| |
| |
| |
De daken.
Door Leo Faust.
I.
Zóó gezien, in de omlijsting van haar kleine venster, met maar weinig lucht en heelemàal geen straat of binnenplaats, waren de witbesneeuwde daken als een ver, onafzienbaar bergland, een ijszee van blokken en van ruggen, van kammen en van spitsen.
Alleen als ze haar gezichtje drùkte tegen het glas van de ruiten, - of beter nog: als ze de ramen opensloeg en haar lichaam zoo ver mogelijk naar buiten boog, zag ze, zwarte modderplek in àl dat smetteloos witte, het smalle plaatsje, een enkele meter breed en afgescheiden aan weerskanten door een laag, bruin-houten schuttinkje van de plaatsjes van de buren. Dat ging zoo door, een heele rij huizen langs, en hier, van boven uit dit zolderkamertje, leek die donkere, vuile reeks plaatsjes, geleed telkens door hetzelfde houten schuttinkje, een lange, dunne worm, star-recht liggend diep in een gleuf tusschen dat witte dakenland. Naar links zette die zich heel-lang voort, afgesloten ten slotte door een steenen muurtje en een grooten, goed-onderhouden tuin. Maar naar rechts verwijdden de plaatsjes zich al gauw, plotseling, tot kleine, vierkante, armelui's-tuintjes met hier en daar een dooddor, spichtig stammetje en een plekje schurftig-bemodderd gras. Een wegsmeltende sneeuwpop, een stroo-omwonden pomp, een hoop vodden en gele sinaasappelschillen, - gaven daar een timbre van saaie, muf-burgerlijke misère.
Daarom bleef zij maar liefst altijd wat dieper in haar kamer. Want aan de overzij werden de plaatsjes begrensd door een steilen, blinde-muur, recht oploopend tot een eind beneden haar venster en dan zich omvouwend tot een schuin-oploopend dak, dat zóo hoog ging, dat zij nog juist eroverheen-, maar de àndere helling ervan niet meer kon zien. En wanneer ze dus niet vlak bij het venster ging staan, was het dit dak, dat het grootste gedeelte van het veld ervan innam. Achter het huis dat eronder rustte, moest een straat zijn, maar die kon zij niet zien. Zij zag de daken van de huizen aan den ànderen kant van die straat, een heele rij van gewone heerenhuizen-daken, naast elkaar, al maar naast elkaar, de een iets hooger, de ander lager, elke twee afgescheiden van de volgende twee door een bundeltje schoorsteenen; een witte rij daken, een rechte lijn trekkend midden door het dakenland. Daarachter, de grootst-mogelijke verwarring van allerlei daken door elkaar; daken, die rechthoekig tegen elkaar stonden, daken die weer andere ontmoetten in een scherpen hoek, daken afwisselend van hoogte, van lengte, van breedte, platte daken, gebogen daken, spitse daken, daken als pyramides en daken als ruggen van opengeslagen boeken, koepelvormige daken en kegelvormige; een land, een horizontlooze oneindigheid van daken. Want de hemel had dezelfde kleur als zij en de laatste, de achterste waasden weg in een vage grauw-grijsheid, zonder contouren, zich oplossend in, overgaand zonder overgang in de sneeuwige, éénkleurige lucht.
Uit het plompe, rechthoekig-massale plat van een fabriek rees steil, als rechte, onvertakte boomstam, donkere schoorsteen omhoog. Verder, meer naar rechts was het hooge dak van een kerk, zegenend zich verheffend ver boven al het hem omringende; afgeknotte toren zag wijd uit, om zich heen, wakend als een oude herder, hoog, tusschen zijn schapen.
Dit vormde de eenige afwisseling in het grijs-melancholieke sneeuwland, waarop haar venster het uitzicht gaf. Niet het kleinste brokje straat of steeg, niet ook maar een stùkje van een mensch of een dier, - zelfs niet een venstertje of de hoogste takken van een boom, waren er te zien.
En toch gaf ze er de voorkeur aan, immer, niet vlak bij haar ruiten te staan, maar iets dieper in het zolderkamertje, dat daar zoo hoog hing op de grens van vrije lucht en menschenmaaksel, - niet de ramen open te slaan en het steegje te zien van de enge plaatsjes, de tuintjes met de sneeuwpop en de pomp.
Ze woonde hier in het centrum van de groote stad, het bedrijvigst kloppend hart, en alleen omdat het nieuwjaarsdag was waasde er thans die stilte rond van melancholie, waarin
| |
| |
het gebeier der kerkklokken, dat uit de afgeknotte toren dreunde, het eenig geluid was dat haar brak.
Alles droeg bij tot de stemming van verveling en landerigheid, die haar meer en meer neerdrukte. Het kamertje, afgeschoten met wat planken en een paar dikke balken; dat uitzicht op die oneindige, nevelig-grauwe daken-kudde en de donkere, sneeuw-zware lucht; die stilte en dat onrustig klokkengelui; haar denken, dat maaral afdwaalde naar vorige nieuwjaarsdagen, toen ze haar moeder nog had, goeie, vroeg-afgetobde vrouw die, nu bijna een jaar geleden, was uitgedoofd als een stille lamp; en vooral haar werkloosheid, dien heelen dag, daar het atelier Zondag hield en zij te godsdienstig was, om, als de andere meisjes, wat voor zichzelf te werken.
Zij had wel wat willen lezen, maar ze had geen boek. Voor den bijbel, was ze niet in de stemming. En ze voelde zich te vervelend, om uit te gaan, wat te gaan loopen met een vriendin of alleen.
Zoo bleef ze hangen op haar stoel, terwijl de klokken hun gebeier vertraagden, en ze dacht aan de monotonie en de saaiheid van haar leven.
