netjes in de plooi; alleen je staart waaierde wat breeder uit, iets driester, wat losser, wat wildebrassiger, maar daar had je geen kontrôle over, en dan nòg, 't stond je wat goed immers!
Soms stampte en slingerde 't schip, dat we ons wee-ig voelden verzinken als in peillooze diepten, dat 't leeg werd in ons hoofd alsof we heel lang in 'n klein kringetje waren rondgetold, en dat we ons moesten vast grijpen aan 'n touw, aan 't statiestuur, of aan de vlaggekist.... Maar jij, weergaasch haantje, hoe dee je 't!... Je beende ons voorbij met je tergenden paradepas alsof 'r geen rechte golfbergen waren waartegen 't schip stijlòpstond, of bodemlooze waterdiepten waarin 't zich met den boeg recht-omlaag neerplofte.
Je was dan ook wel bijzonder geëquilibreerd voor 'n haantje.
Want steeds - tot ik je 't laatst zag - bleef je je-zelf gelijk. 't Moet wel zoo geweest zijn uit aangeboren philosophisch evenwicht. Wat kon 't anders zijn!
Je was altijd in den vorm, àltijd in den toon. Ik heb je nooit anders gezien als ik je voor me zie, nu, over 't papier heen, als 'n omlijst stukje herinnering uit voorbijje dagen, een losstaand beeld uit die weken van leven in niets dan lucht-en-zee, en dan 't schip - met jij, klein haantje, als nummer één daarop.
We lagen wel 'is aanmechtig neer, broeiend onder de zengwarmte van 't zonnezeil. Maar jij pufte niet, je was niet slap, of paf, of machteloos. Jij bleef veerkrachtig, je pootjes gestrekt, je nek als 'n gepannen veer gebogen, je kopje flink op.
In de stormbui striemden de golven ons de beenen; 't zoute water boorde ons priemend in de huid, onze haren kleefden klam, vieszoutig, verward. Maar jij wòn er bij; je glansde onder je veerdos, nu glimmend zoo glad als 'n pantser; je lelletje kleurde nog vuriger rood, met groote pareldroppen van zuiver zeewater, trillend er langs neer; en je staartpluim golfde in statigen bocht, de bonte krulveeren als gepolychromeerd.
Je stoorde je niet aan de snikhitte, die ons als onder gloeienden stolp wilde smoren, je kommerde niet om geweldigen golfslag, die nijdig kraken deed de balken van de kajuit, het heele logge schiplijf beneden.
Ik herinner me, nu ik over je ben gaan schrijven en me je weer voor oogen breng, zooveel van je.
Ik weet nog zoo goed van onzen angst, o ontzettend! toen je was weg-geraakt.
's Morgens was je er niet; aan 't ontbijt, terwijl we je kruimpjes lieten vallen, misten we je dadelijk. ‘Waar is haantje? Waarom komt-ie niet ontbijten?’ - We riepen je. - ‘Haantje! Haantje! Haantje!’ - Toen je niet daagde, zochten we je. We zochten overal, 't dek zorgvuldig af, achter alles wat zoo'n klein menneke als jij maar had kùnnen verstoppen; overal riepen we je; beneden, in de kajuit, onder onze kooien - je mocht immers overal gaan waar je wou! - Maar je vinden deden we niet.
En we maakten ons ongerust; woord-van-eer: on-ge-rùst! Je bleef zoek dien-ochtend, 's middags bleef je weg, en we zochten, zochten, wij allemaal: je vrind de hofmeester, 'n paar matrozen die ook al schik in je hadden; achter elk schot, achter elken takel, achter iederen touwstapel gingen we rommelen. Haantje, waar zat je?!
Maar 's middags-laat, uit 't ruim, riep de
| |
| |
stem van den bootsman naar-boven; ‘Hier zit-ie!’ - En toen we over den bak keken, omlaag, zagen we je bezig aan je diner, dood-bedaard, kalm en vormelijk als altijd, bezig tusschen de kistjes met Levantvijgen. Als 'n generaal stapte je over de eindelooze rijen en rijen kistjes, gestapeld tot hooge vestingmuren, en jij d'r-op, zoekend naar wurmpjes, pikkend tot in de naden van de vijgenkistschansen. Je had er 'n jachtveld ontdekt en 'n keurig restaurant meteen; en alweer prezen we je er voor - onze angst was immers voorbij!
