Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTropenwee
| |
[pagina 407]
| |
Nieuwe-Eeuw-Lijder is iemand die met een hautain lachje op al zijn smarten trapt, zich telkens en telkens verwonderend, dat zich dat regelmatig herhalen moet, tot vervelend-wordens toe. Soms, dit mag hoogst zelden voorkomen, bemerkt hij met schrik, dat een mensch ook tranen in de oogen kan hebben zonder het te willen; het bemerken alleen is reeds een zeer grove fout, after all moet het verschijnsel in quaestie als een ernstige ziekte beschouwd worden. Alleen physiek lijden, daarmeê moet rekening gehouden worden, dat kan een zuivere materieële distractie geven, meermalen van niet weinig belang. Een en ander heb ik mijn vriend geschreven om bij hem een meer volkomen begrip te vormen van mijn bewering met betrekking tot mijn allerlaatste uitlegging over physiek onbehagen. Bij mijn brief heb ik opgezonden, fragmenten uit Een Dagboek, geschreven gedurende een reis naar, en in Centraal Afrika. Ik heb mijn vriend iets meer willen laten kennen van physiek lijden, dat mij bezig hield de lange maanden die ik in de tropen heb doorgebracht. Dezen middag ontving ik mijn brief en het manuskript terug met het bericht, dat mijn vriend een week geleden op het sanatorium overleden is. Het manuskript ligt hier voor mij, ik zal het nu aan u voorlezen.
* * *
O! Die ver-vergeten uren kort voor het begin van de lange reis! Heel in de verte zie ik ze weer, het is of ze zijn als oud goud dat in de diepte van een helder water, heel beneden glinstert van zon. Zoo diep, zoo ver en onbereikbaar liggen die uren van vóór de groote onderneming. Weer zie ik de najaardagen met hun weening van kortend licht, den langen avond in de oude stad, in het oude huis, als lampen suisden en mat lichtten onder de zijden bekleedsels; weer hoor ik de geluiden van het klokkemetaal, die met de nadering van het scheidingsuur, droever en droever wegvielen over dien voorbereidingstijd, bang van een zacht dreigende, onvermijdelijke noodzaak. En dikwijls vind ik mij na het geledene terug, zittend als toen in de oude kamer. De donkere, zware meubels, de tapijten aan de wanden en op den vloer, het oude koper glinsterend hier en daar, de inval van het licht door de kleine, vierkante ruiten, het is als toen, als toen; maar toch de jaren hebben verandering gebracht in mijn kijk op menschen en dingen om mij; ik kan mijn oude sensaties niet terugvinden hoe ik ook tracht, ja, wel ben ik ouder en moeier, zooveel duldzamer sta ik in het leven. Het is alles geleden en ver, ver weg, het tropenwee waarvan ik schrijf, doch nu, rondzoekend in mijn herinnering naar al die heel erge verschrikkingen, nu moet ik mij meer dan ooit verwonderen, dat het leven in mij gebleven is.
