| |
| |
| |
De pruikentijd.
Door W.F.H. Wunderlich.
I.
Inleiding.
Het is zeker te bejammeren, dat de geschiedenis van ons vaderland in de achttiende eeuw nog grootendeels een onontgonnen veld is. Wel hebben bekwame mannen, waaronder bijv. Jorissen, Hartog, de Beaufort, de Witte van Citters, Mendels, Sillem en anderen verdienen genoemd te worden, over vele gebeurtenissen een nieuw licht doen opgaan, maar wat voor onze zestiende eeuw met zooveel talent reeds geschied is door een Bakhuizen van den Brink, een Groen van Prinsterer en een Fruin, blijft voor de achttiende eeuw nog te doen over. Te meer is dit te betreuren, omdat het materiëel voor eene geschiedenis dier dagen in zoo ruime mate in onze openbare en bijzondere bibliotheken en archieven voorhanden is, in die mate zelfs, dat toen de heer van Citters zijne ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het ambtsbejag in de Republiek’ schreef, de stukken hem, naar hij zelf verklaarde, van alle zijden toevloeiden, en den heer Hartog was het mogelijk in betrekkelijk korten tijd niet minder dan dertig spectatoriale geschriften te verzamelen, alleen voor het tijdperk 1741-1800. Ook weet ieder, die maar eenigszins met onze letterkunde heeft kennis gemaakt, dat de werken van Justus van Effen en van de dames Wolff en Deken eene uitstekende schets leveren van het huiselijk en maatschappelijk leven onzer vaderen in dien tijd. De rijke schat van bouwstoffen, allerwege aanwezig, wacht slechts op de hand van bekwame arbeiders, die lust en tijd hebben om hem op te delven en te verwerken.
Hoe weinig men nog van onze achttiende eeuw weet of liever begrijpt, blijkt ook uit de omstandigheid dat men er op onze scholen maar zeer luchtig overwipt. Vraag een leerling naar onze oorlogen met Engeland, naar een Maurits en Frederik Hendrik, dadelijk is hij bij de hand om een tamelijk breedvoerig verhaal te geven, maar komt men op Willem IV en Willem V, op de patriotten enz., dan verneemt men gewoonlijk niet veel. Dit feit is ten hoogste te bejammeren, omdat juist in de achttiende eeuw de grondslagen werden gelegd voor onze tegenwoordige maatschappij. Men begint gewoonlijk de geschiedenis weer meer uitvoerig te behandelen met den tijd (1813), waarin het gebouw onzer nieuwe maatschappij bijna gereed was. Van den bouw zelf verneemt men weinig of niets.
De achttiende eeuw was voor ons land een tijd van verval en achteruitgang op allerlei gebied, maar tevens een tijd, waarin de zaden werden gestrooid, waaruit later eene nieuwe maatschappij zou opgroeien. Men heeft dat verval op verschillende wijzen verklaard. Enkelen, en daaronder eminente mannen, schreven het toe aan ‘afval van God’, en opmerkelijk is het dat met de verslapping van het Calvinisme ten onzent ook de achteruitgang een aanvang neemt; anderen verklaarden het uit toenemende weelde en zedenbederf, waardoor de revolutionaire denkbeelden ingang konden vinden. Zeker is het dat de geheele maatschappij dier dagen het best is te vergelijken bij een oud en vermolmd gebouw, vol kieren en scheuren, waardoor de wind vrijen toegang heeft. Iedere nieuwe windvlaag doet het sidderen op zijne grondvesten, totdat eindelijk een laatste en krachtige ruk alles omverwerpt en in een puinhoop verandert.
Ik stel mij voor in de volgende bladzijden een beknopt verhaal te geven van ons toenemend verval in de achttiende eeuw. Het eerst spreken we over de toenemende weelde en zedeloosheid, die den vroegeren eenvoud en strengheid van zeden uit den bloeitijd der republiek verving, en de daarmede gepaard gaande armoede en de hand over hand toenemende bedelarij; verder over het verval onzer staatsinstellingen, de toenemende decentralisatie, de familieregeering en de veilheid van regenten en rechterlijke ambtenaren. Later volgt eene beknopte schets van de verslapping op godsdienstig gebied en van het diep verval van onderwijs, letterkunde en kunst. Ook de achteruitgang van onzen handel en daarmede van onze welvaart zal geschetst worden, waarbij dan tevens gelegenheid zal
| |
| |
bestaan eenige koloniale toestanden ter sprake te brengen. Eindelijk komt eene beknopte behandeling van de nieuwe denkbeelden in ons land, van hun voortgang, strijd en overwinning.
gevelversieringen.
| |
II.
Toenemende Weelde.
dwaze tulpenhandel.
