weemoed zweefde van vele rustelooze dagen en nachten, staarden nu uit naar de zwarte lucht, welke 't graf scheen te wezen der zonne, zooals 't land het graf dreigde te worden voor den welstand der boeren. En hij dacht aan al het wee dat hij had doorleden, aan zijn achteruitboeren en de kwijnziekte der vrouw, aan den dood zijner kinderen, aan den eigenaar die geen uitstel meer verleende.
En hij liet het hoofd op de borst zakken. En dan weer:
- Bles, 't brood sparen we tegenwoordig uit den mond. Geen vette kermissen meer zooals vroeger, toen 't bier schuimde in blauwe steenen potten en de hesp lekker geurde naast het versch masteluinbrood. De magere jaren zijn op de vette gevolgd, nu de krachten wegslinken in den dagelijkschen strijd tegen de bekommernissen.
En, al star starend, tooverde hij zich die dagen van weelde voor den geest, toen zwaarbeladen wagens vol geelgouden graan op zijn voorhof reden, en zijne struische en uierzware koeien op het weelderiggroene weiland om de melkster stonden te bulken aan draaiboom of knotwilgen. Wild en jolig was hij dan steeds, geloovend en goedhartig, en de linkerhand wist niet wat de rechter uitgaf.
En nu - hoe hij er later ook leed over gevoelde - vielen sinds eenige maanden soms bitsige woorden van zijne lippen en was 't hem zelfs gebeurd een armen hulpeloozen stumperd met verwenschingen te verjagen.
En dagen lang had hij gedacht aan den verworpeling, die heensjompelde met toch zooveel weedom in het oog. Die treurige blik der miserie, steeds was die hem bijgebleven; steeds kwelde die hem in slapelooze nachten, zoodat hij dan soms om vergiffenis bad voor zijne onbarmhartigheid.
't Werd nu, naarmate de avond viel, killer op het land. De vochtigheid doordrong Puyvelt's lichaam en joeg eene huivering door zijne leden.
In de verte slonken de lijnen der zwartende hoeven weg in grauwenden mist. Een vetos, huiverend voor den langen nevelnacht op het weiland, loeide en eentonig galmde dit geluid door de ruimte, wijl op den dorpstoren het angelus triestig klepte.
Op zijn akker had Puyvelt het paard uitgespannen en trok den ploeg op eene lage slede. Voor deze spande hij Bles en dra gleed het voertuig over den slijkweg.
Alom modder waar hij stapte, modder opspattend tot boven zijne knieën, wanneer zijn voet uitgleed in de karresporen die vol slijkwater stonden.
Geen mensch meer, zich afslovend op het land. In de verte, hier en daar, een wegvlekkend wezen, als eene dolende weemarende schim in dit oord der verlatenheid.
Wat verder lag de hoeve van den boer, omsloten door eene doornhaag. Op het voorhof kromden knoestige appelaars en ontplooiden hoogstammige notelaars de breede kruinen. Vóór het hekke, aan de sloot, holle grijsbemoste knotwilgen, de ruige koppen omgroeid met gras en riet.
Zijne hoeve naderend, zag de boer een ouden zwoeger, wiens beenige handen steunden op een mispelaren stok, aanleunen tegen een gescheurden boomstam. Op de wegwijkende borst vlokte een grijze baard; onder de neergetrokken randen van den vaalgeregenden vilten hoed, staarden triestig de rood-omrande vochtige oogen. Vermoeienis en ellende, en het brekend afbeulen tijdens zwaren arbeid, hadden de stramme leden misvormd en verlamd.
De gelapte en versleten jas, de te lange breede broek, zakkend in kreukvouwen op beslijkte geborsten schoenen; de weevolle oogen en ingezonken wangen, de peeshanden en stokarmen, en de gebogen rughouding kenteekenden den schamelen hongerige die, na langen dooltocht, er nu moedeloos den levenslast scheen te torschen en te wachten, in stomme wanhoop, op wat komen zou, al ware het een graf in de kille aarde van het daar schemergrauwend land.
En in zijn angst voor harde woorden, stamelde hij:
- Mensch....
Stoer moet de boer hem hebben aangegluurd, want de doler sloeg de blikken neer en zuchtte.