| |
| |
| |
De glorie.
Door Top Naeff.
Sinds den dood van haar man, woonde ze in Rotterdam op kamers, goedkoope kamers boven een pettenwinkel in een stil-nauwe straat aan den Delftsche-Poortkant. De kamers, een vóór, een achter, met een klein verveloos portaaltje ertusschen, waren niet kwaad, in aanmerking genomen de huur, die ze er voor betaalde, slechts benauwd laag van verdieping, en de vloer liep schuin af met 't huis mee. Alle huizen in die straat hingen zwaar voorover, bogen de hooge daken naar elkaar, en de meubels in de kamer kreupelden langs de wanden. Juffrouw Vermeer was er aan gewend. Maar de trap bleef de groote ongerieflijkheid, een steile donkere stapel smal bruine treden, glibberig-afgesleten in 't midden, waar de kromming was, en zonder leuning, slechts hing een touw af van 't wrak houten hekje boven, met onderin een knoop, dien men, tastend in de duisternis, tot steun kon grijpen.
Zij ging zelden uit, de halfwassen meid van beneden, die haar nog zoo wat bediende en een bleeke kantoorklerk, de bewoner van de hoogste verdieping, gleden er dagelijks eenige malen àf, en strompelden er moeizaam óp naar boven.
Juffrouw Vermeer zat gewoonlijk bij 't raam te werken voor een handwerkwinkel, of aan de petten uit de negotie van haar huisbaas, in den drukken voorjaartijd. 's Zondags las ze in een beduimeld boek, voor een stuiver uit de bibliotheek gehaald.
Bij helder weer zag ze, in de ramen aan den overkant, de klanten in en uit het winkeltje beneden loopen en de petten, waar tusschen een paar roode burger-kindermutsen kleurden, van de ijzeren staken nemen, en er later weer opzetten.
Wanneer 't regende of de lucht grauw bewolkt was, hoorde ze slechts het zenuwachtig lang-gerekt geklingel van 't belletje, boven aan de deur. Bepaald beneden op straat zien, kon ze alleen, staande op haar teenen, zich uitrekkend vlak voor het raam, met haar neus platgedrukt tegen 't glas.
Zoo gleden de eendere dagen in kalme tevredenheid, want de verlangens van juffrouw Vermeer pasten zich aan, aan de omgeving, strekten niet verder dan het bereikbare.
Maar in dien valen sleur van onbewogen leven, blonk één licht van blij geluk, was een ding van trots en glorie: haar zoon.
Janus, hun eenig kind, ver-gegroeid boven zijn stand, vader's illusie en moeder's bluf: Janus, de zeeofficier!
Wat vader niet had kunnen besparen op zijn weekgeld, hij had een betrekking aan de bootjes, die vrij aardig gaf, dat knieperde moeder, in zich-alles-ontzeggende zuinigheid, uit. Zoo was ze ook gekomen, tot handwerken voor winkels.
De kennissen lachten erom. De eenige broer van Vermeer, die een handel had in comestibles en een dommen jongen van den leeftijd van Janus, groot bracht in zijn zaak, maakte er net zoo lang glosses op, tot de families in ruzie uit elkaar spatten.
En onder den druk van altijd moeten waardeeren, de goedheid van z'n ouders, 't geluk hem beschoren boven z'n makkers, opgezweept naar 't examen voor adelborst, hem voorgespiegeld en opgedrongen als een glanspunt in zijn leven, werkte het kind, als de vrienden speelden, werkte met inspanning van al zijn krachten, uit zuiver, zich nimmer verzettend, plichtsgevoel, en slaagde No. 1!
Het was een Zondag vol hoog-gezwollen genot toen Vermeer met juffrouw Vermeer naar de Diergaarde wandelde en tusschen hun in liep: Janus, met 't pakkie an!
De kennissen bleven stilstaan, vader groette met toegeeflijken glimlach, ingehouden, moeder's oogen straalden met onbedwongen glunderheid, en al maar knikkend, trok haar mond zich open tot zalig-wijden lach. Janus ging stil, recht op, onverschillig, de hand aan de pet.
‘Hai hait 't flink pestuur en 't nette voorkomme van s'n fader,’ vonden goedkeurend de enkele kennissen, die niet jaloersch waren, ‘dat rooie kragie gaif 'n kleurtie an s'n witte gesicht.’
Drie jaren na dien schitterenden Zondag stierf Vermeer.
Toen bleef Janus het eenig-nagelaten kapi- | |
| |
taal, waarvan moeder nu de rente moest trekken.
En vóór hij aan 't verdienen ging, kneep de armoede zóó fel, dat, niettegenstaande 't gebeurde, oom-van-de-comestibles de weduwe, genadig, nu en dan een bankje toeschoof, en juffrouw Vermeer, die eerst trots geweigerd had, in dankbare vernedering ten slotte haar hand ophield.
Janus zou dat later terug verdienen, oversparen en afdoen - tot op den laatsten cent!
Zoo begon Janus zijn loopbaan onder den zwaren last van dankbaarheid en verplichting. Pas op zijn eerste reis naar Indië werd hij zichzelf, toen braken de verre afstand en vreemde omgeving de knellende banden van arme burger-jongen, gerukt uit z'n sfeer. Hij werd 'n flink, getapt officier, zag de beschaving af van z'n collega's, groeide er tot ‘meneer’, maar behield een zachte goedhartige genegenheid voor 't vrouwtje, dat z'n moeder was, en wier eenige vreugde hij zich wist. Waar zij zich zooveel ontzegd had om zijnentwil, daar offerde hij gaarne z'n kleine genoegens om haar, stond àf, wat hij noode missen kon.
En 's Zondags wandelde nog dikwijls de weduwe Vermeer met haar zoon, die zich niet schaamde zijn ‘thuis’ in de nauwe achterafstraat, boven de petten en de oude gevaarlijke trap.
Na een lange reis, kreeg hij een betrekking aan 't Departement van Marine, in den Haag, en voor 't eerst voelde zij den muur, opgetrokken tusschen haar en haar kind, met eigen handen gebouwd, uit steenen van eerzucht.
Het was, toen Janus haar goedig had voorgesteld, samen te gaan wonen in den Haag. Hij zou wel nog al eens uitgaan en aanloop hebben van veel kennissen, maar 't was... voordeeliger, en ook gezelliger voor háár....
Onder de vriendelijk-aanmoedigende woorden had ze zijn strijd gevoeld, tusschen kinderliefde en heimelijke gêne haar te brengen onder de Haagsche vrienden. Neen, och nee... dat zou ze maar liever niet doen... ze vond 't erg lief van hem, maar ze begreep toch best....
‘Kom moe... denk er nog eens over!’
‘Nee,’ zei ze toen beslist, met pijnlijken lach en strakke oogen, die hem niet aanzagen; ‘nee, ik kan nie... uit Rotterdam, daar hè 'k nau al soofail jare gewoond... nie meer over prate.’
Er werd niet meer over gepraat.
Bijna elken Zondag kwam hij over, maar zij ging nooit naar hém.
Och, in Rotterdam wisten de menschen 't nou toch eenmaal.....
