| |
| |
| |
Erek en Lisiana.
Dramatische idylle in vier tafereelen.
Door Fiore Della Neve.
Personen:
Koning Erek van Mercia. |
De Bisschop. |
De Veldheer. |
De Hofmaarschalk van Mercia. |
De Nar. |
Tiolet. |
De Huisheer. |
Vrouw Weite. |
Eerste Burger. |
Tweede Burger. |
De Schrijver. |
Myrdhinn. |
Lanval. |
Zeven Feeën. |
Koningin Muriel. |
Lisiana, } hare dochters. |
Idonia, } hare dochters. |
De Hofmaarschalk van Koningin Muriel. |
De Prins van Samarkand. |
De Prins van Roussillon. |
| |
Eerste tafereel.
Eene zaal, waarin koning Erek recht spreekt. Uitzicht ter zijde op den achtergrond door een grooten boog op het land en de lucht; avondrood buiten, later sterrenlucht. Ramen met gekleurde glasschilderingen en tegenover den toeschouwer een groot schilderstuk (op gaas), voorstellend koning Tiolet, een der ridders van de Tafelronde, voorvader van koning Erek.
Koning Erek, 60 jaar, niet geheel wit, maar grijzend haar, zit op een troon; achter en naast hem staan de bisschop en de veldheer, aan zijne voeten ligt de nar. Op de laagste trede van den troon staat de hofmaarschalk. Terzijde beneden den troon nog een zetel, naar voren. Aan de voorzijde van de zaal de schrijver, staande voor een lessenaar en griffelend op perkament. Achter den koning nog gevolg, geen vrouwen, geen pages. Twee soldaten bij de groote poort; buiten die poort het volk in het avondlicht.
Twee burgers buigen voor den koning en vertrekken.
Gedankt, o koning, voor 't genadig recht!
(De huisheer en vrouw Weite komen voor. De koning wenkt hen, dat zij spreken zullen, zij maken nog plichtplegingen).
| |
| |
Dat is mijn buurvrouw, vorst, vrouw Weite,
En ik haar buurman, maar haar huisheer ook!
Een gierig huisheer, die niets op laat knappen,
Dat is hier de vraag niet.
Ja, zij vraagt iederen dag
En toch is 't hier de vraag niet. Zij is koopvrouw
En voor vijf jaren sloten wij 't contract,
Dat nu vervalt, met Paschen. Nu wil zij
Het wel hernieuwen en ik ook.
Weer voor vijf jaar, niet meer, want dan is 't huis,
Waar hij niets aan laat doen, geheel vervallen,
En in een puinhoop kan ik niet verkoopen.
Nu zwijg, en laat hij voortgaan.
Ik hecht aan één conditie....
(De Hofmaarschalk wenkt haar te zwijgen en den huisheer te spreken).
Het huis heeft nu, sinds dertig jaar geheeten
De goede koning Erek, naar u zelf.
Die naam heeft waardigheid verleend aan 't huis,
En 't is er eerst mijzelf, en toen die koopvrouw
Niet enkel door den naam;
Door goede waren ook en vlijt. Voor gordels,
Borduursels, kwasten, sluiers,....
(De Hofmaarschalk wenkt haar te zwijgen en den huisheer te spreken).
Is deze: dat het huis zijn naam zal houden
Al die vijf jaren: ‘In den koning Erek’.
En dat kan ik niet teekenen! Wij wenschen,
Dat koning Erek honderd jaar mag leven,
Maar hij is sterflijk, hij is oud: vooral:
Hij heeft geen kindren! Wat hij samenhield,
Valt na zijn dood uiteen. Een nieuwe meester
Geeft nieuwe wetten. En wie na hem komt
Kan wel een vijand zijn van koning Erek,
En om dien naam mijn heelen winkel sluiten.
Maar dan neem ik het wapenbord ook mee
En blijf vrouw Weite ‘in den koning Erek’
Zoolang het mij voordeelig is, niet langer!
Dat wil ik niet! Die naam behoort aan 't huis,
Nu beslis, o wijze koning!
Trouw ben ik aan uw naam!
En lettend op 't onzeekre van de toekomst!
Er zou geen twist zijn, geen onzekerheid,
Als niet met uwen dood uw naam verstierf....
Wat zegt mijn waarde bisschop?
Dat God hun Geest verlichte!
Van des konings dood te spreken
Men laat vrouw Weite met den huisheer trouwen.
Dra slaan z'elkander met het uithangbord
Om d'ooren, en wanneer de stukken vliegen.
Is er van keus geen sprake meer!
Is dat portret, voor dertig jaar geschilderd,
Van trekken duidelijk herkenbaar?