‘Onze gewesten zijn door spaarzaamheid, ingetogenheid, trouw, godsdienst en goede zeden groot geworden; zij kunnen niet anders blijven staan dan door dezelfde middelen, waardoor zij het hoofd hebben opgestoken,’ zoo sprak prof. Tydeman in eene redevoering over de weelde, die hij bij het nederleggen van het rectoraat over de Utrechtsche hoogeschool in 1771 hield. Van deze oud-Hollandsche spaarzaamheid en ingetogenheid was echter in de achttiende eeuw weinig meer te vinden. Reeds op het einde van de zeventiende eeuw kon eene eenvoudige wandeling langs de straten en grachten onzer steden den onderzoeker overtuigen, dat de oude eenvoud langzamerhand voor weelde begon plaats te maken. De eenvormige woonhuizen toch der aanzienlijke burgers, wier eenige versiering bestond in een paar bloemvazen op den trapgevel en een weinig ornament aan de lijsten en bogen der vensters, werden vervangen door hoog opgetrokken gebouwen met rijk gebeeldhouwd lofwerk. Boven en langs de vensters kreeg men wapenschilden, leeuwen, karyatiden en allerlei fantastisch ornament, terwijl boven in den gevel het wapen van den eigenaar was gemetseld of eenig ander kennelijk voorwerp, bijv. een schaar, zwaard, passer of kan, het van andere huizen onderscheidde. Nog tegenwoordig kan men langs de grachten en straten van de oudere wijken van Dordrecht, Delft, Leiden, Haarlem, Amsterdam, Alkmaar en Deventer vele dezer waarlijk fraaie woningen, die een sprekend getuigenis afleggen voor den smaak onzer vaderen, bewonderen. Tegen het midden en einde van de achttiende eeuw nam de smaak op dit gebied echter af en kreeg men die kostbare maar eentonige woonhuizen, waar- | |
| |
van vele onzer oude buitenplaatsen nog getuigenis afleggen. Toch ontzagen de rijke Amsterdamsche kooplieden zich niet voor zulke smakelooze gebouwen eene ton gouds te besteden.
Ieder, die het maar eenigszins doen kon, ging gedurende den zomer naar een buitenverblijf. Eerst viel de smaak der Amsterdammers op de Diemermeer en de Vechtstreek, die dan ook met buitenplaatsen als bezaaid waren. Vooral de rijke Mennisten schijnen voor deze oorden (Mennisten-hemel) eene zekere voorliefde bezeten te hebben. Later kregen de omstreken van Haarlem de voorkeur, en de prachtige buitenverblijven, welke daar nu nog gevonden worden, dagteekenen meest uit dien tijd. Ik herinner hier slechts aan het buitengoed van de familie Van Lennep, waar men toen wel f 1200 jaarlijks alleen aan vogelzaad durfde besteden. Maar ook zij, die minder met aardsche goederen bedeeld waren, trachtten één of meer maanden van den zomer buiten door te brengen. Van Mei tot September waren alle beschikbare kamers in en om Haarlem met Amsterdamsche gasten bezet, en menigeen, die gedurende een week of zes met zijn gezin op een bekrompen achter- of zolderkamertje gelogeerd had (voor veel geld natuurlijk) gaf later hoog op van het vele genoegen, dat hij in de schoone omstreken van Haarlem gesmaakt had. Het ging daar evenals nu te Scheveningen, waar men hetzelfde schouwspel iederen zomer kan gadeslaan. De optrekjes rezen toen te Haarlem, evenals nu te Scheveningen, en om dezelfde redenen, als paddestoelen uit den grond op.
tuin 18de eeuw.
Bij het oud-Hollandsche huis was slechts zelden een tuin, en zoo er al een was, dan bestond hij slechts uit een bleekveld (waarop de ouderwetsche huismoeders nu nog zeer gesteld zijn) en eenige lankwerpige bloembedden, soms met een fonteintje in het midden en een berceau aan het einde. Was een gegoed Hollander uit de zeventiende eeuw echter op een tuin of ‘lusthof’ gesteld dan had hij er een buiten de stad. Men kon er dikwijls de zeldzaamste gewassen van Oost en West aantreffen, en veel, dat in de koninklijke tuinen van Versailles bewonderd werd, was in de Hollandsche lusthoven algemeen. Aan ananassen, perziken, druiven, meloenen, pruimen en allerlei soorten van appels en peren was geen gebrek, en hoe men op bloemen gesteld was, blijkt wel uit den ‘dwazen tulpenhandel’ van 1634-1637, toen men voor een ‘admiraal Liefkens’ f 4400 en
| |
| |
voor een ‘Semper Augustus’ f5500 besteedde, terwijl men in een Hollandsche stad gedurende dien tijd wel tien millioen aan deze bloemen uitgaf (meegedeeld door Schotel in Het Oud-Hollandsch Huisgezin). De liefde, die onze vaderen voor hunne tuinen koesterden, blijkt misschien wel het best uit de literatuur dier dagen, waarin de beschrijving der genoegens van het buitenleven eene aanzienlijke plaats inneemt. Ik wijs hier slechts op Cats' ‘Ouderdom en Buitenleven’ en op Huygens' ‘Hofwijck,’ waarvan de eerste uitgaven met prenten versierd zijn, die een goed denkbeeld geven van een oud-Hollandschen tuin.
tuinbank.