Eenzaam, eenzaam voer de groote boot, de dagen en de nachten door, oneindig eenzaam op de wijdheid van den oceaan. In den dag de schroeihitte van een loodrecht neervallend zonnevuur, in den nacht de lange verademing op het dek, languit achterover in de rustbanken, starend in de zuidersterren. Tot op een morgen, de zon was weer als allen dag recht in het wit van den schaduwloozen hemel ingegaan, daar was er heel ver aan de kim, land te zien gekomen; door den kijker waren de palmen zichtbaar en het wit van de factorijen en heel in de verte, flauw, de blauwende bergen achter de hooglanden. Daar was het eindelijk, het tropenland, het gevaarlijke, het onbekende. En snel doemde het op, het landschap, wild en grootsch en vreemd, zengende onder de hitte, die als een gloeiende, vaste massa viel, beukend, plettend, vernietigend. En breeder, breeder kwamen de landen op, oneindige, woest deinende vlakten, vol glinsterende poelen, waar het hooge riet boog onder den heeten druk van een harden, Noord-Oosten wind. En ontzaglijk als een groot geel-oker meer aan de monding, stroomde zij machtig, de | |
[pagina 408]
| |
rivier, het doel van de reis, meêvoerende geheele eilanden. Van verre waren dat helgroene stippen. Zacht en kalm waren ze komen aandrijven van heel ver uit de binnenlanden, dikwijls werden er vogels op gezien. Dan, bij het binnenvaren van de kreek naast de landtong, waar het water kalm was, begon een heen en weer geroep van de manschappen over het dek; er voer onrust in de scheepsbevolking bij de nadering van het oogenblik waarop er een einde komen zou aan de lange zeereis, aan het dag in, dag uit herhalen van dezelfde dingen, het luisteren naar het wegdeinen van den tijd die werd afgeslagen naar die eigenaardige berekening van scheepslieden; en de stappen bonsden luider en meer gejaagd neer op het dek, waar het pek heet werd en week in de naden. Er liepen mannen af en aan met touwen, een boot werd losgemaakt door een achttal matrozen, op de brug stond de kapitein en gaf luid zijn bevelen en toen... plotseling als een donder, terwijl de enorme boot zacht, niet meer stampend de kreek in gleed, als een trotsch gaande zwaan, begon de stoomfluit dof, schor te loeien, een machtig geloei, een gedaver van schorre, langgerekte, soms even afgebroken, breed uitbonzende geluiden, die uren ver wegdwalende over de bosschen, langs de rivier, over de poelen en de eindelooze rietlanden daarachter, weerkaatsten als van af heel achter aan de kim, vele, vele malen. En de boot langzamer en langzamer snijdend in het gladde water, varend tot vlak voor het grootste witte gebouw, dat naast vele lage, witte houten factorijen op den landtong lag, rekte nog even de strak gespannen, zware kettingen, toen de ankers gevallen waren, bleef dan bewegingloos en een kanonschot rolde ratelend weg over de strekking van de landen. Negers kwamen in bootjes om het schip geroeid; op het groote, witte gebouw werd een vlag geheschen, de gele ster in het donkerblauwe veld. Toen begon die angstig makende, schijnbaar wanhopige en eindeloos durende ontscheping. Het ophijschen van de bagage onder uit den donkeren buik van het groote schip, het aan en afloopen van manschappen, terwijl de voetstappen vreemd en sterk hoorbaar opklonken, omdat hun gerucht niet meer samenging met het diepe dreunen der machines.... In zijn ooren, die al zóó gewend waren geraakt aan die immer bonzende trillingen, begon opnieuw, als een reactie, dat zachte ongewone gonzen, dat hij al gekend had voor Las Palmas en Sierra Leona; het was toen goeddoend geweest en rustig stemmend maar hier, terwijl de laaiende zon haar vuur feller en feller begon neer te smijten, hoe hooger dat ze steeg, hier werd die reactie, dat zachte gonzen tot een luguber, vast en neerdrukkend gevoel van ellende-voorspelling.
* * *
Het werd middag. Op de rivier lag bewegingloos de groote boot, rekkend haar kettingen; aan de overzijde van het water uurden de moerassen weg, waarboven de lucht trillend brandde. De witte wachtte; heel alleen zittend onder de warande van de grootste factorij; in een gebouw daarnaast, hoorde hij hoe toebereidselen gemaakt werden voor een maal; het neervleezen van zachtloopende negervoeten op een planken vloer, de fluisterstem van den bevelenden dispensador, het ting-ting van glazen en borden; maar alles overademend, als een geweldig monster, dat zich alleen maar vermoeden laat, gonsde de brand van den laaienden zonnedag, sidderde de lucht van de trilgeluiden der miryaden, kleine organismen en insecten en het was wel zeer stellig waar te nemen, dat dit het rustelooze, nooit bedarende beteekende, van de breede deining der tropenetmalen.