De trekken niet, heer koning;
| |
| |
Van wind en regen, dertig jaren lang,
Heeft wel de verf geleden, maar de kroon
Den scepter en den keten om den hals,
Heb ik met zorg steeds laten onderhouden.
Gij, koopvrouw, wilt ge een ander uithangbord,
Of drijft u enkel vrees voor booze daden,
Van hem, die na mij komt?
En niet van uw geslacht is, zal jaloersch zijn
Op de vereering voor wat is verdwenen,
Zijn lijfwacht zal mijn kostbre waren plund'ren!...
(tot beiden).
Nu hoort dan; meldt den naam van Erek niet,
Die sterf'lijk is, en met mij zal vergaan;
Gij huisheer, houdt hem trouwlijk in uw hart,
En aan uw buurvrouw baart hij zorg noch moeite.
Het huurcontract kan dan gesloten worden
Voor zooveel jaren als gij beiden wenscht.
Maar daar gij trouw zijt aan des konings naam,
En zij belust op voordeel, zal zij u,
Een gordel werken die mijn letters draagt,
En ik hem naar de waarde haar betalen.
En ik hield mijn gelofte.
(Zij gaan; ook het volk verdwijnt langzaam).
Die huisheer is de trouw der breede schare
Gebonden aan een mensch, een beeld, een klank;
Die koopvrouw is het nuchter landsbelang,
Dat rust en vree om eigen voordeel vraagt,
Niet hechtend aan de hand, wel aan den penning.
Maar uit hun beider woorden klinkt mij droef
Dezelfde boodschap tegen: 't einde nadert,
En voor zóóveel belang en zóóveel trouw
Zinkt met mijzelf de waarborg in het graf.
Wat zegt mijn bisschop's wijsheid tot dit feit?
Diep, ondoorgrond'lijk is des Heeren wil.
Zoolang uw macht dit zwaard gebruiken kan,
Verlaat het op uw wenk de schede.
Ik, Erek? 't Avondrood daalt op de velden,
En 't avondmaal wacht ons in gindsche zaal.
Zoo is 't.... Gaat naar uw avondmaal, gij jong'ren,
U roept de geur van 't dampende gebraad:
Laat bekers rondgaan en de stem der barden
Bij harpgeklank U heldendaden zingen.
Mij breng' men hier wat brood, een beker wijn,...
Mijn schrijver blijft nog....
(De koning daalt van den troon; de schrijver staat bij den lezenaar; de hovelingen gaan heen, het wordt geheel donker; een dienaar brengt een hooge kaars op een candelabre: een ander plaatst op den achtergrond op een tafel een kan, een schotel en een beker).
(Peinst. Buiten hoort men in de verte de begeleiding van den bardenzang).
(Peinzend).
Licht was mijn taak deez' dag.... Geen zwaardenstrijd,
Geen worst'ling met mijzelf... de kleine veeten
Van 't vredig volk zijn gauw beslecht... vaak effent
Een lutt'le gift hun kinderlijk geschil....
Toch bleef er bittterheid in mij... hun mond
Geeft ruwe stem aan wat te hoff'lijk zweeg
In d'eigen ziel... tot schuiflen wekt hun roep
De slang der zorg, die sliep daarbinnen.
(Leest).
‘Er zou geen twist zijn....’
Als niet met 's konings dood zijn naam verstierf’.
Dat zeiden zij, niet waar?
En nog: ‘Wie na u komt....
‘....zal wis jaloersch zijn,
Op de vereering van wat is verdwenen.’
| |
| |
(bitter glimlachend):
En toen de veldheer in zijn blinden ijver:
‘'t Is misdaad, van des konings dood te spreken!’
Onnoozele ijver!... of met zwijgen men
(De koning peinst.)
Neen, ga. Gedachten aan de sombre toekomst
Zijn sterker dan de beelden van 't verleden;
En 't hoofd, door ouderdom en zorg vermoeid,
Ontwijkt den strijd... Ga....
(De schrijver gaat; het is buiten geheel donker; door den grooten boog ziet men den sterrennacht).
Als niet met 's konings dood zijn naam verstierf....
O, waarom nam de hemel mij de zonen,
Opvolgers van mijn naam... In lange reeks
Van helden wijdvermaard, van vorsten wijs
En goed, van koninginnen grootsch en lieflijk,
Schoon en verstandig, bloeide dit geslacht....
In wasdom trotsch en sterk als jonge olijven
De prinsen stoer en fier als reuzen in
Het woud de vorsten, als lianen slank
Lieflijk als bloemen de vorstinnen stralend
Rees' alles in de gulden middagklaarte....