De schemer viel. In de overkant-ruiten verflauwde de weerschijn der petten, werd tot een vage, donkere massa waarin nog drie dof-roode plekken even opglommen als ondergaande zonnen: de burger-kinder-mutsen.
Buiten de deur stonden de menschen leunend, te praten, een dof geluid van luie stemmen steeg door 't half-open raam, waarvoor geraniums bloeiden en waarachter juffrouw Vermeer doezelig soesde over voorbije jaren. De dag was benauwd-warm geweest, en de hitte hing nog tusschen de hooge huizen, vulde bedompt de drukkend-lage kamer. Juffrouw Vermeer had eau de cologne gebruikt, een goedkoop soort, om haar gloeiend bezweet gezicht mee koel te betten en haar klamme handen te verfrisschen, als de naald piepend, door 't werk schoof.
Het fleschje, met zilveren stopje, een cadeautje nog van haar man, stond voor haar in 't kozijn. De weeë lucht deed denken aan hoofdpijn en burgerman's-kwaaltjes.
Zij wist niet zeker, of ze geslapen had of niet, toen het tril-klingelend geluidje van de bel beneden haar stoorde.
Zware stappen strompelden stootend op de trap, kraakten op 't portaaltje:
Janus!
Vragend zag ze hem aan, verbaasd, bijna verschrikt over zijn komst, plotseling midden in de week, wat hij nooit deed sinds hij zooveel uitging in den Haag.
‘Toch niks besonders?’ vroeg ze bezwaard.
‘Neen moeder, maak je niet ongerust, hoe gaat 't er mee sinds Zondag?... Bah wat heb je 't hier heet! Mag dat raam ook open?’
Gespannen-rood was zijn anders mat-bleek gezicht, druk zijn bewegingen, terwijl hij alles open gooide: deur, ramen, gordijnen wijd weg....
| |
| |
‘Ga sitte’ zei ze, schoof een voetbankje bij zijn stoel, dat hij wegschopte met wrevelig gebaar, terwijl hij met gefronste wenkbrauwen rond keek door de smakeloos opgesmukte kamer:
‘He wat 's 't hier hummig!’
Hij had spijt toen 't woord eruit was, z'n moeder verontschuldigde zich zacht: de verdieping was laag en de zon had den heelen middag op de ramen gebrand.
In de onbehaaglijke stilte, die toen volgde, trachtte hij goed te maken door een grapje, noemde haar zijn ‘ouwetje’ tot ze weer lachte.
Toen kwam eindelijk 't hooge woord er uit, de reden waarom hij gekomen was, de behoefte z'n moeder 't allereerst te vertellen:
...‘Donker is ze, moe, en zoo vroolijk, pas negentien jaar, toch heel degelijk... een van de mooiste meisjes uit den Haag....’
Het was alles al in orde.
Janus an 't verkeere!
't Gaf een vreugde-schok! het warrelde door haar hoofd, tintelend en flikkerend als duizende lichtstraaltjes, Janus een vrouw, kinderen, een gezin!
Vlug begreep, doorzag ze, en haar eerste vraag betrof het groote punt in haar arm leven:
‘Is 't 'n sjiek maisjie Janus?’
‘Ja moeder... tenminste ze hooren onder de bekende families uit den Haag. Ze zijn heel rijk.’
‘Soo!’ De oude glorie waakte op!
Janus, z'n vingers speelden zenuwachtig door elkaar, ging iets zachter voort:
‘Ik geloof nou niet dat ze precies van afkomst zooveel bijzonders zijn... de ouwe heer schijnt gelukkig te zijn geweest in den handel... uien en aardappelen op Engeland.... Zijn vader had een bierbrouwerij heb ik wel eens gehoord.... Maar daar merk je nou niks meer van, zulke menschen gaan vooruit en Annie is 'n echte dame... och met zooveel geld....’
‘Ja, dat spreekt,’ knikte juffrouw Vermeer voor wie chic en geld 't zelfde was: ‘Vooruit-gaan, da's maar alles in de wereld! Wel Janus, Janus!!’
Tranen van geluk rolden over haar verheerlijkt gezicht. Ze dacht niet aan zichzelf, ze cijferde op dat oogenblik haar eigen belang geheel weg, zag alleen haar zoon, ‘feraniseerd’ met een echte dame, rijk! De kroon op haar werk!
En Janus, die er plezier in had, vertelde gauw door, blufte ook een beetje om haar genoegen te doen. Haar vreugde veegde even weg zijn stand-bezwaren:
‘Ze wonen in een prachtig huis op 't Bezuiden Hout, groot wit huis.’
‘Ja! God Janus!’
‘En ze houden equipage en livrei.’
‘Watte! Ekepazjie en liverai!’ In 'n zenuwachtig gegiegel herhaalde ze 't telkens, in plat Rotterdamsch: ‘Ekepazjie en liverai!...’
En plotseling stond ze op, drukte hem een warm-klappenden zoen in den nek, streelde met haar klam-heete handen z'n gezicht.
Toen drong de ordinaire lucht van opgedroogde eau de cologne aan haar vingers de gesuste bezwaren weer vlijmend aan hem op.
‘Je begrijpt, moeder’, zei hij zacht, koud, alsof zij 't kon helpen: ‘dat 't voor de familie en voor Annie zelf natuurlijk ook, nog al een punt was... mijn... mijn... kom-áf.’
‘Nau, wat, soo'n nette jonge as jij met 'n echt deftige betrekking, wie sou die nou niet....
Welgevallig, kinderlijk-argeloos nam ze hem op, met tevreden knikjes, stralend van trots.
‘Dat maakt de stand niet goed’, besloot hij stug: ‘'n burgerjongen blijft een burgerjongen.’
Ze sprong op, heftig, rood-kwaad, op ruzietoon:
‘Da's niet! Jai 'n burgerjonge, jai, jai met je mooie pakkie, je faine meniere en je sjieke kennisse! noem jai jezelf 'n burgerjonge! Da's ondankbaar Janus, da's....’
Ze huilde er om. Trillend met korte snikjes:
‘As iemand jou sóo durft te noeme....’
‘Kalm moeder, stil maar, och dat bedoel ik zoo niet.... Moeder u is altijd zoo goed voor me geweest....
‘Weet je wie 'n burgerjonge is, hai, die lummel van oom Thais met s'n domme gezicht en s'n vloeke en schelde, die maar jai!!’
‘Stil nou, toe...’ smeekte hij. ‘Annie vond 't ook zoo erg niet, heeft 't er niet om gelaten... alleen de vader....’
‘Wat sai die?’ snauwde ze uitdagend.
| |
| |
‘Och niks, niks bijzonders’ suste hij, pijnlijk hervoelend de parvenu's beleedigingen, krenkend-raak.
‘'t Financieele, ik meen, 't geld was ook een groot bezwaar, dat spreekt....’
‘Gos! Verdiende je nóg nie genoeg, na s'n sin? Driemaal soofeel as je fader in der taid, en die was bai de faiftig, ik sou toch segge....’