Op het groote, desolate erf, tusschen hooge palmen en vijgeboomen, waar in het witte zand hier en daar schelpen bleekten, daar hing, tusschen zwarte palen, de gong. Tergend regelmatig, van heel in de vroegte, tot avond bij zonsondergang, werd de tijd er op afgebonsd, de werkuren moesten er wel langer door schijnen. En terwijl het zonnevuur loeiend opvlamde en de middendaagsche | |
[pagina 409]
| |
hitte steeg tot de ondraaglijke temperatuur van honderd-vijf-en-dertig graden Fahrenheit buiten schaduw, zag de witte een neger tilvoetend gaan tot bij de gong. Nemend de korte stok waar aan het uiteinde de ronde, leêrovertrokken slagknop, zette de neger de linker, naakte voet onder tegen een der palen, het zwarte glimvleesch van den peezigen rechterarm kracht-strekte zich in een snel-onverwacht-achterwaartsche beweging, en drie malen, in wat lange tusschenpoozen beukte hij tegen het zongloeiende, zwart geworden brons. In de ruimte, als een geweldige worsteling van harnasgeschutte reuzen, zoo levenswillig, boomden de geluidzuilen om en om op tot barokke torens, tot harde, strakke klank-monsters, één met de ontzetting van het laaiendste middaguur, één met de zonnevlammen, die opgierden van de aarde uit, met héél het doodende, zengende dier diep hijgende tropenvitaliteit.
De bureaux der groote factory liepen leeg. Eén na één, lui stappend, zwijgend, gingen magere, geelbleeke mannen onder door de lange warande en zetten zich aan de nu gedekte tafel. Stil aan verstomde het insectengetier. Er kwam een tergende, doodelijke rust over die schroeimartelde wijdheid; etende aan de lange tafel sprak de witte geen woord.... Buiten, op het zonhelle, dichtbije strand, vielen met doffe, droom-loomende regelmaat, de golven van de zee. | |
II.In de waarlijk bang-geboren duisterte, na de sterving van een vlamme-zonnedag geworden, vergeurde de Tropennacht nu in weeldevol, wondersuisend opgroeien.
Vergeurend suisde de nacht machtig nu, en hoorbaar hijgde de aarde. De witte zat alleen buiten. Onder de neerhangende, zegenende takken van de diepe Mango-alléeGa naar voetnoot*), dwaalden in zwarte donkerte de lichtgevende insecten, ze dansten, rukten weg naar alle richtingen, dwarrelden zonderling dooreen, als lichte, windbewogen vonken. Ver af, van uit het moeras achter de bosschen, steeg wijd, open, en heerschend in de stilte, steeg als een vaste massa achter de bosschen op, het geluid van de vorschen; vreemd-onrustig deinde het op en aan, zacht soms, dan harder en uitdagender weer; een zachte wind duwde het gerucht meê, en strooide het uit in alle, alle hoeken van de wijdheid. Breed en ontzaglijk, donkerde het wild stroomende water van de rivier. Woest, zwart plekkend tegen den nachthemel teekenden de hooge beboschte oevers van de overzijde en heel ver weg kartelden de bergen, de voorloopers der groote plateaux. Links van de factory waar, tusschen in de moestuinen, de hutten der negers lagen, flikkerde het schijnsel van de vuren, die rustig knetterend, hel opwapperden, uitgevend een roodlichtenden gloed, die maar enkele stappen ver, vaag omdeinde de zwarte gehurkte menschfiguren en de angstig uitarmende takken van roerloos geboomte.