Nu is het nacht, nu daalt met mij de nacht,
(Hij wendt zich tot het portret, dat koning Tiolet voorstelt als jong ridder):
Wien feeën kweekten, op een plek in 't woud,
En sierden tot een held aan Arthur's hof,
Een dapp're van de heilge Tafelronde;
Gij, in wiens hand de kracht was des geloofs
En toovermacht van wondere bezwering,
Gij eerste, ziet nu op den laatsten neer,
Droef moet het u te moede zijn....
(Het beeld wordt verlicht).
Erek, mijn zoon,... niet droef, want zie, de hand,
Die Abraham en Boaz heeft gezegend,
Kan wond'ren doen, nu tot in eeuwigheid!
Niet droef!... Want hoor, wat U mijn stem komt melden!
Nog is er jeugd voor ons, nog is er leven,
Nog is er toekomst voor onz' ouden stam....
Een toekomst, even schoon, als 't rijk verleden!...
Gij, Erek, ga, vertrek nog dezen nacht,
Leg af uw koningskleed, uw gouden kroon,
En richt uw schreden naar het diepe woud
Van Broceliande, waar Myrddhin de wijze,
Die in mijn eeuw reeds oud was, als in d'uwe,
Bij Melusine's bronne droomend peinst.
Hèm vraag, welk offer van U wordt gevergd,
Tot heil van onzen stam en van dit land;
Hij zal 't u zeggen. Erek! Ga met God!...
(Het licht verdwijnt, het geheele tooneel wordt donker; de muziek gaat over in iets dat op den Sylphendans van Berlioz' Damnation de Faust gelijkt.)
| |
Tweede tafereel.
(Eene open plek in het feeënwoud van Broceliande. Er is blauwachtig maanlicht door het geheele woud, vooral op eene open plaats in het midden. Hooge varens, irissen als groote vlinders, reusachtige leliën, veel bloemen; groote bladeren, een weelderige plantengroei. Hooge eiken, waarvan klimop afhangt en slingerplanten; boschjes van witte jasmijnen, wilde rozen, appelbloesem. Onder een eik een zodenbank of verhooging, waar een reusachtig boek opengeslagen ligt. Op den achtergrond klatert de bron van Mélusine.
De eerste fee komt op, met een tak bloemen in de hand; van tijd tot tijd ziet zij om; Lanval, een jong edelman, volgt haar. De feeën zijn in dunne stoffen, licht gekleurd en met zilver doorweven, gekleed; verschillend van nuance, maar met gelijke menging van zilver, zoodat de zilverglans in het blauwe licht over allen gelijk schijnt te zweven; allen met veel bloemen versierd).
De eerste fee (neuriet):
In het bosch van Broceliande
Komt zoo menig schoone fee;
In het bosch van Broceliande.
Lanval (haar volgende door het bosch):
In het bosch van Broceliande
Dwaal ik heel den nacht alree,
Hoe brengt mij een goede fee
Uit het bosch van Broceliande.
(De eerste fee verdwijnt plotseling.)
De tweede fee (aan den ingang eener laanverschijnend).
In het bosch van Broceliande
Woont zoo menig schoone fee
Wie vertoefde niet tevree
In het bosch van Beoceliande?
(Telkens verschijnen en verdwijnen de zeven feeën, die den jongen man lokken en met bloemen werpen en hem het spoor bijster maken; de tekst wordt, met herhalingen en afbrekingen, over de zeven feeën verdeeld).
Is het niet een lustwarande?
Is het niet een bloemenzee?
Voor der menschen wel en wee
Sluit het bosch zijn groene wanden.
Parel van der wereld landen,
| |
| |
Paradijs van stillen vrêe,
Lieflijk bosch van Broceliande!
Dwaaltuin is uw lustwarande
En bedrieglijk iedere schrêe
Hoe redt mij een goede fee
Uit het bosch van Broceliande?
(Eindelijk, verbijsterd, wil de jonge man er niets meer van weten; hij gaat op een boomstam zitten (niet in het midden, waar het boek bij ligt) en verbergt het hoofd in de handen. Plotseling is alles stil; ook de muziek. Hij kijkt op, en ziet dat al de feeën hare gordels genomen hebben, ze om boomtakken hebben geslagen en het hoofp er door gestoken, alsof ze zich hadden opgehangen. Hare armen hangen slap, haar hoofd op zij. Hij staat op, nieuwsgierig, en gaat bij alle zeven kijken; bij de laatste gekomen, geven ze allen plotseling een schreeuw, de muziek begint weer, de laatste slaat haar armen om zijn hals, trekt hem op den grond, in de bloemen, staat weer op, en allen begraven hem onder de bloemen. Zij wandelen in rythmischen dans dan om het bloemengraf, zeggend):
Bloemen, blanke bloesemsneeuw,
Strooien wij met volle handen,
Slaap, mijn jongen, slaap gedwee
In het bosch van Broceliande!