Sedert het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw ondergingen de tuinen echter eene groote verandering. Zij werden van dien tijd af aangelegd naar den smaak der Franschen, naar den ‘nieuwen snof’, zooals men toen (en nu nog wel) zei, die in de wereld was gebracht door Le Notre, den beroemden hovenier van den Zonnekoning. De eenvoudige haag van vroeger verdween, om plaats te maken voor andere, die in den vorm van dieren en menschen geschoren waren. De bloemperken behielden wel hunne stijve rechtlijnige figuren, maar werden aanzienlijk vermeerderd, zoodat menige tuin het aanzien kreeg van een reusachtig schaakbord. Soms week men van de rechte lijn af, maar het was alleen om de perken den vorm van ornamentiek lofwerk te geven. Op de hoeken der bloembedden stonden fantastisch geschoren of geknipte coniferen, welk knutselwerk gewoonlijk dames en heeren moest voorstellen. Niet zelden stelde men op deze wijze Eva voor, aan Adam een appel aanbiedende, of Kaïn, die zijn broeder Abel doodsloeg. Door den geheelen tuin zag men marmeren, steenen of houten beelden van mythologische personen aan het einde der laantjes, in boschjes, bij vijvers en beekjes enz. Voor de noodige rustplaatsen was op ruime schaal gezorgd, want overal ontmoette men grotten met rustbanken, bijzonder geschikt voor de galante wereld, kostbaar versierde tempeltjes, priëeltjes, rotspartijen, eilandjes met tentjes en zomerhuisjes enz. Dikwijls had men ook in een hoekje een miniatuur-doolhof aangelegd, of met behulp van een paar doode boomen of omgevallen stammen met groote steenen er tusschen eene woestenij voorgesteld. De geheele lusthof moest soms een betooverde tuin van Armidas of een Arcadia nabootsen, en in dit geval bezocht men hem slechts in herders- of herderinnengewaad. Natuurlijk begon de herderspoëzie weer in den smaak te komen, en het duurde niet lang of het land werd overstroomd met hof-, veld-, tuin-, stroom- en duinzangen. Zelfs het
porselein moest prijken met voorstellingen aan het herdersleven ontleend. Onder de meest bekende buitenverblijven van dezen aard, waar tegenwoordig nog wel het een en ander aan den beschreven toestand herinnert, behoorden dat te Honsholredijk, Rijswijk, 't Loo, in 't Haagsche bosch, allen aan het huis van Oranje behoorende; verder Sorgvliet op den ouden Scheveningschen weg, Hofwyck bij Voorburg
| |
| |
(waar nu 't station staat), het Manpad bij Haarlem enz., terwijl men ze bij tientallen aantrof langs den Rijn en de Vecht, in de Yselstreken en het Gooi
vensters in eene patricische woning.
Treden we nu eene aanzienlijke woning binnen, om een overzicht te nemen van het kostbaar huisraad. Nog in het begin der achttiende eeuw zag het er in de kamers somber uit. Later kwamen er ruiten van beschilderd glas. Soms vormden ze een schoon mozaiek, maar meermalen prijkten er ook Hollandsche en Latijnsche spreuken op, terwijl het middelglas het familiewapen vertoonde. Niet zelden vertoonden de ruiten ook voorstellingen aan de Bijbelsche of vaderlandsche historie ontleend, al naar den smaak van den eigenaar. De wanden waren soms behangen met kostbare fluweelen tapijten, later met goudlederen behangsels of beschilderd doek, terwijl de met houtwerk beschoten zoldering mythologisch schilderwerk te zien gaf, In het midden van het vertrek hing de koperen of kristallen lichtkroon, om de was- of vetkaarsen te dragen, en aan de wanden waren gewoonlijk nog kristallen luchters bevestigd met hetzelfde doel. Veel werk maakte men van den schoorsteen. Het schoorsteenstuk was gewoonlijk eene schilderij van den in den smaak vallenden kunstenaar. De breede rand was dicht bezet met Japansche en Chineesche pullen en vazen, waarachter dikwijls nog schalen en kostbaar lakwerk geplaatst werden. Gedurende den zomer namen reusachtige pullen de plaats in van den haard. De spiegels