‘Nou maar moeder’, en ademend diep-in trachtte hij te sluiten 't onvruchtbaar gesprek, ‘maak u nou maar nie meer boos. 't Is alles al in orde. De ouwe heer heeft z'n toestemming gegeven en ons een toelage beloofd groot genoeg om Annie te onderhouden in de stand waarin ze is opgevoed. Ik ben zoo innig gelukkig met haar, o ze is allerliefst, moeder, en doodeenvoudig, dat 's gebleken.... Hoe ik 't ooit heb durven wagen...! Ik hoop ook hartelijk, moe, dat ze een lieve dochter voor u zal zijn....’
‘Foor main?’ zei nu kalm-verbaasd, juffrouw Vermeer, voor 't eerst denkend aan zichzelf: ‘Neej, bai main past ze niet... da's hèel wat anders, as ze maar goed is foor jou, Janus....’
Haastig wegvegend haar tranen, greep ze 't, van haar schoot gegleden handwerk en pikte koortsig-vlug, roode wol op groen friesch laken, om in te halen den verloren tijd: ‘Och jong, staik effetjies de lamp an.’
‘Heusch’, herhaalde hij, opstaande, zoekend naar 't glazig wit handje met de lucifers, toch even aarzelend: ‘dat zal u nog wel meevallen.’
Toen stak hij de lamp op, die armelijkklein verlichtte de kamer, met haar papieren rozen, tapisseriewerk achter glas, familieportretten in ronde zwart-glimmende lijsten, verschoten stoelen met gehaakte kleedjes en op den schoorsteenmantel 't bruin-houten klokje tusschen twee beeldjes, een jongetje links, een meisje rechts, bont prullig goed, een witsteenen vaasje met gedroogde grassprietjes en pauweveeren, een bruin hondje en een papieren kalender van een paar jaren her.
‘Is ze nie groozig?’ vroeg moeder nog, gemoedelijk berustend in wat haar zelf raakte, niet hém.
‘Wel nee.’
‘Nau anders, dat raikeluì's-volk, raak me nie an, hoor!’
‘Zij niet.’
Kort-afgebeten snauwde hij 't eruit, kregel op alles, op de kamer, de meubels, op moeder's rossig-zwart gelapte japon, haar breed gezicht, de platte spraak... en toch met een knagend gevoel van onbillijkheid.
‘Heb ie d'er verteld van fader, van de bootjies?’
‘Ja.’
‘Ok van oom Thais s'n saak?’
‘Nee.’
‘Nau, daar hoef ie anders nie mee in te sitte, oom Thais haif cente sat, menigain wou, as dat ie zoo'n winkel had.’
‘Dat zal ze allemaal wel zien, als ze hier komt.’
‘Hier? Kom ze hier?!’
‘Maar moederlief dat kan toch niet anders! Zij in de eerste plaats... en waarschijnlijk de familie ook wel... om kennis te maken.’
Zijn groote goed-verzorgde handen trommelde zenuwachtig op 't rood-en-zwart tafelkleed.
‘Goeje God, hier, die trap op, maar da's 'n onmogelaikhaid. Die sjieke lui hier bove... mar mot dat nau?’
‘Ja moeder.’
Toen zacht, smeekend: ‘Seg Janus, kan ik nie na hullie toegaan, na de Haag, seg?’
‘Nee, dat hoort zoo niet. Eerst komen Annie's ouders u bezoeken, omdat u alleen woont, en dan gaat u later bij hun terug.’
Klein-benauwd dook ze in elkaar, begrijpend 't onvermijdelijke, rillend in angstig tegen-op zien.
‘Wanneer mot 't gebeure!’ fluisterde ze eindelijk.
‘O nog niet zoo dadelijk.... Over 'n maand of zoo....’ Hij zou de familie wel wat voorbereiden, Zondag was 't receptie, dan... ‘dan kwam ze misschien liever niet?’
‘O nee....’
Zwijgend zaten ze over elkaar stil-bedroefd. Hij durfde 't portret van Annie niet laten zien, 't had geen val meer. Ook niet het broche, dat hij voor haar kocht.... Vóór ze naar bed ging zei z'n moeder nog, haar be- | |
| |
vende handen op zijn arm, met 'n lachje om den mond en tranen op haar wangen:
‘'k Filseteer je nog Janus, dat ha 'k nog nie gedaan. God segen je, jong.’
‘Moe!’ Hij sloeg zijn armen om haar heen, drukte haar aan zich, kuste haar, wárm.
En uitbarstend, hok-snikkend, schreide ze in droevige onmacht:
‘As je fader d'er nau nog maar was... as die mensche komme....’
Na maanden van al maar verschuiven onder kleine voorwendsels in plagend tegenópzien, kwam de dag van 't bezoek, door allen voorbij verlangd.
Janus, meer en meer begrijpend, de teleurstelling, toch nog onvermijdelijk ondanks alle vernederend-pijnlijke bekentenissen van armoede en burgerlijkheid waarmee hij zijn aanstaande familie had voorbereid, met haastige gedwongen-luchtige woorden, onder 'n penible zwijgend elkaar-aanzien van hun kant. En voor zijn moeder doorleed hij in gedachten reeds tergend-fijn de klap aan haar zieligen trots die de vreugd van haar leven had uitgemaakt.
Z'n meisje, heel jong nog, lacherig van jolig-kinderlijke pret, dat nooit begreep de dingen vóór ze er middenin stond, ze aanzag met eigen oogen, lachte zijn tobberijen weg, met een zoen en een zinnetje van liefde, zonder diepte. Toch lief, hartelijk, en niet voornaam-aanstellerig.
En mevrouw Anderman, een zachte, zwakke vrouw, dorp's burgemeester's dochter van betere familie dan haar man, stil-beschaafd, en blozend-verlegen, zag óp tegen 't bezoek dat van haar zou eischen 'n luchtig-zich-doorslaan, een tact, dien zij niet bezat. Maar Annie's vader! In machtelooze ergernis zag Janus den geld-man, den poenig-royalen, met zijn rood-verlekkerd gezicht, de beringde stomp-breede handen al bewegend in zwaarbeweren over goud. Het vadsig lichaam in te lichte kleeren, de glimmende horlogeketting in wijden boog bengelend, de hangende kin op schelkleurige das, de kleine natte oogjes behaaglijk dichtgeknepen tot glinsterende spleten!
Het was hem een marteling te eten aan zijn tafel de hem gretig-gegunde-dure spijzen, te rooken de fijne sigaren, kostbare gunstbewijzen aan den armen burger jongen, die 't gewaagd had, te begeeren, de eenige dochter van hem, den man, wien niets ontbrak wat te koopen was, een marteling te luisteren, met nederig-bewonderenden glimlach naar 't schreeuwerig gepraal, te kruipen voor den parvenu!
Juffrouw Vermeer zat te wachten in de lage voorkamer, telkens even stekend haar hoofd uit het open raam: om halfdrie zouden ze komen. Voor de aangeboden koffievisite had men welwillend bedankt. Daarom had ze overlegd port en limonade en een half fleschje anisette op tafel te zetten, met wat koekjes en beschuitjes in de mooie trommeltjes, de menschen moesten toch iets gebruiken, zóó kaal waren ze nu ook nog niet!