(Myrdhinn verschijnt, met langen sneeuwwitten baard tot aan zijn knieën, sneeuwwitte haren en een klimopkrans daaromheen. De feeën vol eerbied, verdwijnen in den grond en in de lanen.
Myrdhinn treedt op de open plek, waar het volle maanlicht valt. Zijn tabbaard is blauw-grijs of purper-grijs pluche).
Het is genoeg, schuilt in uw bloemengraven,
Gij schimmen van de vrouwen die ik minde,
En wie, als zoeter minne hoogste gave,
Ik het verwelken spaarde; wijkt en wacht
Slavinnenstoet, mij dienend onder d' aard....
(Hij zet zich op de zodenbank en neemt het tooverboek op).
O, wonderboek, door mijnen vader Satan,
Mij opgedragen tot verderf der menschen,
En dat, door der Aartseng'len invloed nu,
Mij dient ons hen te zeegnen... wreede wijsheid,
Die mij doet profeteeren en in 't eind
Het eigen Lot aanschouwen, wee!... nog toeft zij,
De booze fee, die mij 't geheim ontstelen,
En mij begraven zal door tooverspreuken,
Gelijk ik deze hier begraven heb.
Wie naakt?... Ginds ruischt een voetstap op de blâren,
't Is hij, wiens komst voorspeld is....
| |
| |
(Hij buigt zich over het boek; koning Erek nadert en ziet hem. Erek is zonder kroon en koningsmantel in een eenvoudig, niet te licht onderkleed).
De zoon van Erek, zoon van Galahad.
Zoon van dien Tiolet, die met ons was,
Toen wij de Tafelronde stichtten, welkom!
Dan weet gij ook, Myrdhinn,
Dat Tiolet mij in den droom verscheen,
En mij beval hierheen te gaan?
Gij weet wat mijn bekomm'ring is?
Zij laat mij dag noch avond rust. De morgen
Toont mij het schoone land, mijn vredig rijk,
Zijn welige akkers en zijn rijke steden,
Mijn nijver volk, door recht en wet beschut,
Zóó rustig, dat het voor onnoozle twisten
Des konings aandacht vraagt. Dat is het heden.
Dan rijst voor mij het gruwzaam beeld der toekomst,
Onzeker wat den tijd betreft, maar wis,
Maar onafwendbaar in haar dreiging. Vreemden,
Die van mijn volk niet weten, het niet kennen,
Het niet liefhebben in zijn oude trouw,
Zijn deugden en gebreken, zullen komen
En twisten over 't volk, dat zij niet achten.
De plek verwoestend, die ze elkaar niet gunnen!...
't Zij burgerkrijg of vreemde heerschappij,
Bloed zie ik vloeien op mijn grafgesteent!...
In vlammen zie ik mijne steden opgaan,
Van mijne velden door hun ruwe benden
Den oogst vertreden, onder 't vreemde juk
Mijn arme burgers kermend... d' oude wetten
Waarnaar hun rechtsgevoel zich langzaam vormde,
Gehoond; misdadig nu wie goed bedoelden,...
Dit alles omdat God mijn zonen nam....
En Tiolet zeide u, tot mij te gaan.
Tot mij, Myrdhinn, die verre dingen weet,
Die eens als aller kunsten meester gold,
Voor Koning Arthur havens en paleizen
En torens bouwde, en schepen? hij weet niet
Dat zelf Myrdhinn hier stil het einde wacht,
Hem door zijn eigen kunst voorspeld....
Wat nog aan wijsheid in die bladen restte,
Zijn vriendschap gaarne u mee....
(Hij bladert in het boek, maakt eenige teekens en staat op).
De machten, die der volk'ren lot besturen.
Zij geven hoog're gunsten niet om niet!
Zij wisten wat zij deden, onze druïden
Die in de heil'ge wouden, in den nacht,
Met menschenoffers, met het edelst bloed,
De geesten van de duisternis verzoenden!...
Nog zijn voor groote daden offers noodig!
Men laat de keus u: Tal van jaren
In kalmen vrede zijn u toebedeeld,
En langzaam zal van u, haast ongemerkt,
Het leven wijken, zonder stervensstrijd.
Als kwijnende echo, die vergalmt en zwijgt,
Als rimpling, die van stillen riemenslag
Weg-cirkelt op het meer in zomeravond,
Als rookwolk, opgelost in 't hemelblauw,
Zoo zal uw leven vlieden, ongevoeld,
En met uw leven sterft uw koningshuis....
Maar midden in de volheid van geluk,
Plots weggerukt als uit den roes van 't feest,
Gegrepen als in 't hart met ijz'ren hand,
Geroepen tot den dood, terwijl uw blik
De volheid nog van 't leven meten kan,
Dit is de keus, die u het Noodlot biedt.