Na dien tijd maakten we ons wat minder ongerust als je weer weg was, of 't klokje van ontbijt en koffiedrinken vergat. We dachten: hij zal weer op de jacht zijn!
Zoo had je alweer 'n nieuw privilegie, alwèèr 'n streepje voor op al ons anderen aan-boord, en je voelde je er alweer wat méér door, nog je borstje ronder vooruitgestoken, nòg trotscher je kopje, nog gecadanceerder je pootjes gezet.... Zeg 'is haantje, verbeeldde jij je eigenlijk niet, dat jij 't was, die de lakens uitdeelde aan-boord, en nog 'is wat: maar dat onder ons! - beeldde je je niet zoowat in, dat nummer één aanboord jou hoogst-eigen-persoontje was, dat jij er de baas was, de primus, de ka-pi-tein!
Je was er pedant genoeg voor, want ik heb nooit zoo'n klein braniemakertje meer gezien.
Maar die ééne keer, toen sloeg je 'n mal figuur, met al je drukte.
't Was Zaterdagochtend en de matrozen schrobden 't dek; één trok de putsen water over de verschansing, de tweede plensde ze uit over 't nat-glimmerend dek, 'n paar anderen stonden 't kuivend zeewater, wit-schuimend als vettige zeepsop, over 't dek te bezemen, tot 't spatte naar alle kanten, 'n regenbui van diamantjes vol zongeflonker, klaar en flitsend in elk van de opstuivende spettertjes.
Daar kwam je aan.
Maar ze hadden je in de gaten.
De man met de puts had 'n vollen emmer klaar; die met de bezems schrobden wat kalmer om je niet af te schrikken door hun wild gespat.
Toen... sjiet! - als 'n waterval kletste de golf over je heen. Je droop! Je was ontoonbaar! Je was vooral bespottelijk - en wòèdend dee je!
In dolle drift klepperde je met je natpluizige vlerkjes, als 'n mager, schreeuwend wijf, dat met wijd-gespreide armen haar schelddrift staat te kakelen. Je mooi glimmend gepluimte klefde in vuile natte slierten langs hals en borst, kleurloos-slap en viesklam; je waaierende veerstaart droopals 'n natharige kalk-kwast.
Brrr! haantje, kereltje, wat hadden ze je toegetakeld! En je stelde je aan als dol!
In je drift zag je je gansche korrektheid vergaan. Je vluchtte in ongekende haast, met slordige, struikelende stapjes, met hakkelend onbeholpen meehelpen van je natte vleugel-stompjes. En intusschen kakelde je uit je ziedende verontwaardiging tegen dat matrozentuig!... tòk-tòk-tòk!... tegen zulk zeeschuim!... tòk-tòk-tòk!... tegen zoo onbehouwen gespuis-tòk-tòk!
Toen kwam gelukkig de hofmeester daar langs, en hij pakte je als 'n stouten schooljongen in je nek, nam je mee naar z'n kombuis, zette je onder 't fornuis om... te drogen. - Stakkert!
Ik heb je nog 'is kwaad gezien; maar, haantje, toen had je toch ongelijk, groot ongelijk, want toen handelden we louter in je eigen belang, puur uit vriendschap.
't Was in een van de Grieksche havens, Salonika geloof ik, toen 'n troep vuile Grieksche sjouwers als 'n troep zeeroovers aanboord klauterden. Tot donker-bruin verbrande tronies, 'n vergoorde fez op den ronden kop, 'n groezel jasje over de schouders, en dan een broek, nee maar een bròèk: zóó wijd, zóó plooiig, zóó reuzig, dat we eerst heel langzaam moesten bekomen van den eersten geweldigen indruk-van-broek om te kunnen komen tot 't begrip, dat dit een klèèdingstuk was, gedragen wèrd.
Ze waren al bekend aan-boord èn de Grieken, èn hun broeken! De hofmeester kende ze, vooral de laatste. En hij waakte over je, haantje!
Zie je, daar zou je uit je-zelf nooit aan gedacht hebben. Jij redeneerde: ‘Wat heb ik te maken met dat Griekenvolkje; wat gaan ze mij aan die broekdragers?’