zagen er niet zoo smaakvol uit als de onze, maar waren veel kostbaarder. Men had er met ebbenhouten lijsten, en die in het pronkvertrek was gewoonlijk een Venetiaansch meesterstuk. In alle vertrekken stonden meer of minder fraai gebeeldhouwde tafels en stoelen van noten- of ander kostbaar hout op niet minder kostbare tapijten. Het pronksalon, vroeger de ‘sale’ genoemd, was voorzien van een buffet, dat op zichzelf reeds eene aanzienlijke waarde vertegenwoordigde. Bij feestelijke gelegenheden droeg het een rijkdom van zilver- en glaswerk. Dan zag men er die fraaie borden, bekers, schalen, roemers, fluiten, kelken en pimpels op prijken, die meestal van het familiewapen voorzien waren, waaronder
spreuken en rijmen waren geplaatst, en die tegenwoordig nog het hart van den echten oudheidminnaar van vreugde doen kloppen. In de slaapkamer was een gebeeldhouwd ledikant het hoofdmeubel. Op den door karyatiden gedragen hemel zag men weder het familiewapen. Het geheel was omgeven door prachtige behangsels van goudstof, die aan den hemel weder door beelden werden vastgehouden. Nevens het ledikant stond in het begin van de achttiende eeuw nog een van
| |
| |
die keurig gesneden kasten, waarvan sommigen nu nog het sieraad en de aantrekkelijkheid van onze musea uitmaken. Later kwam er een kabinet of andere kast, van laden voorzien, voor in de plaats. In ieder geval droegen deze meubelen echter kostbare vazen en pullen. Tegenover het ledikant vond de kaptafel met stoel en spiegel eene plaats. Daarbij behoorde natuurlijk alles, wat eene toilettafel van dien tijd vorderde: zilveren kandelaars, snuiterbakjes met schaar, zilveren borden, kostbare poederdoozen, moesjesdoozen, speldenboekjes, kammen, borstels, spelden, naalden enz., kortom, al die voorwerpen, waarvan een enkele blik bij een koopman in antiquiteiten een beter denkbeeld geeft dan de uitvoerigste beschrijving
Natuurlijk waren niet alle aanzienlijke woningen op dezelfde wijze ingericht en gemeubileerd. Men trof er zelfs grooter verscheidenheid in aan dan tegenwoordig.
Het bovenstaande dient dan ook niet om eene volledige beschrijving te geven, maar slechts alleen een denkbeeld te doen ontstaan van de groote weelde, die men in de woningen onzer patriciërs aantrof. Wie eene uitvoerige beschrijving verlangt kan zich te goed doen in het uitmuntende werk van Schotel over het oud-Hollandsche huisgezin, waaraan wij vele van de bovenstaande en volgende bijzonderheden ontleenen. Wel mocht Asselijn een aanzienlijk koopman laten zeggen:
Mijn huys is myn sieraet, myn huys myn beste pack.
Daer voor is myn tresoor, daer voor myn koffer open
En wat myn huys behoeft, dat haest ick my te koopen.
Wat er in zulk een huis met de schoonmaak te doen was, waag ik niet te beschrijven. Dit zou een uitnemend onderwerp zijn geweest voor de pen van den ouden heer Smits, die zoo uitmuntend de kunst verstond dergelijke verschrikkelijke huistooneelen te beschrijven. Dat de schoonmaakwoede der Hollandsche vrouwen, die trouwens in de geheele wereld bekend was en nog is, op hunne mannen een diepen indruk moet hebben gemaakt, blijkt wel uit het feit dat al onze bekende schrijvers, van Bredero af tot Smits toe, er uitstekende bladzijden aan gewijd hebben, en één van hen zelfs eene toekomstige schepensvrouw het woord op de lippen legt:
Myn stoffer is myn swaerd, myn bussem is myn wapen.
schoorsteen in eene patricische woning.
| |
| |
| |
III.
De Pronckmadam.
pronckmadam.
Het zou eene groote aanwinst voor onze nationale historie zijn, als een onzer letterkundigen eene geschiedenis van de Hollandsche vrouw schreef ten tijde der republiek, zooals bijv. de gebroeders de Goncourt dit in een uitmuntend werk voor de Fransche vrouw van de achttiende eeuw gedaan hebben. Materiaal is er genoeg voorhanden, het wacht slechts op de bekwame hand om het te bewerken.