En op die voorwaarde is voor volk en land
Aan volk en land een telg uit uw geslacht
Beloofd, een erfgenaam van uwe deugden!
Maar weet: één aarzeling,
Op 't oogenblik, dat u het Noodlot roept,
En gansch 't gedroomd visioen verdwijnt....
O! ik neem aan! O! ik neem aan!... Myrdhinn,
Wat moet ik doen? wilt gij den druppel bloed,
Die zulke bonden zegelt? Hier mijn zwaard....
En 't oude bloed zal zich onstuimig dringen
Naar d' open voor, waar het de veder wacht!...
| |
| |
Niet noodig, Erek.... Geef mij dezen hoorn,
En als zijn klank uw oor bereikt geef acht,
Dat is het oogenblik! Dan kom!...
(Op de plek wijzend, waar Lanval onder de bloemen begraven ligt.)
Ligt een, die uwen weg weet.
Hij zal uw schildknaap zijn en u geleiden.
| |
Derde tafereel.
(Eene rijke zaal, lichter en kleuriger dan de eerste. Op eene estrade drie zetels. De estrade niet zeer hoog. Orgelmuziek en heel zacht kerkgezang van terzijde. Eene sprookjes-koningin, Muriel, rijk gekleed, komt met veel gevolg de zaal binnen, waar reeds eenige hovelingen en dames geschaard zijn. Haar tegemoet komt haar jongste dochter, Idonia.
Muriel (gaat nog niet op de estrade, reikt aan hare dochter de hand ten handkus en kust haar op het voorhoofd):
O mocht nu deze dag beslissing brengen,
Idonia.... Waar toeft uw zuster?
In de kapel. Zij werkt aan haar devotie
Als of zij niet een man te kiezen had,
Maar voor den nonnensluier zich bereidde!
Waar' het mijn beurt, ik dacht er anders over!
Ik had al lang gekozen, meer dan eens!
Er waren onder al die pretendenten
Toch heel wat knappe prinsen!
Zoo spreekt een meisje niet!
Mijn jeugd gaat nog voorbij, terwijl zij weifelt!
Gij hebt den tijd nog, liev'ling.
Bedenk eens, moeder, wat ik heb te vreezen!
Zoo één voor één zien we al die jonge prinsen
Der gansche Christenheid voorbij ons wandlen....
De roem van Lisiana's deugd en schoonheid
Is wijd verspreid, en iedre nieuwe dag
Brengt weer een hofstoet en een nieuwen vorst....
| |
| |
En allen wijst zij af! Wat is 't gevolg?
Die prinsen trekken weg, nu wat beschaamd,
Dan wat gekrenkt, of met wat wrok in 't hart
En allen houden onze oude burcht
In wrevele herinn'ring. Is 't niet zoo?
't Is waar; en menigeen zelfs, afgewezen,
Sprak woorden uit van dreiging of van spot.
Nu, stel dat Lisiana eindlijk kiest,
De hemel weet wanneer, en mijn beurt komt,
Dan denken al die prinsen: o daar ginds
Daar woont die weduw met haar preutsche dochters,
Wie niemand goed genoeg is! Dáárheen niet!
En ik kan turen naar den horizon,
Geen stofwolk rijst er op den langen weg!
(De muziek heeft opgehouden).
Mijn kind, zoo lang verzonken in 't gebed?
Toch niet te lang, nietwaar? Een hooger licht
Moet stralen, zal het hart zich zelve zien.
Maar heilig is het huwelijk!
Wij nemen onze plaatsen. In de voorzaal
Wacht weer een koningszoon; zijn landen strekken
Onmeetlijk zich door alle hemelstreken.
Van parelschelpen tot aan sabelbont.
(De drie vorstinnen nemen plaats; de hofstoet, vele vrouwen in rijk edelvrouwen-costuum, diademen, hennins, puntmutsen, sluiers, om hen en achter hen; pages, hovelingen; Lisiana zit in het midden, Muriel rechts, Idonia links van haar.
De prins van Samarkand komt binnen; rijk costuum in Tartaarschen trant; zijn gevolg heeft verschillende tinten en verschillende Aziatische costumes, mooie wapens. De hofmaarsckalk dient hem met een gebaar aan).
Van waar de gletschers dreunend zich vergaadren
En met een tin van ijs de Pool omschansen,
Tot waar, in Ophir, 't spel van gouden glansen
Den stroom verraadt der onuitputbre aad'ren;
Vanwaar, beschaduwd door waringinblaad'ren
De watervallen zilverspattend dansen,
Tot waar, vuurspuwend uit hun lavakransen,
Zich Scylla en Charybdis dreigend naad'ren;
Zoover rijkt mijn gebied. In wierookwolk
Rijst hoog mijn troon, en stilte zwijgt rondom.