Het was een verrassing voor Janus met wien zij de toebereidselen bepraat had, terwijl hij, flauw-glimlachend, weemoedig goedkeurde, haar zachtjes prees....
Een nieuw tafelkleed werd aangeschaft, een van f 3.50, wel duur maar 't oude was zoo rafelig en verschoten aan den raamkant.
Haar schoonzuster, de vrouw van oom Thijs had haar beste japon aangeboden, omdat 't maar voor één dag was, zou 't zonde zijn geweest groote kosten te maken. Toen oom Thijs opperde ook te komen, in vader's plaats, had Janus bot-àf geweigerd onder smoesjes van toch-al-zoo-vol. Oom Thijs was kwalijknemend, begreep best de ware reden: groozigheid!
Tante, grootmoedig, had tóch de japon gegeven, donker-groen ribbel-goed, zwaar, dat op zijde geleek, met een geel satijnen vestje vóór, witte kant in hals en mouwen, en revers, plakkaten stijf van gitten, de rok boelig vol plooien. Juffrouw Vermeer leek er nog dikker in, maar was al blij dat ze zoowat paste. 't Bovenste haakje van den boord liet ze open, rekte in benauwdheid den hals zoo wijd mogelijk, lubberig uit. Onderaan een broche met verschoten haar van vader's moeder. De mouwen waren wat te kort, grof staken de paffig-roode, aan de vingers stukgenaaide handen er ver onder uit. Een armband van barnsteen kralen met gouden slot sierde den breeden pols.
| |
| |
Al vroeg was ze opgestaan, had alles opgeruimd, de rechte leuningen van de stoelen glimmend gewreven, de vaal-zwarte zittingen uit 't stof geborsteld, de beeldjes in zeepsop gewasschen en een nieuw papieren vliegenwaaiertje aan de lamp gemaakt. Voor de deur 't mooie kleedje neergelegd: voorstelling van een hond wit van wollen kruissteekjes met lange zwarte ooren van chenille, en kralen oogen, in een krans van schelkleurige bloemen. De groote stoel, dien vader had gekregen na 12½ jaar dienst bij de bootjes, stond klaar voor den heer Anderman.
En op verzoek van Janus op tafel in de vaas met zilveren voet, een frisch boeket, rond in papieren kraag, een ‘welkom’ voor Annie.
De kamer zag er knap en helder uit, vond juffrouw Vermeer met 'n voldoening, die de zenuwhuiveringen kalmeerde. Alleen de trap bleef 't groote bezwaar. In overleg met de juffrouw van de petten hadden ze een kleine petroleum lamp bovenaan gezet, de opgang was nu minder gevaarlijk, maar meer zichtbaar armelijk afgesleten. Toen alles klaar stond en zij stil zat te wachten, werktuigelijk lezend met haar oogen de bijbelspreuken op bloemvol-karton aan den muur, bekroop haar rillerig weer de vrees voor 't ongewone.
Het was bij half drie, van twee uur af, zat ze paraat. Weer stond ze op om te kijken uit 't raam - nog niemand in de nauwe straat, alleen de juffrouw van beneden, op de stoep, knikte naar boven: ‘Groote lui late zich lang....’ ‘Ja,’ lachte glunder juffrouw Vermeer, gestreeld door dat: Groote lui!
Dan liep ze weer door de kamer, verschikkend en verplooiend. De zon scheen schel binnen, glinsterde in de glazen, die rinkelden op de hellende tafel, verlichte schril 't vaal verschoten behang. In de kooi zong de kanarie klaar-hooge doordringende klanken....
Toen opéens wielgeratel, dreunend weerkaatst in de stilte van de straat: een rijtuig met twee paarden kon nauwelijks tusschen de huizenrijen door. Uit ramen en deuren kwamen hoofden, beneden voor den pettenwinkel drongen de kinderen, wijzend en kijkend elkaar van de stoep.
In 't rijtuig zaten, achterin, twee dames, onder lichte fladderende parasols, voorin een oude heer en een jongmensch: Janus.
Het bloed sloeg juffrouw Vermeer golvend naar 't hoofd, langs haar rug straalden koude rillingen neer, de angst kneep droog in haar keel.... maar in haar hart trilde, streelend, de glorie tegenover de buren!
Het rijtuig stopte, de huisbaas nam zijn pet af, de kinderen drongen verlegen op zij.
Janus sprong eruit, warm, druk, met gemaakt luiden lach om den mond en rimpels om de donker bezwaarde oogen. Hij hielp eerst mevrouw uitstappen, een lange magerrechte figuur, die met gebogen hoofd zonder rond te zien, den winkel in schoof, waar ze stil staan bleef, de zijden rokken nog in haar hand geplooid, met even een verlegen knikje tegen de juffrouw achter den toonbank, die een praatje begon:
‘Mooi weer treft de femilie, om soo's 'n daggie....’
‘Ja, heel mooi.’
Rood gloeide de blos naar haar wangen, zakte dan langzaam weer af.
‘Bai fuil weer is 't nie te doen, hier in Rotterdam, dan is 't 'n smeerboel!’
Mevrouw Anderman knikte vaag, zag angstig naar 't gezicht van haar man, nijdigblikkend naar Annie, haar verwenschend wijl ze had doorgedreven dat huwelijk, je grofste mesalliance, een schande voor de familie. En Annie, stil-beschaamd in de open deur, voelde ook plotseling, pijnlijk-duidelijk: die schande om harentwil! In haar wit japonnetje stond ze er kinderlijk onhandig rond te zien, met naïef-verbaasd gezichtje, moeilijk verwerkend de teleurstelling, die een klap was aan haar liefde.
‘Je moe is bofe Janus,’ zei de juffrouw achter den toonbank: ‘pas uwé op met de trap dame, die is gevaarlijk.’
Zweetdroppels droopen langs zijn voorhoofd, en een gegeneerd meelij bekroop z'n meisje, dat toch niets te zeggen wist.
‘Bewaar me, wat 'n trap!’ snauwde meneer Anderman: ‘goed om je nek....!’
‘Ik ben er al,’ zei zacht Mevrouw, van boven.
Op 't portaaltje, nauw zichtbaar, in den
| |
| |
valschen schijn van daglicht en petroleum gloed, stond juffrouw Vermeer met haar handen zenuwachtig-stijf inéén gevouwen en tranen van aandoening op haar wangen.
‘Kom u binne’ boog ze nederig: ‘kom u binne.... en neem u plaats as u blief.... stil pietjie, nie schreeuwe.... hier op deze stoel....’
‘Dag Mevrouw Vermeer,’ klonk luid sarcastisch de stem van den heer Anderman, ‘hoe vaart u? Het is mij een genoegen....’ ‘Van 't zelfde meheer,’ stotterde de weduwe, terwijl ze haar warme handen droogend langs haar heupen streek: ‘'n heele eer....’
Kuchend, zacht, viel mevrouw Anderman in: ‘We hadden al lang eer eens willen komen, maar er kwam telkens iets tusschen....’
‘Uitstel is geen afstel,’ antwoordde beslist juffrouw Vermeer.