Wil men een gelijkend portret van het uiterlijk eener Hollandsche vrouw uit de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw, men bezoeke dan het Mauritshuis, het Rijksmuseüm en Frans-Halskabinet, waar men haar op de stukken van Steen, Rembrandt, Hals, Verspronck en anderen kan zien afgebeeld. Zij verschijnt daarop in al haar eenvoud en strengheid, met al den ernst van gewichtige tijden op het gelaat. In het midden van de achttiende eeuw was dit reeds geheel anders geworden. Wel was de ouderwetsche Hollandsche huisvrouw nog niet verdwenen, maar nevens haar was een nieuw geslacht opgekomen, dat geheel onder Franschen invloed stond, en door haar spottend ‘pronckmadammen’ werd genoemd. Men wachtte er zich echter voor aan dit woord eene kwade bijbeteekenis te hechten. De bedoeling was alleen vrouwen aan te duiden, welke zich naar de Parijsche mode kleedden, en verder ook geheel op de Fransche wijze leefden of ten minste trachtten te leven. We willen beproeven in de volgende regelen iets omtrent deze dames mee te deelen, waardoor we dan tevens nieuwe bewijzen krijgen voor de toenemende weelde.
aanzienlijke dame 17de eeuw.
Nemen we eerst een kijkje in de kleerkasten en koffers eener ‘grande dame’ dier dagen. Wat al verscheidenheid. Hier hangen kostbare kleederen met galons, linten en strikken overdekt, geborduurde japonnen, rijk
| |
| |
bezet met gouden franje en dure kant; daar hangen rokken met gouden bloemen bestikt en met zijde gevoerd, wit satijnen nachtkleeden en onderrokken bijna geheel van echte Brabantsche kanten; ginds liggen paarsch satijnen japansche rokken, kanten sluiers, borstversieringen enz. Alleen de kleeding eener aanzienlijke dame, die met haar tijd, d.i. met de mode, meeging, vereischte een aanzienlijk vermogen. En nu heb ik slechts de bovenkleeding vermeld, want het overige was naar evenredigheid.
Op de toilettafel was alles niet minder kostbaar Hier lag een ware schat van armbanden, met juweelen versierde braceletten, diamanten oorhangers, halssnoeren van paarlen, gouden en zilveren spelden, haarnaalden, spangen, maantjes enz. uitgespreid. Daarnevens stonden fleschjes met welriekende oliën, potten en ivoren doosjes met blanketsel, gouden en zilveren doosjes met moesjes en nog een groot aantal andere noodzakelijke snuisterijen. Moesjes waren kleine ronde stukjes papier, soms versierd met galante of mythologische voorstellingen, die men ter verhooging van de schoonheid aan beide zijden van den mond plakte.
kapsels 18de eeuw.
| |
| |
De kapper was bij zulke dames een hoofdpersoon, vooral wanneer hij de kunst verstond zijne patiënten gedurende de twee à drie uren, die hij hen onder handen had, de nieuwste amourettes mee te deelen. Monsieur Solair en monsieur Beaumont verdienden schatten met hunne kapsels en bergère, à la négligente, à la Caquetou en à l'aile de Pigeon. Zij lieten de dames de keus uit niet minder dan achtenveertig kapsels, waarbij natuurlijk met den tijd van het jaar en den toestand van het weder werd rekening gehouden. Hoever de dwaasheid in dit opzicht ging, blijkt wel uit de omstandigheid dat in 1778 sommige dames hunne hoofden opsierden met stekelvarkens en honden. Men noemde die kapsels en hérisson en en chien eouchant. De mutsen en hoeden voor meer bejaarde dames waren al even smakeloos, maar toch ook aan mode onderhevig. Eerst droegen ze (in de eerste helft der achttiende eeuw) spanen hoedjes, flodderhoeden en princessenkappen, later van voren en van achter opgeslagen hoeden. In het artikel mutsen en pruiken bereikte de smakeloosheid haar toppunt. Bonnets à la Ramponneau, à la Baraquette en Dormeuses waren de spot van alle ouderwetsche vrouwen. Met de dwaasheid der hoofdversierselen nam ook de schaamteloosheid toe. De prachtige kragen van vroeger en de kostbare halsdoeken raakten uit de mode. Eene echte pronkmadam droeg hals en schouders bloot, en soms was zelfs een gedeelte van den boezem zichtbaar. De kleederen werden zoo kort mogelijk gedragen, zooals bijv. nu de boerinnen in den hooitijd doen. Bovendien droeg men ze zoo nauwsluitend mogelijk, en in den zomer dikwijls van doorschijnende stoffen. Is het dan te verwonderen, dat zich ernstige stemmen tegen de toenemende weelde en zedeloosheid verhieven? De kansels daverden dikwijls onder de
straf- en boetepredikatie's der leeraren, en zelfs het tooneel bond den strijd tegen de dwaasheden der mode aan.
MODE POPPEN.