Geknield dient mij een bevend slavenvolk.
Eén is slechts heerscher over allen, ik!
Dood is mijn woord, vernietiging mijn blik!
Wees naast den heerscher heerscheres! o kom!
Dit is niet mijn bestemming, eedle heer,
Noch dit de majesteit, die ik begeer!
Als zich 't oprechte woord, de gulle lach,
Uit bange vrees voor mij verbergen zou,
Als mij geen vrije blik in d'oogen zag,
Het scheen mij doffe en slecht begrepen trouw....
Niet zulk een volk beheerschen lokt mij aan,
Noch zulk een heerscher kan terzijde ik staan,
Naast zulk een heerscher heerschend zou ik vreezen,
Den vorst te laag, en 't volk te hoog wezen.
Zoo wacht, wie u voldoe, in uwen waan!
Dien gij versmaadt, hem nemen and'ren aan!
Waar 't land te luttel niet, de buit te klein,
Uw vrijen zouden ras mijn slaven zijn!
(De prins van Samarkand vertrekt haastig met zijn stoet. Muriel en Idonia zijn ontevreden, Idonia wenkt een page en laat zich uit een vaas wat rozen geven waarmee zij speelt).
Die komt niet meer terug.
Zoudt gij dan wenschen, dat die weerkwam?
Hem zou ik niet begeeren, dat is waar....
Nog wacht op toegang in het voorvertrek,
Een koningszoon, de prins van Roussillon....
(De prins van Roussillon treedt binnen, geheel alleen, in minnezangers-costuum, met eene mandoline om; om zijn hals, aan een ketting, het medaillon-portret van Lisiana).
| |
| |
Geen stoet van volgers, dienaars en trawanten,
Voer ik als luisterrijk geleide mee;
Slechts tot mijn hart sprak uwer trekken vree
En 't hart spreekt zelf; het wil geen afgezanten!
Toch voer ik liefelijk geleide mee;
Der jonkheid lust, der lente jubelzangen,
Der gansche schepping ruischend minverlangen,
Van 't hoog azuur de reine liefdebeê.
Der jonkheid lust, der lente jubelzangen,
Zij vragen bevend, fluist'rend uw gehoor
Zij geven u, in ééne stem, het koor
Van gansch der schepping ruischend minverlangen!
Zij vragen bevend, fluist'rend u gehoor,
Zij roepen tot hun hulp den zoeten toover
Van 't voog'lenlied, dat kweelt in wiegend loover,
Van 't beekgemurmel en der golven koor.
O, luister naar dien wonderzoeten toover,
Zoo eind'loos lief'lijk, zoo onzegbaar teer,
Die met den golfslag kabbelt over 't meer,
En met der voog'len lied kweelt in het loover!
Zoo eindloos lieflijk, zoo onzegbaar teer
Spreekt zelf het hart, het wil geen afgezanten,....
Zegt u die droevig-zoete stem niet meer
Dan stoet van volgers, dienaars en trawanten?
(Idonia is enkel verrukking en staart met bewondering den prins aan).
(droomerig, zacht).
Wèl doet een stem mij, vreemd en zacht,
Naar wond're woorden bevend luist'ren...
Wèl komt een beelt'nis in den nacht
Der sterren zilvergloed verduist'ren,
(naar hem opziend).
Maar niet uw naam is 't dien zij fluist'ren
En niet uw beeld is 't, dat ik wacht.
(De prins buigt en wil vertrekken; als achteloos laat Idonia een der rozen uit hare vingers glijden; de prins raapt de roos op; zij ziet hem glimlachend aan. Hij drukt de bloem aan zijne lippen; zij groet hem en hij vertrekt).
(tot Lisiana).
Is 't moog'lijk? Kunt ge zulk een stem weerstaan,
Die op het heerlijkst doelt, wat is op aarde?
Het was mij of ik wakend droomde; ik dacht
Aan bloemengeur, en voog'len in het bosch,
En frissche beekjes, murmlend onder lommer,
En snarenklank, heel ver, in stille mijm'ring,
Vertrouwlijk, twee aan twee.... Wat is er mooier?...
Aanvallig kind, dat meent dat met gemijmer,
Gekweel van vogels, bloemen en gefluister
Van avondwind door wiegelende blâren
De wereld staat of valt.... O, waar Gods hand
Dat àl vereent, en 't vlokkig hermelijn
Weeft uit jasmijnensneeuw en boschviolen,
Daar is geluk, gemakk'lijk licht geluk,
Een zonnekind'ren paradijs.... Maar toch,
Nog is er hooger taak, en hooger heil,...