Een neger begon, stil in den gloed kijkend, een droevend gezang. Een ander deunde mee in, toen nog een, en toen nog een ander. Droef klaagde de zang aan; klom weg in diep ademenden, geheimvol levenden nacht; het geluid beefde en trilde, smartelijk beroerend, dwalend heen door de lage heesters, zwevend tot in de toppen der bloemdragende tulpenboomen, heenweenend over de wildheid van het snel voortschietende water.... | |
[pagina 410]
| |
Sinds enkele dagen was de witte zijn koorts kwijt. Uit de binnenlanden terug, na een maandlange, verschriklijke reis in de nauwe, stikheete cabine van de ellendige ‘hopperbarch’, waarop het wemelde van allerlei ongedierte, was hij ten slotte, doodziek, gedragen in de factory van waaruit hij zijn reis naar de kust moest doorzetten. Toen eindelijk de koorts gestild was, was daarmee niet weg dat wee-ellendige gonzen in zijn hersens, en nu, de laatste dagen waren er nog zware hoofdpijnen bijgekomen die hem tergden tot waanzin. Toch mocht hij ook na het diner nog opzitten onder de warande, en als hij na den maaltijd de zon achter de bergen had zien dalen, als de avond bloed-gekleurd had het wilde land, dan bleef hij nog zitten staren tot de korte schemer voorbij was en de nacht duisterde over alles. Ook dien avond bleef hij. De anderen, dood vermoeid, de meesten ziek, waren al slapen gegaan, ze hadden hem onverschillig bekeken, zeggend enkele woorden, en waren voorbij geloomd, voortslepend de afgetobde, koortsheete lichamen naar de slaapvertrekken. De witte zat nu, luisterend naar de geluiden, die wegdroefden in de hevige, geheimzame opgang van den hoog welvenden nacht. Hij voelde dat de hoofdpijnen erger begonnen te martelen. Heftig pompte het bloed en er kwam een doffe, razend makende dreuning in zijn hersens rond te denderen. De witte stond op en strompelde de kamer binnen waar zijn bed stond. Langzaam deed hij zijn kleêren uit, schoof de mousquetaire uiteen en kroop in het bed. Liggende bedaarden de pijnen wat, maar het bonsde en hamerde nog altijd. Sombere visioenen en herinneringen gleden aan. Hij herdacht den morgen toen de koorts begonnen was aan boord van het vunze, kleine rivierbootje. Bij het opstaan die vreemde duizelingen en die onpasselijkheid, het plotseling als lam geslagen neerzinken op het dek, en de lange bewusteloosheid die daarna volgde. De vreeslijke koortsdagen in het kokend heete cabientje, terwijl hij geen lid, geen vinger verroeren kon, het langzaam bij den dag afmageren tot hij na twaalf dagen, waarin hij niets gegeten had, uitgemergeld en stervend gedragen was in de factory, in het bed waarin hij nu lag. Wild en angstig spookten de sensaties dan droever aan. Die eerste dagen van zwaar ziek zijn op de factory toen had hij al maar gedacht aan het ouderhuis, heel wijd weg in dat land in het Noorden. Het ouderhuis waar zijne moeder met zijne zuster woonde. De schemertijden op het oude landgoed geleefd, hoe zacht weemoedig hadden ze stil-zoet zijn heele wezen vrede gegeven; was het niet zijn zuster, die, lieflijk jong-vrouwelijk de kalme avonddingen bedreef, glijden latend, innig bezig, haar zachte handen, die zoo goed konden doen als er een troost gevraagd werd. Zijn moeder, heel zelden maar had ze zich hem welgezind getoond. Altijd die strakke, harde trekken om haar fijne lippen als ze met hem sprak; waarom was zijn moeder hem geen moeder geweest, maar altijd de harde, vreemde, stugge vrouw die haar bloed niet wilde kennen in den stillen, jongen man die haar eigen kind was? Maar de droeve geheimwade was behouden gebleven over haar onverklaarbare koude handelingen en ver weg, vervaagde de gedachtenis daaraan tot een kil-grauwe somberte. En de koortsdagen hadden zich afgewonden, stervens-traag, eindeloos langend, heenslepend door de evene, diepe lanen van den donkeren, ernstigen tijd.... Hij herinnerde zich de akelige berusting in de grauwe verschrikking van dat al maar moeten luisteren naar het razende kloppen van zijn hart. Dikwijls was het hem geworden als lichtten de aderen in zijn slapen zijn hoofd van de kussens op, telkens en telkens en telkens opnieuw, en weer, en weer, en weer, totdat hij razend met zijn hoofd gebonsd had tegen den steenen muur, zóó hard dat een vriend van hem, die stil in een hoek van de kamer zat te schrijven, van de slagen opgeschrikt werd. Die was haastig naar hem toegeloopen en had hem vastgehouden, hem drukkend neer, in de kussens, | |