Het zal den lezer natuurlijk niet verwonderen, dat in een tijd, waarin de mode zoo oppermachtig den schepter zwaaide, ook de
| |
| |
modekleur eene zaak van het hoogste gewicht was. Sommige dames lieten dan ook, om bij voortduring goed op de hoogte te zijn, poppen uit Parijs en Londen komen, die geheel naar den laatsten smaak gekleed waren. Omstreeks 1776 was vloobruin (couleur de puce) de kleur, die een fatsoenlijk dameskleed moest hebben. De heer Hartog deelt ons in zijn leerzaam werk over de ‘Spectatoriale geschriften’ van de tweede helft van de achttiende eeuw een brief mede, waaruit ten duidelijkste blijkt hoeveel belang men er in stelde de echte modekleur te hebben. In dien brief komt o.a. het volgende voor: ‘Alle onze gestreepte taffen gelijk uwe sakken zijn, hebben thans gedaan. De nieuwe kleur die zij moeten hebben, als gij ze thans verwen laat, is couleur de puce. Ik vrees maar, dat geen van de konstigste Groningsche verwers dezelve aan uwe taffen zal weeten te geeven Staalen heb ik er niet van, en als gij aan hun zegt, ze moeten met couleur de puce geverwd worden, ben ik bedugt, dat ze, u niet verstaande, u voor een malloot zullen houden, of voor wat ergers. Doch om uwe eer op te houden en hun te toonen, dat er niets van Sint Anne onder loopt, raad ik u, dat gij uwen oom verzoekt, aan uw huis te laaten komen op een helderen dag, een verwer, een schilder en een man, die een zonmicroscoop heeft; op eene Academie zal wel iemand zijn, die een zodanig instrument bezit. Vang vooraf eene groote vette schoonglinsterende vloo, waarvan men in dezen tijd zelden gebrek heeft, en zo gij ze al niet hebt, gij zult ze aan uw hondje wel vinden; laat de kunstenaar die voor het zonmicroscoop brengen en gebied dan uwen schilder, dat hij de bruine kleur van het diertje aanstonds met olie of waterverw regt uitschildere, waarvan de verwer en uwe eigene oogen moeten oordeelen. Die kleur moeten uwe sakken hebben. Zij is de veritable couleur de puce, of opregte onvervalschte vlookleur, die u wel zal
staan.’
Een damestoilet scheen echter niet volmaakt zoo er geen waaier bij behoorde. Men had ze in allerhande vormen en soorten, waaronder soms zeer kostbare van ivoor, schildpad, lakwerk en parelmoer. Versieringen van edel metaal en juweelen waren niet zeldzaam.
mutsen.
Op de een zag men verguld bloem- en lofwerk of voorstellingen uit de Bijbelsche geschiedenis, uit de godenwereld, herders en herderinnetjes; op de ander weder schilderwerk op moscovisch glas, borduurwerk, galante spreuken, enz. Iedere wel opgevoede jonge dame verstond de waaier-taal, d.w.z. aan de wijze waarop zij haar waaier vasthield of bewoog, kon haar minnaar tot eene meer of minder gunstige of ook een bepaald ongunstige ontvangst besluiten. Soms las men uit een waaier ook de toekomst door nauwkeurig acht te geven op de spreuk, die na een bepaald aantal bewegingen naar voren kwam. Bij den waaier behoorde ook eene snuifdoos. Geen dame van stand kon het zonder dit onmisbare voorwerp stellen. Het snuiven was tot eene ware kunst verheven. Uit het meer of minder bevallig aanbieden van het snuifje besloot men tot iemands opvoeding, ja er verscheen zelfs eene verhandeling, die tot titel voerde: ‘Voorschriften der edele handeling van de snuiftabaksdoos.’ Men leest ook van gratieuse snuifjes, soete snuifjes en snuifjes à la mode de France.
Dr. Schotel deelt in zijn boven aangehaald werk het volgende voorschrift mee over de ‘loffelijke en hoofsche manier van snuiven.’
Twee voet achteruit in spatie,
Naar de manier der Fransche natie,
Als of gij het deed op het parool,
Dat u geleerd werd in de Fransche school,
Uw snuifdoos klein, groot of mignool,
| |
| |
Snuif met edeler swieren,
waaiers.
De snuifdoozen vertoonden eene niet minder groote verscheidenheid dan de waaiers. Vooral eene Parijsche doos à la silhouette viel zeer in den smaak. Soms waren ze van goud of zilver, smaragd, agaat, kristal en porselein. De een vertoonde kunstig schilderwerk, de ander snij- en verguldwerk, terwijl natuurlijk opschriften van allerlei aard niet ontbraken. Ook voor verschil in vormen was gezorgd. Zoo had men er die op koffers, bloemen, doodkisten, doodshoofden, sloffen, laarzen, schoenen, enz. geleken.
snuifdoozen.