‘Het was heel vriendelijk van u ons te déjeuneeren te vragen,’ mengde meneer zich weer in 't gesprek, lui achterover in den stoel van vader, met nonchalant, half-dichte oogen en voornaam-diepe keelklanken: ‘maar drukke bezigheden verhinderden mij, zoo vroeg reeds uit den Haag te gaan.’
‘Ja, daarom heb 'k nou maar soo's wat klaar geset,’ met voldoening stond de gastvrouw op: ‘'k Seg mar 'n mensch kan van niks nie leve. Wat sal u gebruike, 'k heb portwain, anisette en limmenade, kwas.... U meheer, of neej, eerst mefrouw?
‘Dank u. Neen, werkelijk, dank u zeer.’
‘Meheer, 'n druppie portwain seker?
‘'t Is mij nog te vroeg, vriendelijk dank.’
‘U, juffrouw?’
‘Een beetje limonade, heel graag, mevrouw,’ zei Annie, benepen, voelend 't pijnlijke van den toestand.
‘Nau, Janus hoef 'k 't nie te frage, m'n soon s'n smaak die ken 'k!’
Maar toen zij de anisette in de hand nam, sprong hij op, vuurrood, schonk zelf een glas port in.
‘Ik wil port, moeder,’ zei hij cru.
‘Gut nau, dan ben je ook feranderd! Dan zal 'k zelf maar 'n glaasie....
Het glas anisette van juffrouw Vermeer, dat ze steeds in de hand hield, met in de andere een zakdoek eronder voor 't morsen, vulde de kamer, met anijslucht. De kanarie floot schel, zonder ophouden.
‘Toe Janus, 'n koekie, dat wille se wel, presenteer 's eve: boterjanhagel en theebanket. En wat oudeklojje voor de hitte, kan 'k u diene meheer?’
Janus sprong op, smeet een doek over de vogelkooi: ‘Verdomd dier!!’
‘Pietjie heef ook plezier,’ lachte juffrouw Vermeer.
Niemand sprak.
Mevrouw Anderman, alleen, had een koekje genomen, de wit glacé handschoen van de lange smalle hand getrokken, het koekje fijntjes tusschen duim en wijsvinger, gracieus bewegend naar haar mond, die telkens even openspitste.
In de stilte keek juffrouw Vermeer van den een naar den ander. Haar goedmoedige opgeruimdheid stuitte af op de koud-gegeneerde gezichten. Zij zat stil, met breeden schoot, waarop een afgebeten stuk janhagel, haar zakdoek en het eau de colognefleschje. Op haar grof verhit gezicht, onnoozele verbazing, onder 't glimmend glad-gescheiden haar parelde de warmte op haar voorhoofd, langs haar slapen. Zenuwachtig begonnen de oorbellen te trillen....
Janus, in elkaar gedoken, de oogen naar den grond geslagen, met een diepe groef tusschen de wenkbrauwen, en Annie, peuterend aan haar armband, wel vriendelijk, maar zoo vreemd... 't begon de weduwe te benauwen!
Toen begon ze maar weer:
‘Een heel ding voor u, juffrouw, as m'n soon weer na de Oos mot.’
‘Ja,’ zei Annie zacht ‘voor u ook mevrouw.’
‘Och ja, seg u dat wel.’
‘Kijk An, dat is vader,’ vertelde Janus, schor, een portret van den muur nemend.
Annie knikte, zei niets.
‘Mag ik ook eens zien,’ vroeg mevrouw Anderman, stijf-vriendelijk.
‘Hai 's krek m'n man saliger, hé?’
Moeder Vermeer's warme liefdeblik straalde van 't portret naar haar knappen zoon.
‘Mijnheer Vermeer is al verscheiden jaren overleden?’ informeerde achteloos de parvenu, schuivend den breeden zegelring langs zijn wijsvinger.
| |
| |
‘O gos ja, hai was 47 toen ie kwam te falle, dus da's nau, al meer dan tien jaar... och guns ja....’
‘U hebt alleen nog maar een zwager in leven, verder geen familie, meen ik?
‘Nee alleenig Thais m'n man's ouste broer, 't gaat 'm goed, 'n handel in comestibels, in de Hoogstraat. Misschien ben u d'er langs gekomme, 'n groote winkel.’
‘'t Is mij niet opgevallen.’
De vleezige lippen spot-krulden in de hoeken omhoog.
‘Janus, had dat dan 's geweise!’
‘We zijn er niet langs gekomen!’ snauwde Janus. Hij vocht om de zegepraal van kinderliefde en meelij op schaamte en spijt.
‘Ik ben toch blij, dat u mijn aanstaand vrouwtje nu ook eens ziet, moeder,’ zei hij plotseling met een vriendelijk knikje naar de oude vrouw, als een stille vraag om vergeving voor kwetsende gedachten. En moeder stak haar hand uit, breed en grof, waarin Annie, aarzelend, haar wit handschoentje lag.
‘'k Had al sóofeel goe's van de juffrouw gehoord, we ben, om soo te segge al geen freemde meer.’
‘Wilt u als 't u belieft maar “Annie” zeggen,’ vroeg ze, haastig uitsprekend den zin, waarop ze lang gekauwd had, terwijl ze haar hand aan den warmen greep ontwrong.
‘O heel graag, juffrouw... Annie.’
Het gesprek gleed weer weg in kuchendzwijgen, tot eindelijk verademend wielgeratel opschalde in de straat.
‘Ik meen daar dat ik 't rijtuig hoor.’
Met een zucht stond Annie op, keek uit 't raam, maar schrok terug voor de glurende burengezichten.
Haar vader bevestigde: ‘Ja, dat's de koets.’
Ze stonden allen op.
Juffrouw Vermeer zei niets meer, boog alleen.
‘Mevrouw Vermeer, 't is me zeer aangenaam geweest uw kennis te maken: tot genoegen.’
Meneer Anderman strompelde op 't portaaltje in den petroleumwalm van de lamp, die gestoomd had.
‘Dag mevrouw, zien we u ook eens bij ons?’
Zonder bepaald antwoord te verlangen liep mevrouw Anderman haar langs, de rokken al in de hand, ritselend, wachtte zij in de open deur, tot haar man, brommend, was afgedaald.
De weduwe mompelde iets onverstaanbaars.
Maar na een kleine aarzeling gaf ze Annie een zoen, onstuimig, hartelijk, de oogen vol tranen:
‘Je kraig 'n goeje man, hoorie!’
Ze knikte.
Achter elkaar, zich vastklemmend aan de treden, kwamen ze beneden in 't winkeltje.
In de straat stond een drom volk om 't rijtuig, Janus duwde ruw een paar jongens van 't portier.
‘Nou zie je 't’ snauwde meneer Anderman, z'n dochter in 't oor: ‘Plezierig!!’
Annie's ronde kinderoogen vol tranen.
‘Toe man,... niet op straat...’ fluisterde mevrouw.
Zwijgend zaten ze in 't rijtuig, over den Coolsingel, de Brug, de Hoogstraat.
Voor de comestible-winkel stond oom Thijs in een witten jas, de pijp in den mond, met z'n zoon, dom-blond, grijnslachend van pret om de gène van Janus ‘met z'n verbeelding,’ en een paar kinderen slordig, met afgezakte kousen en vuile neuzen. Tante gluurde, boven in het spion. Janus zei niets, voelde de warmte gloeiend stijgen uit z'n boordje naar z'n gezicht.