Maar de hofmeester, je allerbeste vriend
| |
| |
aan boord, redeneerde anders; hij wist je mooi, sierlijk, wel-gevuld, enfin begeerlijk - en hij had zien schitteren 't half-verscholen oog in de ronde koppen van 't zootje Grieken.
Hij waakte.... En dùs nam hij 't hokje, zette 't deurtje open, en met z'n boezelaar joeg hij je d'r in.
Daar zat je, klein haantje, jij, gevàngen en òpgesloten, in 'n ordinair kippenhok, opgeborgen als de eerste de beste landkip!
Ziedend was je en je snavelde met driftschokjes door de stijltjes van 't hok naar ieder die daar voorbij-kwam, 't meest wel naar den hofmeester. Jij, snoodaard.
Met nijdige snavelpiekjes keilde je de broodkorstjes weg, die we je, met 'n sussend woordje, kwamen toestoppen. Je negeerde ons. Je negeerde den hofmeester, die je drift kwam sussen, je vaderlijk toe ging spreken, die je wilde waarschuwen tegen de slechte gewoonte voor 'n haantje van jou positie om te hebben kippedriftjes, die je uitlegging kwam geven wààrom hij aldus gedaan had, die met griezeling in z'n stem vertellen ging van 't allerduisterst lot in de eindelooze donkere kerkers van een 's griekschen sjouwers broekzak.
Nòg eens heb ik je je zien aanstellen; maar ook die gril namen we je niet al te kwalijk, omdat 't toch wel echt was, eigenlijk heel gewoon, ik mocht bijna zeggen: echt-menschelijk. Als verwend haantje wàs 't natuurlijk, dat je je niet anders kòn voor-doen, niet kòn verbergen je jaloerschheid. Maar niettemin, bespottelijk was je!
Wij zouden wat afwisseling krijgen in 't éénvormige, éénsmakige menu van-elken-dag. De hofmeester had 't aangekondigd: hij had kippen gekocht, echte turksche kippen. Ik herinner me niet meer of 'r iets bijzonders was aan de beesten, in verband met hun ècht-turksch-heid; ze waren, goed herinnerd, mager en taai, hetgeen ze dus gemeen hadden met vele hunner internationale tafelgenooten. Dan waren ze, behalve het minderwaardige van hun combustibliteit nà hun verscheiden, niet aantrekkelijk voor 't oog nog lèvend. 't Waren bepaald leelijke beesten, veel te hoog op de pooten, om maar iets te noemen, zeer verfommelfaaid, zeer slordig van pluimage, in één woord: zeer vervallen.
Dit alles viel dadelijk op, zoodat we, bij 't eerst gezicht, gelijktijdig en gelijkelijk als getroffen werden door dezen zeer ellendigen staat, waarin 't kippentroepje verkeerde. In 't toch leege kippenhok had 't armoedig troepje zoolang 'n verblijf gekregen; de stumperds zaten er nauw, gedrongen, dicht op-één, de veeren verward als ongekamde haren, de oogkraaltjes flets en gebluscht, de kammen en lellen treurig en slap gekreukeld als uitgezogen vruchten; ze klokten wat zeurigjes en triestigjes, zacht-klagend bijeen. 't Was 'n recht treurig troepje; dat moest iedereen zien.
Behalve jij, dom haantje, want je was jaloersch! o wat was je jaloersch!
Wat haalde je je toch in je hoofd? Wat dacht je dan wel? Zag je dáár mededingsters in naar onze gunsten? Maar waar zat dan toch je gevoel van eigenwaarde!... Dacht je dat 't ook paradekippen zouden zijn, zooals jij er een was? Maar dan was 't toch 'n vergelijking die alleen in je voordeel kon uitvallen!... Of was je bang, dat je je zou moeten aansluiten, je encanailleeren wellicht met deze inferieure soortgenooten van turkschen broede? Maar jij kon toch gaan waar je wou, terwijl zij, de armen, in 't kleine hokje gevangen zaten, wachtend om te worden geslacht!
Alweer, je stelde je aan, en we hebben je er om uitgelachen. We hadden er plezier in je mee-te-troonen juist den kant uit van 't gehate kippenhok. Jij strekte je nekje dan dadelijk eens zoo strak omhoog, je deed je ronde borstje uitzetten, je spande je fijne pootjes, je fladderde je bonte staartpluim in dartelen wapper breed-uit, en je draaide je dan met trotsche nijdige schokjes van 't hok af, alsof er 'n mekaniekje in je zat, zóó stootend.