We zouden, zoo voortgaande, nog menige bladzijde noodig hebben, om al die kleinere sieraden te beschrijven, die eene aanzienlijke dame van de achttiende eeuw meende noodig te hebben, om op fatsoenlijke wijze door de wereld te komen. Alleen de omstandigheid dat eene rijke Amsterdamsche koopmansvrouw niet minder dan zes meiden, drie knechts, twee koetsiers en één kok meende noodig te hebben, om alle huiselijke bezigheden naar behooren te verrichten, wijst reeds op eene weelderigheid, die alle perken te buiten ging, en die noodwendig tot een noodlottig einde moest voeren. We kunnen ons dan ook best voorstellen, dat menige predikant het zijn plicht achtte met nadruk op deze gebreken te wijzen, en al zijn hunne woorden wat hard, men verlieze dan niet uit het oog dat het kwaad diep ingeworteld was, en men in die dagen gewoon was de dingen bij hun waren naam te noemen. Dr. Schotel deelt er een paar staaltjes van mee, die we hier laten volgen (voor het gemak van den lezer zooveel mogelijk in de tegenwoordige spelling). De predikant Becius zei: ‘Is 't nu wel een haar beter of de pracht en hovaardij wel minder dan bij het volk Israel. Neen gewisselijk; maar wel meerder en erger, want men gaat niet alleen met opgerichte
| |
| |
blanke halzen, maar ook met genoegzaam bloote borsten, alleen met een netje of fijn Kamerijksch doekje bedekt. En belangende de kleederen of habyten, daarin is men prachtiger als de hoogmoedige pauw en veranderlijker als de kameleon, of de weerhaan van den toren. Men gaat bijna al dansende en drijvende over de straat, opgetooid als kermispoppen. Ja met zulk een wezen, gelaat en gebaar verschijnt men zelfs om strijd in 't huis des Heeren, daar men Christus den Heere in de stad Davids geboren, liggend in eene kribbe, omdat voor hem geen plaats was in de herberg, predikt en verkondigt.’ Dominé Borstius zegt in eene predikatie over de geldgierigheid: ‘Is er pronkerij te koop en zijn der nieuwe snoffen en vreemde fatsoenen op te speuren, een pond goud al waren 't er tien voor een el spellenwerk en een nieuw kantje te geven, de waardij van een of twee morgen lands aan een vinger te dragen en den hals te sluiten in een keten, daar tien hongerige buiken een gansch jaar lang van verzadigd zouden kunnen worden; kostelijke paarlen en halve manen aan de ooren te hangen, een aam wijns op een avond deur te spoelen; een honderd gulden of twee aan 't triktrakbord op te offeren en met de dobbelsteenen de rijksdaalders weg te werpen, daar zijn ze mild genoeg toe. Maar zoo de Gever van dat alles zelf eens komt en eischt een schoof van den akker voor zijn levieten - o dan brengt men dat verzengt en verminkt is. Zij moeten in haar kaffa, zijde, felp en fluweel gaan, al zou Christus met zijn predikanten, ballingen, weduwen en weezen, naakt aan de galg hangen, zoodat al de wereld haar armoede zien kon.’
de kapper aan het werk.
Dat zulke woorden niet te hard waren, zal, zoo dit ten minste na het bovenstaande noodig is, nog nader blijken als we de bezigheden van de dames uit den aanzienlijken stand in oogenschouw nemen. 's Morgens stond Mevrouw of de dochter des huizes eerst tegen tien of
| |
| |
elf uur op.
het theesalet.
Na dan haastig ontbeten te hebben, kwam de kapper, die haar tot ongeveer twaalf uur of half een bezig hield. In den middag werden er visites gemaakt of ontvangen, waarbij natuurlijk het jongste nieuws van de mode, van den kapper of van bekende dames werd besproken. Dikwijls bepaalden de bezoeken zich slechts tot het afgeven van een kaartje. Bleef men te huis, wat trouwens zelden het geval was, dan las men Fransche boeken, want de Hollandsche heetten vervelend en saai en de Engelsche te zwaarmoedig. Was het etenstijd en verwachtte men gasten, dan was het geheele huis in beweging, en geen wonder. De heer Hartog geeft in zijn boven aangehaald geschrift het volgende menu:
A. Drie hoofdschotels:
1. Een gebraaden Gans,
2. Twee Kalkoenen,
3. Vier Kuikens.
B. Zes Assietten:
1. Met Peulen,
2. Met Bloemkool,
3. Met Snijboonen,
4 Met gestoofde Karssen,
5. Met Salade.
6. Met Komkommers.
C. Bijwerk, bestaande:
1. In zout: te weten:
Vier zoutvaten.
2. In zuur: namelijk:
a. Agurkjes,
b. Ingelegde morellen,
c. Assia.
† Kool Assia,
†† Assia Bamboes.
Het dessert en de confituren waren natuurlijk naar evenredigheid. Na het diner ging men theedrinken, soms al te twee of drie uur, omdat het middagmaal dikwijls reeds een paar uren te voren genuttigd was. Ook het ‘theesalet’ gaf aanleiding tot het ten toon spreiden van weelde. Zoo vindt men bijv. gewag gemaakt van Chineesch of Japansch verlakte tafels met zilver en parelmoer ingelegd. Daarop prijkte een servies van het fijnste en kostbaarste porselein, waaronder de beroemde lange lijsen, met de noodige gouden en zilveren doosjes, confituurbakjes, vorkjes enz.