Oom en zijn zoon namen de petten af, de kinderen knikten.
Janus groette nauw-merkbaar.
‘O zoo...’ kwetste meneer Anderman met een luid-onaangenamen schaterlach, lichtend den grijs-vilten poen-hoed, overdreven plechtig van zijn hoofd.
Een blik van z'n vrouw, voorkwam 't allergrofste.
Annie boog haar parasol voorover, haar gezichtje achter den witten volantflabber.
En Janus perste zijn lippen tot een smalpaarsen streep.
In de kamer stond juffrouw Vermeer voor de vogelkooi, een theedoek slap in de afhangende rechterhand, de andere in haar zij. De glorie knelde om haar leden, om haar hoofd, om haar hart!
De glorie woog als 'n looden last.
| |
[pagina t.o. 57]
[p. t.o. 57] | |
| |
| |
Zij hijgde eronder.
De vreugde van haar leven wankelde.
In Mei, van 't volgend jaar trouwden zij, de 10de.
Even was nog in Annie opgekomen, na dien dag in Rotterdam, de vage gedachte te verbreken, wat haar dwingende kleine wil met tranen en pruilen had doorgedreven. Eén toespeling van haar vader op 't, voor allen wenschelijke van dien stap, deed, prikkelend, de zwakke opwelling in krampachtig verzet omslaan. Zoodat, toen Janus, na bangen strijd in helder-wreed begrip, haar terug bood 't bindend woord, zij vleiend 't hoofdje aan zijn schouder legde, haar handjes preste om zijn hand en met teeder-naïve zinnetjes fleemde om te herroepen het voorstel, dat zij de vernietiging van haar klein leven vermeende.
Toen werden de banden nauwer aangehaald, en zooveel mogelijk vermeden, het ontstemmend onderwerp dat Janus' moeder pijnlijk raakte.
Annie had met juffrouw Vermeer nog enkele briefjes gewisseld over 't patroon van een sprei en over haar uitzet, dat de weduwe leverde - zij had een depot van linnengoed uit Tilburg. Je kon zooiets moeilijk weigeren. 't Was wel gegeneerd, als 't niet precies naar genoegen slaagde.
Maar in Rotterdam was Annie nooit weer geweest. Janus vond: 't hoefde niet, moeder begreep dat wel.
Ja, ze begréép.
Hij zelf kwam eerst, om de veertien dagen, toen om de maand, en eindelijk zoo nu en dan maar eens, als 't pas gaf.
Ook dát begreep ze.
En voor de partijen en de receptie, had zij, begrijpend, bedankt.
‘Moe Vermeer hielden ze wijselijk achterbaks,’ zeiden de kennissen in den Haag.
Iedereen wist 't langzamerhand, dat Vermeer een dood-burger-jongen was - opgekomen! Aardig huwelijk voor zoo iemand.
Zoo kwam de trouwdag. ‘Bij zoo'n gelegenheid kon je “moe” nu toch niet verdonkeremanen’ fluisterden, grof, de bruidsmeisjes, vriendinnen van Annie, die jaloersch waren van 't huwelijk en zich troostten met de mésalliance.
De vader van de bruid, schetterde tegen z'n vrouw over 't ‘koopje’ om met dat mensch gearmd in de kerk te moeten komen!
Mevrouw, huiverend voor harde woorden, trachtte te sussen om Annie. Zij zelf, vond 't ook heel onaangenaam tegenover... de kennissen gleden een voor een langs haar verbeelding.
Voor Janus was de gedachte aan zijn moeder een zwarte vlek op z'n geluk, een nijpende klauw, die z'n keel omklemde.
Voor logies had moeder bedankt, ze kwam op den dag zelf, heel alleen, 2de klasse, Janus haalde haar af, met 'n vigelante, 't eigen rijtuig stond opgetuigd klaar voor 't bruidspaar.
Oom Thijs en z'n familie kwamen niet, ze waren wel gevraagd, maar oom deed gekrenkt nog over dat bezoek, waarbij men hem had geweerd. Heimelijk zag hij er tegen op uit zijn sfeer te gaan, om elders te schijnen wat hij niet was.
Niemand drong aan.
Met snellen blik nam Janus, z'n moeder op - 'n teleurstelling.
‘Hoe fin je me?’ vroeg ze gespannen.
‘Wel - heel netjes’, glimlachte hij.
‘Met soo'n gul kedo, kan je ook licht raik foor den dag komme’, zei ze dankbaar. Janus had haar geld gegeven voor 'n japon.
Nu zat ze, stijf-gepropt in glim-satijn, zwart met lila en wit, haar voeten, gewrongen in puntig-verlakte laarzen, verwarden in den sleep als ze liep.
En op 't verschoten grijs-bruin haar, glad weggetrokken in een mager knoopje, stond onvast een kleine hoed van enkel git met witte veeren en wit-tullen brides. Strak, om haar rond gezicht, spande een voile, haar wimpers haakten in de mazen.
Belachelijk-mooi zat ze, recht-op, al maar starend naar haar zoon. En nog eens genoot ze in 't vooruitzicht van den luister en praal, waarvan hij straks 't middelpunt zou zijn, hij, Janus!
‘Seg, als je fader dat's had moge beleife!’
‘Ja moeder’.
Zij klemde zijn hand tusschen de haren, schudde die telkens, zei geen woord. Tranen droopen, door de voile, op 't lila
| |
| |
vestje. Hij hielp haar, vegend met z'n zakdoek.
‘Je ben altijd zoo goed voor me geweest, moe, dank je hoor....’ fluisterde hij.
‘Je heb 't fer gebracht, Janus, dat heb ie! Altaid plesier an je beleefd, nooit niks onangenaams. Nau is 't uìt’
‘Kom....’
‘Stil seg mar niks....’
‘We zijn er haast, moeder....’
‘God, nau al! Sie 'k erg rood in me gesicht?’
‘'t Gaat nog al, zeker warm in den trein.’
‘Nau! En dan dat ding voor!’
Zenuwachtig plukten de groote vingers in wijde zwart-glacé handschoenen met leege toppen aan de voile.
‘Hier! Hier is 't.’
‘Bewaar me wat 'n huìs!’
Voor de woning van de familie Anderman lag breed de looper over de stoep tot op straat. Daarboven was 'n soort baldakijn van rood pluche met goud, opgedrilde geld-chic.
Tusschen palmen in potten aan weerszijden in de marmeren gang stonden groote bloemstukken, reuzenmanden, bedwelmend-sterk van geur.
Juffrouw Vermeer liep stil, als verdoofd door de pracht, die haar verbeelding overtrof, achter Janus naar de receptiezaal, waarvan een knecht in livrei onberispelijk statig de deur breed open wierp.
In de schemering van 't hol-groote vertrek, zag ze tegen een achtergrond van donkere zwaar gedrapeerde gordijnen, een gewarrel van menschen, geschitter van goud, 't gegolf van zijden slepen, beweeg van lichte hoeden. Zij glibberde op den parketvloer, in de nauwe schoenen en greep hulpeloos haar zoon's arm tot steun.