Zie, uitverkoren in der eeuwen loop
Zijn enk'len, door een Godsstem uitverkoren,
Om meer dan liefde, meer dan menschenliefde
Te geven en te ontvangen. In haar ziel
Bloeit, ongerept, de blanke leliekelk
Van wondere mystieke voorbestemdheid.
Is 't liefde? Is 't heiligheid? Wat is een naam?...
Niet licht valt het, in menschentaal te zeggen
Wat zoo verwant is aan 't onzienlijke....
(Tot Muriel).
Ge kent de taak der Ridders van den Graal,
Van tal van heilgen, helden en heldinnen;
Den een is strijd als roeping voorgeschreven,
Den ander dulden, and'ren liefde geven
Op wond're wijs,... al naar 't is voorbestemd....
(Extatisch).
Zoo woont in mij 't bewustzijn van een taak,
Een taak van liefde ook, maar onduid'lijk nog...
Een liefde, van der zinnen toover los,
En die mij zal doorgloeien onverwacht,
En onmiskenbaar, onweerstaanbaar ook....
(Tot Idonia).
Van zulk een liefde, die gij niet begrijpen,
Niet voelen kunt, gij vriend'lijk aarde-kind,
Zoo mensch'lijk lief, wacht ik de hooge gave...
Geduld nog, moeder, nog een wijl geduld,
't Is of een stem mij zegt, dat hij nabij is,
Dien ik ben voorbeschikt als heil'ge hulpe.
Ik wacht... ik wacht... hij toeft en toch, ik wacht....
En komt hij nimmer,... is het mijn bestemming,
Te kwijnen, te verwelken, ongeplukt,
Gods dienstmaagd zal daarom niet murmureeren,
Maar treden ongerept in d'eeuwigheid,
Zijn liefde zeeg'nend, die op d'aardsche reize
Deez' wond're hoop haar als bekoring gaf!
(De hofmaarschalk komt binnen en zegt een woord tot Muriel).
| |
[pagina 30-31]
[p. 30-31] | |
| |
| |
(Lanval treedt vooruit, achter hem koning Erek).
(heftig).
Wat treedt ge vóór? Dat is uw plaats niet!...
Maak plaats voor wie u zendt!
(Zij treedt van den troon).
(Tot Erek).
Mijn heer gij en gemaal, mijn vorst en koning,
(knielend)
Zie uwe dienstmaagd, die u heeft gewacht,
En u herkend heeft zonder kroon of scepter,
En u zal volgen, liefdevol, ootmoedig.
Zie, moeder, in den lichten sterrennacht
Aan 't hoogaltaar en in het heilig bosch
Is deze mij verschenen, hij, mijn koning!
(hij heft haar op).
U voorbestemd door 's hemels hoogen wil
Kwam ik hierhenen, zelfs uw naam niet kennend,
Langs verre wegen zwijgend heengeleid
Door 't onbekende volk van vreemde steden.
Zoo togen in den heil'gen nacht op weg
De koningen van 't Oosten, niet vermoedend
Waar ooit de sterrenfakkel stil zou staan,
Die licht gaf op hun pad....
(Tot Muriel).
O koningin, en geef haar mij,
(tot Lisiana). (Muziek).
Mijn dochter Lisiana, gij mijn oudste;
Wees hem een gade, trouw en liefdevol,
Tot God u scheide, - om later te hereenen.
Wees mijne gade, en Mercia's koningin,
Volg uwen koning Erek naar zijn land,
Tot God ons scheide, om later te hereenen!
| |
Vierde tafereel.
(Een prachtig park; vol bloemen, aan den oever van eene rivier. Heldere zonneschijn. Aan de eene zijde de ingang van een paleis, marmeren trappen.
Uit het paleis komen de koning en Lisiana; de koning weer met mantel en kroon; Muriel, Idonea, met den prins van Roussillon, voorts de hovelingen uit het eerste en die uit het derde tafereel. Zij vullen het tooneel).
Een jaar vlood heen, sinds in mijn rijk de zon
Van uwe liefde opging, Lisiana;
Nu straalt mijn heil in vollen middaggloed;
U prijst mijn dankbaar volk, U eert zijn welvaart,
Uw welgemeende zorg vervult mijn huis,
Met vroolijkheid en licht....
Vond ik meer dan voorspeld was: teed're liefde;
De taak, mij opgelegd als geheimzinnig
Als vol verborgenheid, bleek licht en helder;
Deez' eerste gang, nu ginds de kleine rust,
In 't gouden wiegje, schijnt mij zoo vol weelde,
Alsof natuur, verheugd om zijn geboorte
Uit zaal'ge vreugd zichzelf herboren had!...