[pagina 411]
| |
met geweld. Verwarder werd zijn herinnering. Zijn denken dwaalde terug tot den dag waarop hij voor het eerst de bergen der Kanarie-groep gezien had. Hij had ze gezien. Ze hadden voor hem opgetoornd, hoog, tot in de wolken, de bergen van Teneriffe en Gran-Canaria. Donkere reuzen, machtig opworstelend in de helle strekking van den vroegen hemel. Onder aan den voet der reuzen, aan de zee, daar lagen de witte huizen van een witte stad. Las Palmas!... Las Palmas!... Puerta la Luz!... En hevig, ontzettend, als vuur dat in den hemel komt, daar begonnen ze te gloeien, te gloeien, de toppen der bergen van Gran-Canaria! Op het helgroene der vroege luchten daar lagen toen ontzettende, zware, bonkige blokken, rood-gloeiend goud, brandgloeiende brokken ruw goud, die uitlichtten wijd, wijd weg over de eindelooze grootheid van de morgenzee. Lange schaduwen begonnen te rekken; lichtvonken flitsten op, en tusschen dat lichten door wrongen en beten de schaduwplekken zich vast, dieper en hechter, altijd vaster, tot dat onmerkbaar het gloeigoud geel werd, hel, hel geel... want daar was de zon! Groot en goddelijk en heerschend.... Zacht voer de groote boot de baai in waaraan de witte stad gebouwd was en toen het schip stil lag begon de stoomfluit te loeien; woest bulderden de doffe geluiden tegen de verre, hoog torenende bergen aan, tot vijf malen toe, lang gerekt, en de bergen sloegen het geluid vele malen zeker, met landen nagalm terug. De obsessie van een langzaam, van heel uit de verte aanrollend brok gloeiend goud, dat al maar grooter en grooter werd, sprong plotseling als een kwelling in zijn bonzende hersens. Grooter werd het stuk, grooter, grooter, grooter, totdat het grooter was dan de enge ruimte waarin hij doodkoud van ontzetting, roerloos waarnam. En met een vreeslijk geraas rolde de gloeiende goudklomp nader en nader.... In huiverende beroerte begon hij namen te prevelen die sprongen als duivels in zijn hoofd. Waarom die namen, die aansprongen als booze geesten, en waarom ze te zeggen, al maar door, hoe dichter de goudklomp kwam? Las Palmas! Las Palmas! Gran! Gran! Gran! Canaria! Canaria!.... La Luz! La Luz! La Luz! En het goud was groot als een berg; wit gloeiend, brandend goud, vlak bij hem. Dan begon het weer te wijken tot het heel klein lichtte, als een loerende vonk, in de verte; en dan kwam het weer terug als het daar gedreigd had, en dan week het weer en kwam het weer terug.
Een nieuw, afgrijslijk verschrikkingsbeeld huiverde op in zijn getergde koortshersens; de geeseling van den neger Kandoli, die zeven olifantstanden gestolen had en die het ivoor tot eigen bate in een winkel in de stad had verkocht. Het was middag. De zon moordde. Vóór de factory die aan den rand van een bosch lag, vlamde het grijze erf. Daarop was de bevolking van het dorp samengeklompt om te zien naar het afstraffen van een der voornaamste bedienden van den chef. Toen Kandoli vastgebonden was aan de groote, doode magnolia, die een eind op het erf staande, dag na dag gebrand werd door de zon, hadden Koanga en Masse de lange, vuil-gele stokken van gedroogde Nijlpaardenhuid genomen en één na één waren na een lang en wreed zwiepen, de slagen gevallen op het zweetende, zwarte ruggevleesch. De bevolking had gestaard, angstig, doodstil, tot stikkens toe den adem houdend, luisterend naar het smart-gesis en het gebrul van den man die gestraft werd ten bloede, terwijl de zon loodrecht neersloeg op hun naakte peeslijven die dicht opeengepropt, huiverden tegen elkander aan. Maar toen de tiende van de vijftig slagen gevallen was en er al een dun straaltje bloed langs de zware beenen van den neger begon neer te vloeien tot den gebarsten grond, die gierig snel wegslurpte, was hij geroepen naar een andere factory. Haastig was hij over het erf in het bosch gereden. In den avond na zonsondergang terug, gaand langs de magnolia, waaraan Kandoli door Koanga en Masse gebonden was vóór | |