Men sprak gedempt, toen luid-op bij haar verschijning, daarna een zwijgend plaats maken, achteruit buigend, een kalm-koel opnemen, met voornaam verborgen benieuwheid: de moeder van den bruigom.
De weduwe, duizelig, licht in haar hoofd, keek heel niet op, tot ze stond voor 't bruidje, wazig-wit in 't half-donker.
Met vriendelijk verlegen lachje, haar handjes vol bloemen, schoof Annie op de wit satijnen voetjes een eindje vooruit, zei zachtjes in de zware stilte:
‘Dag mevrouw, hoe gaat 't u?’
‘O heel best, u ook welvarende....’
Bijna onbewust sprak ze, gaf ze Annie een hand, een zoen durfde ze niet... toen de ouders: meneer in rok, opgeblazen rood boven 'n angstig glad-wit front, mevrouw stijfjes en heel bleek. En Janus stelde verder voor: mevrouw 't Hooft, m'n moeder, mijnheer en mevrouw van Sandingen, m'n moeder... freule de Graaff en juffrouw Pinet, de bruidsmeisjes... m'n moeder. En nog een lange reeks namen van menschen, die onverschillig gracieus neerknakten, terwijl juffrouw Vermeer, vierkant boog links en rechts met glazigen niets-onderscheidenden blik en pijnlijk-onnoozelen glimlach.
Zwijgend nam ze haar plaats in, naast Annie, stond er onbeweeglijk, de handen krampachtig ineengeklemd, de lippen droog en schraal van zenuwachtig bijten, alleen haar oogen volgden Janus overal door de zaal, angstige hulpelooze oogen.
Telkens kwamen weer andere gasten, levendig-drukke dames, die Annie kusten en vriendelijk-neerbuigend ook tot de schoonmoeder een enkel woord spraken, en heeren, zeeofficieren net als Janus, in groot tenue, den steek onder den arm. Naast de bruidsmeisjes de jongens Anderman, bengels van elf en veertien, die lachten om 't burgerjuffie en grapjes fluisterden tegen de meisjes, even besmuiks wezen naar haar hoed, die scheef was gaan staan.
Annie hoorde 't, waarschuwde zacht: ‘Uw hoed, mevrouw, 'n beetje naar links, zoo....’
‘Is tie in de versakking, ja gut....’
Zij zei 't luid, in een nerveuzen lach, vergetend voor 'n oogenblik, 't plechtigvoorname.
Toen was 't opeens doodstil, allen keken haar aan, een paar heeren kuchten, de bruidsmeisjes hielden haar boeketten voor den mond, de jongens lachten hard-op.
‘Kees, ga 's kijken buiten of de rijtuigen er al staan!’
Als een donderslag viel dat bevel, tactvolverbrekend het gegeneerde zwijgen. De ceremoniemeester, een vriend van Janus, die 't gegeven had, keek woedend de jongens aan.
| |
| |
Kees, de oudste droop de zaal uit. Het gegons van stemmen golfde weer op. Voorzichtig trachtte hij toen zelf de weduwe, die trilde over haar geheele lichaam door 'n vriendelijkzacht praatje troostend te bemoedigen. Zij antwoordde enkel ‘ja en nee meheer,’ fluisterend zonder klank. Hij gaf 't gauw op, ging terug naar de bruidsmeisjes.
Nog waren de rijtuigen er niet. Het martelend bewustzijn daar voor gek te staan, drong juffrouw Vermeer weer tot spreken. Bijna onhoorbaar zei ze, even strijkend haar hand over Annie's japon, met goedige bewondering: ‘'s Prachtig goed.’ Een klein knikje van 't bruidje, toen ging ze voort, bijna aan haar oor:
‘Ware se nau beter de sloope? Die groote letter meer na je sin?’
‘Ja, ja wel!’ Annie wendde haar gezicht af, sprak plotseling druk met haar vader, dankbaar dat niemand het had kunnen verstaan.
‘Gelukkig mar!’ zuchtte de weduwe.
De rijtuigen!
Eerst de bruidsmeisjes, beiden in 't roze met groote zwarte-veeren-hoeden, gevolgd door twee heeren, die haar boeketten droegen, waarvan de roze linten lang sleepten achterna.
Toen bood Janus z'n bruidje den arm, dat stralend-gewichtig hem volgde en bewonderend opzag naar den man, dien zij op zoo veel vriendinnetjes veroverd had. Juffrouw Vermeer zag hun verdwijnen door de deur, als losten zij op in 'n nevel. Nu stond ze er heel alleen, tusschen al die vreemde menschen. O, was ze maar nooit....
‘Mevrouw Vermeer, mag ik 't genoegen hebben! Ons rijtuig volgt nu.’
Een sarcastisch-beleefde blik uit de loerende kleine oogjes van den heer Anderman, toen lag ze bevend-voorzichtig haar hand op den mouw van z'n zwart-glanzenden rok en volgde werktuigelijk.
Het orgel zong.
De kerk was vol nieuwsgierigen.
Voorop ging 't bruidspaar, de meisjes, en daarachter liep moeder Vermeer aan den arm van den rijken koopman, oplevend in haar duurgekochten trots. Want onder de menigte zag ze vrouwen van haar stand, moeders als zij, en in haar oogen straalde de bluf naar die minder bedeelden, vroegen in triomf: ‘Zien jelui den bruigom?
Hij is mijn zoon. Ja, hij bracht 't vèr!’
De schitterende stoet, nu in 't volle licht der zon, die vroolijk door de hooge ramen scheen, nam plaats in grooten voornamen kring. De stralen speelden flonkerend in de diamanten, tintelden op 't verguld der uniformen, beglansden de zijden toiletten en omhuifden met trillend stof-goud 't mooi donker kopje van het bruidje in donzig-tullen wolk.
Moeder Vermeer zag slechts haar zoon! Janus, die zoo op vader leek, 't zelfde nette gezicht, maar deftiger nog: vader was maar 'n gewoon burgerman. Even ontmoetten hun oogen elkaar in vluchtige kruising en moeder niet in staat zich in te houden knikte haar eenig kind toe, glanzend van oneindige liefde, uit de volheid van haar groot, goed, warm hart.
De dominé sprak 't gebed uit, en toen alle hoofden in schijn van aandacht bogen, was er geen in den wijden kring die inniger bad, dan zij, in eenvoud voor ‘de kinderen’ geen, die dankte met meer oprechte dankbaarheid, want God's goedheid had haar zoon gezegend op zijn pad!
Zij had haar voile opgeslagen, zong luide mee uit 't hoofd, het gezang, dat de anderen scharrelig opzochten, soms niet vonden, en hakkelend neurieden. Zij kende 't nog van vroeger, was er trotsch op, hield 't boek dichtgeslagen op haar schoot en keek of Janus 't wel zag.
‘Kijk moe 's!’ zei Kees tegen zijn broertje, dat de lippen opéénklemde om z'n kwâjongenslach te verbijten.
Meneer Anterman keek schuin-uit naar z'n buurdame, 't was tergend-genant. Zijn vrouw, naast Janus, haalde merkbaar de schouders op en de bruigom zelf zat als op heete kolen, in vergald geluk.