Haast vraag ik, als die riddervorst op Samos,
Of niet te veel geluk mijn deel is.... Zie,
Ik zou door kleine rampen willen zoenen,
(plotseling beangst).
O, zwijg, om Godswil zwijg!
In volheid van geluk is angst. Is dit niet volheid
(huiverend).
O zeker, 't is de volheid,
Het is het hoog geluk in al zijn rijkdom.
(Schuw rondziend).
En daarom grijpt mij siddring aan.
En uw gelaat verbleekt, mijn vorst?
Wat men tot onze vreugd' verzonnen heeft!
Wis is dit een verrassing van uw volk!
| |
| |
(Een groot middeleeuwsch schip wit, en goud, rijk gebeeldhouwd, met groot wit zeil (voile Latine) aan gouden mast, bemand met vroolijk scheepsvolk in rose en lichtgroen, jongens, travestis en kinderen, allen met kleurige bloemen, sjerpen, guirlandes, komt aanvaren. Barcarolle-muziek doet zich hooren).
(tot Idonia).
Idonia, is dit de huwelijksboot?
Neen, waarlijk niet! Dit groote ruime schip
Bergt gansch een stoet, de huwlijksboot maar twee!
(Het scheepsvolk legt een plank uit en verdwijnt weer in het schip. Myrdhinn verschijnt op het dek in sneeuwwit gewaad. Hij blaast op den horen).
O God, dat was de volheid van geluk,
Vreemd klinkt die horentoon,... 't is mij als viel
Hij ijzig op mijn hart....
Een maskerade treedt wis uit het schip
Met fluiten, tamboerijnen en guitaren!
Of wel, men noodt ons tot een gondeltocht....
Men noodigt mij alleen... ik ken het spel....
't Is afspraak... ik alleen treed op het schip....
Vaarwel! (hij omarmt Lisiana) .
Gij keert toch spoedig weer, mijn vorst?
(Myrdhinn blaast ten tweeden male op den horen).
Heb geen angst, mijn kind;
Wanneer wij scheiden... 't zij voor kort of lang,
Het is gewis om later te hereenen....
O, wees gerust... Ook ik ben rustig; zie,
Wat ook gebeur', u rest een schoone toekomst;
De zorg voor 't kind, waarin mijn stam herleeft, -
Een schoon' erinnering, uw trouwe zorg
(Op het oogenblik, dat hij den voet op de plank zet, blaast Myrdhinn ten derden male; hij treedt op het schip; de plank wordt binnengehaald, en het schip zet zich heel langzaam in beweging. Op hetzelfde oogenblik verdwijnen al de in rose en lichtgroen gekleeden, al de kleuren en bloemin; het witte schip, met al wat er op is, wordt violet getint, terwijl de achtergrond hel verlicht wordt, zoodat het schip donkerder lijkt; plechtige muziek doet zich hooren; koning Erek knielt, terwijl Myrdhinn hem zegent; op het dek vormen de zeven feeën, nu allen in grijze sluiers gehuld, met een overvloed van witte bloemen, een groep. Het schip glijdt heel langzaam weg).
Hij keert niet weer! Ik voel het! O, mijn koning!...
O keer terug! O mijn gemaal, mijn vorst!
Wee, wee mij, wreed beroofde... keer terug!
(Zij zinkt in Muriel's armen). Op dit oogenblik verschijnt op den drempel van het paleis Tiolet).
Ween niet, vorstin, als die geen hope hebben!
U werd door God een grootsche taak bestemd!
Gij mocht den koning geven wat hij meer
Dan 't leven wenschte: 't leven van zijn stamhuis!
Weer heeft dit volk blijmoedige verwachting,
Weer kan om éenen naam het zich vereenen,
Weer voor een toekomst krachtig zich gevoelen! -
Dat wilde hij, dien op het schip van rouwe
De bleeke schijngestalten nu geleiden;
Dat wilde hij! op U was zijn vertrouwen.
Dat hoog vertrouwen sterkte hem in 't scheiden!
Nu wees getroost en zie de toekomst open,
Een grootsche toekomst, zonnig en verheven,
Frisch bloeien jeugd en lentelust en hope,
Onstuimig dringt en bruist het wassend leven!
Om u en uwen stam in blijde scharen
Zal juub'lend zich uw trouwe volk verdringen,
En na der kindsheid zorgelooze jaren
Den jongen vorst met forsche klanken zingen!
Roep dan om U uw ridders en vasallen,
En ga hun voor, de toekomst tegemoet!
Roep 't gansche volk, wees alles gij voor allen,
God gaf u liefde en kracht, houd moed, houd moed!
(Tiolet strekt zegenend de handen uit; Lisiana knielt, omringd door de rijksgrooten; de banieren worden omhoog geheven. Het scherm valt).
|
|