Gedurende het gebruik der thee werd er natuurlijk druk gesproken, maar de spraakzaamheid begon eerst recht, wanneer de theepot werd vervangen door de likeurflesch en de lange pijp, want ook het rooken behoorde toen onder de dames niet tot de zeldzaamheden. Volgens het oordeel van velen was het theedrinken de eerste en voornaamste oorzaak van de groote veranderingen in het huiselijk leven, waardoor de achttiende eeuw zich kenmerkte, en waarop we later nog uitvoeriger terugkomen. Daardoor begon de uithuizigheid, het leven boven den stand, waarin men geplaatst was, het spel enz. Het theesalet speelde zulk eene rol in de maatschappij, dat men het op het tooneel, in
| |
| |
pamfletten, prenten enz. aan de kaak stelde. En wat het theesalet voor de oudere dames was, waren de gezellige avondbijeenkomsten voor de jongelieden. Men verscheen daar geheel geparfumeerd, gepoederd en gedecolletteerd. Er werden galante gesprekken gevoerd, prenten bekeken, gespeeld, en ten slotte zei men, bij het naar huis gaan, een extra charmante avond gehad te hebben.
Bij nog een paar andere gelegenheden speelde de vrouw de hoofdrol, namelijk bij doop en trouw. Het is niet mogelijk in een beknopt geschrift al de weelde en pracht te beschrijven, die bij zulke feesten gezien werden. Wie dit alles in bijzonderheden wenscht te weten, kunnen we niet beter aanraden dan het uitmuntende werk van Dr. Schotel ter hand te nemen, en daarin de hoofdstukken na te lezen over het vrijen, de verloving, de trouwring, het uitzet, het groenmaken, het commissaris-maal, de bruid in staatsie, de kleeding der bruid, de kleeding van den bruidegom, het kroontje, de koets, het schutten der bruid, de trouwplechtigheid, de bruiloftsdisch en de napret.
Men zal in dit werk meer belangrijks omtrent het leven en streven onzer vaderen ten tijde der republiek vinden, dan in vele onzer zoogenaamde werken over ‘Vaderlandsche geschiedenis’ te zamen genomen. Uit dit werk kan men bijv. vernemen, hoe het kwam, dat onze voorvaderen op de schutter- en regentenstukken van een Van der Helst, Frans Hals en andere meesters zijn afgebeeld met aangezichten glimmende van het vet en buiken strakgespannen als trommelvellen. Eten en drinken was hun van ouds eene geliefkoosde bezigheid. Iedere gelegenheid werd te baat genomen om de sterkte van de maag te beproeven. De huwelijksplechtigheden vooral waren eene reeks van maaltijden en uitspanningen, waarbij de rijken gelegenheid vonden in al hunne weelde en overdaad te schitteren. Soms werd het zoo erg dat de stedelijke overheden meenden er paal en perk aan te moeten stellen, maar het baatte weinig, men waagde er de boete aan.
‘Wanneer er bruiloft was, dan moest de geldkast open,
En 't goud in regen viel ten kaste uitgedropen.’
En dit kon ook niet anders, wanneer men leest van de menigte visch, hazen, konijnen, gevogelte, vleesch, pastijen, taarten, kostbare suikerwerken, wijnen, bieren enz., die soms bij eene enkele gelegenheid op tafel verschenen. Bij zulk een feest kwamen nog de oude kostbare bokalen, drinkschalen, berkemeiers en drinkhorens te voorschijn, waarvan we de afbeeldingen nog op de stukken onzer groote meesters kunnen bewonderen. Dan dronk men nog den vriendschapsbeker, den Arminiaanschen dronk, dien op het welvaren des lands, den driedronk, het molentje, het scheepjezeilen, Hansje in den kelder, den stortendronk, St. Geerte, den abt en zijne monniken, het uitluiden van Alva enz., waarvan men de bijzonderheden kan nalezen in het bekende werk over de ‘Nederlandsche dischplechtigheden’.
kostbaar glaswerk.
Tegen het midden en einde van de achttiende eeuw liet men echter vele ‘ouderwetsche’ gebruiken achterwege, om daarvoor de Fransche in de plaats te brengen. Alles moest toen van de ‘Fransche snuf’ zijn. We verloren onze oorspronkelijkheid geheel, en daardoor juist werden we belachelijk. In een der volgende hoofdstukken, wanneer over de brooddronkenheid in sommige standen zal gesproken worden, komen we op andere feesten terug. Alle zonder onderscheid spreken ze echter luide de ontaarding van de vrouw en het gezin uit.
(Wordt vervolgd.)
|
|