[pagina 412]
| |
de geeseling, was hij gestruikeld, en gevallen in den wijden plas geronnen bloed waarin gekleefd lag het stijve lijf van den zwarten reus, doodgeranseld door zijn makkers die hem haatten, omdat hij, de sterkste onder hen, misbruik gemaakt had van zijn kracht. Rond het erf luisterden de boomen, zij hieven zich naar de sterren, die stil leefden boven de eindelooze geweldigheid van het slapende, suisende tropenwoud.... Kandoli! Kandoli! De vermoedelijke daders waren doodgeschoten, van hun lichaam hadden de vischarenden het vleesch gescheurd; het vreeslijk gemartelde, verwrongen lijk van den dispensador was met eerbied begraven en de priesters van de missie hadden een mis gelezen voor de ziel van Kandoli......................... O God! O God!.... Daar lag het in een hoek van de kamer... het lijk... het afgrijslijk vertrokken, zwarte gezicht met de doode, open oogen, hij kon de oogen zien!... Hij zag het! Zag het door de dunne mousquetaire heen, het vel was overal gewond; lange, diepe sneden en daaruit vloeide bloed, traagde stil het bloed, ronnend op den steenen vloer. Het lijk bloedde!! De witte wilde gillen... maar bij hem in bed, lagen geknield Masse en Koanga, de vingers wringend om zijn keel. Zij wurgden hem met de eene krampende hand, en met de andere wezen zij grijnzend naar het doode, gehavende lijf van Kandoli....
Heel aan het einde van een langen tunnel zag hij een klein lichtvlekje; dat moest wel een uitgang, een weg naar de wereld zijn. En hij liep door, altijd maar door. In den tunnel hing een doode stilte. Hij hoorde zijn voetstappen niet. Soms betastte hij de wanden, want er was zwartste donkerte om en om en hij wist niet of de wanden hoog of laag waren, maar er was oneindige geruchtloosheid en oneindige duisternis. Het begon hem voor te komen dat het licht niet naderbij kwam maar eerder weg week, hoe langer hij ging en omtastte, en den weg zocht. Verder week het en al maar verder, totdat er eindelijk niets meer van was te zien. Zou hij terug keeren? Terug, naar het begin van den tunnel? Hoe was hij er in gekomen? Hij wist het niet en hij ging verder; tot opeens... daar voelde hij hoe de bodem langzaam week, langzaam, langzaam.... Hij daalde. Hij voelde met de handen, overal raakte hij aan ruwe, koudnatte wanden. Hij zonk in een diepe put en overal de duisternis. Hij voelde dan hoe bijna onmerkbaar het dalen ophield; hij greep in het duister niets meer aan, kon bewegen naar voor, naar achter, naar op zij.... Overal, overal in die helsche geruchtloosheid, in dat diepste donker, was niets anders dan de harde, koude, gladde bodem en verder was er niets. Niets! Niets!
De witte ontwaakte, nat van zweet. Hij stikte; kon niet ademen. Neus en keel schenen met een vaste stof toegepropt; alleen door een heel kleine opening kwam nog wat lucht binnen, en het was of er met ijzeren hamers op zijn hoofd werd geslagen. In doodsangst tilde hij het hoofd buiten bed en liet het slap over den rand vallen, terwijl hij poogde te schreeuwen. Maar zoodra hing het hoofd, of met geweld spoten hem harde stukken bloed uit neus en keel. Tegelijkertijd hield het hameren op en... de eerste maal na maanden, voelde hij weer in zich iets dat geleek op een weldoend behagen. Hij voelde dat hij hevig bloedde uit den neus, maar hij kon ademen en het ontzettend, drukkend, benauwend gevoel kwelde niet meer. Het bloeden hield niet op, en hoe langer het duurde, hoe rustiger zijn lijf neerlag, maar ook hoe krachtloozer het hoofd hing. Er kwam in hem op een zacht genot om deze eenvoudige, weldoende gebeurtenis en naar dat de druppels sneller weg vielen, werd zijn gevoel van welbehagen grooter en het kwam hem als het alleraangenaamste voor, zich langs dezen weg seconde bij seconde te voelen wegzwijmen in een lange, diepe rust. Op den harden bodem, langs het dunne mouseline van de mousquetaire neerdruppend, vormde het bloed een groote, ronde, glinsterende massa, het vloeide niet weg, het lag | |