Kwaad, ingehouden, binnen-gekropt stotterde je je nijdigste kreuntjes, en langzaam, met wel-ingehouden en goed-overwogen vertoon, één gebaar van souvereine minachting, tripte je weg, geen blik over voor 't stakkerig troepje.
Toen ze naderhand gegeten werden triomfeerde je. Je mòèt ze hebben hòòren schreeuwen in hun laatsten doodsreutel; je mòèt hun armelijke grauwe veertjes hebben zièn dansen op den wind, die ze over de verschansing
| |
| |
droeg en zachtjes neerlegde op de zee; je mòèt ons hebben zien knagen aan 't gebeente van je vijanden.... Maar je hield je toen waardig, in toom; dat moet ik je tot je eer nageven.... Toch, later, als je dien kant uitkwam, langs 't toen weer leege kippenhok, kon je niet nalaten dat zacht-tevreden wel-voldaan kreuntje te laten hooren, 'n heel zacht, heel ondeugend grinnikje.
Klein haantje! Klein haantje! Waarom schrijf ik dit alles, nu 't al zoolang voorbij is, nu ik me zelfs grootelijks verbaas, dat ik al die onbenulligheidjes heb onthouden, ze kan laten herleven voor m'n herinnerings-oog?
Was dan zóó scherp de indruk, die je op ons maakte, of is 't, dat je geworden was, in die dagen van afgezonderd leven op 't eenzame schip, met anders niet dan lucht-en-water, altijd lucht-en-water, anders niets, tot middenpunt van waarneming?
Ik weet 't niet, klein haantje! en wat komt het wààrom er hier ook op aan!
Nu ik mij dit alles, schrijvend neerzittend, wèèt te herinneren, nu ik 't herzie, is het 'n verbazing voor me òver dit herinneren zóó duidelijk, over 't herzien zóó levend.
.... Maar 't best, 't duidelijkst, 't levendigst van al, weet ik nog van dien laatsten avond - jou laatsten avond, haantje.
't Was na tafel. Op 't achterdek zaten we onder den stillen voornacht. De zon was bijna onder-gegaan; de groote gloeiende bol zonk zoo stil omlaag. De lijn van lucht en zee nevelde bevend. Vlak lag 't water en vlak spande de hemel, al dicht bestipt met bleeke sterren.
Je stond op de verschansing, onbeweeglijk, als 't bronzen Japansche haantje op den éénen streep-rechten poot.
In-eens zagen we je òpschrikken!
Je tweede pootje trok met 'n ruk onder je veertjes te voorschijn. Daar stond je, stevig geplant, de beide fijne beentjes wijd, als twee strakke penseelvegen gestreept tegen den licht-soezel van avond-verlichte zee.
Nu hief je je kopje hoog-op; je sperde je snaveltje, en, terwijl je 't geribbeld kammetje naar achter wierp, liet je schallen je fanfaretje, de hooge luchten in, zoo licht en blij als nooit te voren.
En toen, spreidend je stompe vleugeltjes van-een, als in poging tot vliegen, fladderde je omlaag, buiten boord....
Eerst bleven we stom, star van verbazing. Dan tuurden we ingespannen, leunend over de verschansing. Wij zagen niets, nèrgens... nèrgens! Overal, rondom, de geëffende pleinen van eindelooze zwijgende zee.
Maar eindelijk, ver al achter 't schip, in den wit-geploegden schuimweg door 't stille zeevlak, was 't als dreef 'n klein kleurig lapje, dansend en huppelend op de kolkende schuimgolfjes, op-en-neer, op-en-neer....
Tot 't verdween.
Klein haantje! Wij menschen weten niet wat er omgaat in hartjes en hoofdjes van kleine haantjes. - Weten we zelfs of jullie hebt 'n zieltje als waarop wij ons wel laten voorstaan? - Wie zal nu zeggen, haantje, wat er heeft geleefd onder jou bont gevederd borstje, wat gewoeld heeft in je kleine kopje?
Je bent nu versmoord in de oneindige zee, op dit schoonste aller momenten, wen de avond van uit den hooge zich komt neerspreiden, en de stervende zon zich dompelen gaat achter bevende sluiers van goudweefsel.
Was je bewùst, klein haantje?
Juni, '02.
|
|