Maar moeder zong krachtig, onbewust, met heel haar ziel, die oprecht was in geloof en overvol moederliefde:
‘Fader, sla hun stees in liefde gade.’
De toespraak gaf verademing, dominé, 'n
| |
| |
beetje op de hoogte gebracht van den toestand, wist, handig, de klippen te omzeilen.
Mevrouw Anderman en nog een paar dames begonnen te huilen, zacht welopgevoed in geparfumeerd kanten zakdoekjes, en juffrouw Vermeer, die geen tranen kon zien, snikte plotseling zenuwachtig-overspannen mee.
‘En gij, moeder van den jongen man....’
Men rekte zich uit om haar te zien.
En toen kwam 't weer over haar, 't bewustzijn van dat zitten daar, alleen, burgerlijk grof, in 'n omgeving van pracht en weelde, voelde ze haar bolgloeiende wangen, den waggelenden hoed en haar log, slecht figuur geharnast in de mooie kleeren. Zij hoorde niets meer van de toespraak. Ze zat stil, schuw, met neergeslagen oogleden, bevend onder den meedoogloozen blik van den grooten schitterenden kring, snakkend naar 't eind.
Dat eindelijk kwam.
‘Amen,’ zei de dominé.
't Was ook 't eind van haar glorie, die langzaam was doodgemarteld en die de vreugd van haar leven had uitgemaakt.
In de groote suite werd gedéjeuneerd, omdat de eetkamer te klein was gebleken voor zooveel gasten.
Het was als een weelde-winkel, de met spiegels, bloemen en zilver rijk-overladen tafel, lang doorgedekt in de beide kamers, duizeligvol voorwerpen van dure pracht. Dat ‘duur’ stond geschreven aan de muren op 't goudbehang, het hing aan de meubels als een bordje in een verkooplokaal, het gloeide uit de smyrna-tapijten, blonk in de glazen en smaakte in 't menu: duur! Betaald met grof geld! Men zag er 't geld, men hoorde 't rinkelen en ritselen, men voelde 't, drukkend in de wee-warme salon-lucht, het dempte de luide klanken van vele stemmen tot stil benepen gegons.
Juffrouw Vermeer zat naast meneer Anderman, nederig klein, de dupe van zijn walgelijke deftigheid. Zij at bijna niet, keek hoe de anderen deden met vork en mes, trachtte na te bootsen....
Het zweet brak haar uit, telkens als 't mislukte.
En eens, toen haar vork onhandig kletste op haar bord, trof haar in den blik van haar zoon, een lang smeulende vonk van toorn, héel even maar. Ze brandde in haar hart een wreed gekwetste plek, die niet meer heelde.
Droef-beduusd bleef ze voor zich uitzien, antwoordde bijna niet meer.
Janus probeerde met goedig knikje te herstellen, een geruststellend knipoogje, met 'n lachje van verlegenheid. Hij zag moeder worstelen met haar tranen, de lippen trillend stijf-gesloten en in haar tot een vuist geklemde linkerhand een tot kruim geknepen stuk brood.
De gerechten volgden snel achter elkaar. Tegen vier uur werden 'n paar toasten op 't jonge paar uitgebracht en richtte meneer Anderman ook een enkel woord tot haar, de moeder van zijn schoonzoon. Ze verstond 't nauwelijks, bedankte ook niet, stootte slechts werktuigelijk met haar glas aan de glazen, die haar geboden werden.
Toen bedankte Janus, mede uit naam van zijn vrouw, even er iets inlasschend namens zijn moeder en stond met Annie op om heen te gaan.
Juffrouw Vermeer bleef nog zitten, starend naar de twee leege plekken aan de tafel, maar eindelijk werd 't haar te machtig:
‘Mag 'k nog effetjies?’ fluisterde ze heesch, onderdanig tot haar buurman.
‘Zeker mevrouw, natuurlijk, wij gaan ook nog even.’
Hij wenkte mevrouw Anderman, met hun drieën verlieten zij de zaal. Meneer en mevrouw gingen naar boven, bescheiden bleef zij achter bij de trap.
Toen Janus beneden kwam, vond hij haar snikkend in de gang.
‘'k Ga nie meer na binne,’ huilde zij.
‘Dat hoeft ook niet,’ suste Janus, met zijn armen rond haar trillend lichaam geslagen, overvloeiend van meelij en zelfverwijt: ‘Hou je goed, Moe.’
‘Dag... moeder,’ lispte Annie, voor 't eerst bij 't afscheid.
Het jonge paar reed heen.
Binnen werden drie borden weggenomen, de plaatsen aangeschikt.
‘Moe is mee op de huwelijksreis,’ debiteerde een geestig heertje.
| |
| |
In de jongelui's hoek begon klinkend de luidruchtige pret.
Moe ging alleen naar den trein, na verontschuldiging van de familie over 't niet-wegbrengen, wat een onmogelijkheid was midden onder 't déjeuner. De étiquette moest geëerbiedigd worden.
Natuurlijk. Neen, geen rijtuig, ze wou liever loopen, warm!
Meneer en mevrouw geleiden haar tot aan de deur, heimelijk blij, dat zij zelf begreep haar niet-passen in deze omgeving, en meneer beloofde haar excuses te zullen maken aan de gasten: hij zou zeggen, dat mevrouw Vermeer niet heel wel was geworden, tengevolge van het afscheid, zeer begrijpelijk.
't Kon háár niet schelen.
Toen de deur achter haar dichtviel, stond ze op straat, als een gevangene, eindelijk bevrijd!
In eén agitatie liep ze door, onverschillig waarheen, vlugger, al vlugger, telkens angstig omziend, een afgejaagd dier ontsnapt aan z'n vervolgers.
Tot eindelijk een agent haar 't station wees en ze daar maar zitten bleef, op een van de banken aan 't perron, wachtend op een trein voor Rotterdam.
Om zeven uur stond ze weer voor den pettenwinkel, strompelde de trap op en zakte versuft in vader's leunstoel, geslagen, dood-af!
De juffrouw van beneden vond haar zóó, suffig-starend voor zich uit, met haar hoed nog op, het japon-lijf losgehaakt, de handschoenen en voile op tafel. Zij kwam vragen ‘of de juffrouw zich goed veramusseerd had?’
Juffrouw Vermeer begon zacht te schreien.
‘Dat sal 'n pracht geweest sain,’ hielp goedig-bewonderend de hospita.
‘Och god ja,’ snikte de weduwe.
‘'t Is anders altaid geen plesier, met die groote lui....’
Juffrouw Vermeer schudde van neen, nederig toestemmend zonder woorden, alleen dat stil gebaar van verbrijzelde eerzucht.
‘Dat had je d'er fan,’ zei de juffrouw van beneden, met voldoening, toen ze in den winkel terugkwam: ‘as mensche van ons slag sich in de groothaid wille begefe....!’
En haar man haalde iets aan uit den bijbel over ootmoed en nederigheid.
Maar boven schreide nog altijd juffrouw Vermeer, om haar arme doode glorie.
Sept. 1901.
|
|