[pagina 413]
| |
breed neergeplakt hard te worden op de kilte van de rood steenen tegels.... Als de bliksem daar sprong de gedachte in zijn hersens:... zoo zou hij doodbloeden! Ze zouden hem tegen dat het licht werd dood vinden zooals hij nu lag, het hoofd slap uit bed, op den steenen vloer al dat geronnen bloed! Zijn adem stokte, hij wilde schreeuwen; waar waren zijn krachten? Hij kon niet! Hij kon alleen kreunen; ook het lichaam lag krachtloos als in diepe uitputting, en het hoofd was niet te roeren. Hij voelde dat hij moest blijven liggen zooals hij nu was! In dit half leeggebloede lichaam kwam nu de angst om het naderend einde als een wijde ontzetting optrillen. Verschrikkelijk, één vernietiging, en het bloed bleef langzaam en gestadig druppen, drup voor drup, drup na drup, terwijl de witte zachter en zachter kreunde. In die houding neerliggend zag hij op een groot horloge, dat vlak bij het licht tegen den witten muur op de tafel stond, dat het binnen enkele uren dag zou zijn. Hij herinnerde zich dat zoodra de zon over de rivier scheen, 'N Tumba de deur zou openen, dan viel er altijd een wijdheid van vroeg zonlicht binnen in het kleine vertrek, met de weinige meubels van ongeverfd hout. Hoe zou hij zijn als deze ochtend kwam? Als 'N Tumba de deur opende, zachtjes, zooals hij altijd deed, om de slapenden niet te vroeg te wekken?
In de aangrenzende kamer hoorde hij opeens een zacht gestommel, iemand stapte diep zuchtend uit bed. Hij hoorde een lucifer aanstrijken en met knarsend geluid de deur openen, zóó, dat het heen en terug galmde over de rust van het wijde erf; toen een paar stappen buiten. Hij zag licht tusschen de reten onder aan de deur, die haastig opengeduwd werd. Een witte figuur kwam toe op zijn bed, maar een luide schreeuw wekte de anderen toen de man in nachtkleêren plotseling uitgleed in het donkere, roode op den grond en half op het bed van den witte neersmakte. Toen kwam er een geweldige opschudding; meer licht werd binnen gedragen, de witte werd opgericht in bed. Maar zijn zwaar, slap hoofd vol bloed, slingerde voor neer en er kwamen roode vlekken op zijn naakte, witte borst. Hij hoorde nog hoe er om een dokter geroepen werd, een geweld van door tocht dichtslaande deuren ratelde dof door zijn hoofd, maar toen was het of hij doof werd en hij zag of hoorde niets meer.... Buiten begon het snel licht te worden.
Na langen tijd werd hij zich weer bewust. Hij voelde dat het bloeden gestild was, maar hij was nu genoodzaakt door den mond te ademen, want zijn neus was als heel vast dichtgestopt, alsof er dikke proppen harde stof in vast lagen, heel achter in. De witte hield de oogen gesloten en lag roerloos, maar hij hoorde en voelde dat er veel menschen stonden rond zijn bed. Ze fluisterden. Een hoorde hij zeggen: ‘Hij zal nu geen tien minuten meer leven.’ Een ander zeide: ‘Hij is al dood, kijk maar, zijn mond is wijd open en zijn borst beweegt niet meer!’ Heel zacht fluisterde een: ‘Hij is dood... laten we hem begraven.
Daar zat de witte met een wanhopige schokking recht overeind in het bed.... Hij sloeg de handen, woest krampend voor zijn gezicht;... maar dat deed de gazen proppen los gaan, die het bloeden hadden terug gehouden en het donkere, dik-roode spatte met geweld voor tegen de borst van den witte en over de bedlakens. Toen was het alsof er iets in zijn hoofd open ging, alsof zijn half-doode lichaam door een golf opgetild werd; verder en verder omhoog geduwd.... Het slappe bloedoverspoten bovenlijf boog op zij naar buiten het bed. Vóór iemand verhinderen kon, sloeg het hoofd met doffen smak op de steenen van den grond.... Alleen de beenen bleven, teruggehouden in de dekens, tegen de matras hangen....
Haag-Berlijn, Mei-Juni. |
|