Ze was op een hoedenatelier. Begaafdste, vlugste van begrip en verst gevorderde van de acht meisjes die daar werkten, had ze eigenlijk van allen nog de prettigste bezigheid. De ‘artistiekste’, zooals mevrouw het noemde. Met hetgeen de andere meisjes in elkaar hadden gezet èn hetgeen ze kreeg van de fabriek: bloemen, veeren, aigrettes, moest zij de modellen garneeren, moest zij de mooie smaakvolle hoeden in elkaar zetten, die zoo kostbaar waren en toch de chieke dames vaak zoo foei-leelijk stonden, - moest zij dat allemaal inéén tooveren, volgens plaat, aanwijzingen of fantasie.
Dat had zij altijd wel prèttig gevonden; het betaalde goed, haar avonden, 's zomers na achten, 's winters na zessen, had ze altijd vrij en bovendien nog veel vacantie in het slap seizoen; ze kon haar gedachten laten werken en haar smaak; ze had voldoening van elk stuk dat klaar was.
En nu opeens, op dezen ochtend van verveling en melancholie, vertoonde zich aan haar, pijn-duidelijk, het doellooze van al dat gepeuter, het dwaze, ijdele van al dat nutteloos, eeuwig-zich-herhalend gewerk. Ze wilde zoo graag wat doèn voor de wereld, wat goèds, al was het ook maar nòg zoo weinig; of, kon het al niet voor de wèreld, dan voor een ènkel mensch! Ze wilde zoo graag iets doen, waar ze mee òpschoot, waar ze plezier van had, - waar ze háár steentje in aandroeg tot den voortbouw van dat heerlijkgrootsch werk dat samenleving heet! Ze had haar moeder gehad; toèn had ze een doel; en dat ze haar moeder een paar jaren had ontheven aan het geploeter, dat ze haar een poosje het leven had kunnen doen genieten, zooals een plant geniet van de zon, dit was haar grootste geluk geweest, - maar óók: haar bestaansreden.
Nu was die weg. Eerst had ze nog doorgewerkt, blind van verdriet en vreemd in haar nieuwen toestand, zonder te denken, - zooals een machine nog doorloopt na het ophouden van de macht die haar voortstuwt. Maar nu was alles weg. En inééns op dezen eersten morgen van het nieuwe jaar, zag ze het, hoe alleen ze stond en hoe doelloos, hoe ongemotiveerd haar leven was.
Ze dacht aan verpleegster, ze dacht aan onderwijzeres. Maar voor àlles hadt je examens noodig, diploma's en getuigschriften. En zij had niets, dan haar kennis van de moden der hoeden, en - haar hart, dat ernaar snàkte zich aan iets te geven.
Hoe doelloos was toch haar ploeteren van elken dag Daar lagen de daken, witbesneeuwd, en die zouden er àltijd zoo blijven liggen. De sneeuw zou smelten, en eraf glijden bij bonken of bij brokken, de regen zou ze schoon wasschen de wind zou ze droog waaien, de zon zou erover uitschijnen haar heerlijksten gloed. En weer zou er sneeuw komen, en wèer een nieuwjaarsdag, - en wèer zou alles zijn zooals nu. En zij, zìj zou hard hebben geploeterd, een jáár van haar jong leven hebben afgestaan in vermoeiend en vervelend werk en opoffering, - en ze zou niets blijvends hebben tot stand gebracht. De daken zouden er nog precies eender liggen, de klok zou weer precies hetzelfde luiden, en zij zou nièts eraan hebben ver- | |
| |
anderd, aan die daken niet, aan die klokken niet, aan niets van de hééle wereld.
Dat was haar wanhoop. In de stemming van weemoed, die er zeefde door het dakkamertje, in dien donkeren winterochtend, kwam er een neiging bij haar op om te weenen.
Maar daarvoor was haar spleen te groot en te echt. In apathie bleef ze zitten, op matten stoel, de handen in haar schoot, naar buiten kijkend.
Het gebeier had opgehouden; gejoel van kinderen drong flauw tot haar door. En langzaam waasden haar gedachten weg als rook, in een besef van machteloosheid, van er-toch-niets-tegen-te-kunnen.
Ze zat op den matten stoel, een weinig de kamer in, en met oogen, die keken zonder te zien, staarde ze naar buiten. Over de dakenzee. Ver dóór het grauw van den hemel.
| |
II.
In den wind huiverden de duinen van verwachting en het zonlicht droomde op hun ruggen. Het spichtige gras had weer malsch-frissche kleur, madelieven keken er als oogen naar den egaal-blauwen hemel. En er was een zacht geluid, dat klonk als een symfonie aan het licht en aan de nieuwe lente.
De duinen huiverden, zonbeschenen. Fel ketste het blekkerend licht terug tegen onbegroeide helling van een blinkend-zandige pan. Verblindend was dat als een reusachtige electrische zon. Maar ervoor en erachter, ernaast en naar alle, alle kanten er omheen, was het jonge, versche groen. In de golvingen een uitgestrekte mozaïek van de fijnst-genuanceerde tonen en tinten. Op glooiingen, recht door de zon beschenen, glom en glansde het als heel-licht groene, pelsige zij. Waar de helling zich omboog, zoodat de zonnestralen meer erlàngs gleden dan ertègen, ging het over in een donkerder, en droefgeestige kleur. En de duinkanten die heelemaal in schaduw lagen, waren van een héél-diep groen, een groen, dat aan sommige oogen deed denken. Door de tegenstelling met de lichtkanten en vooral met het krijtwitte geschitter van de blinkend-zandige pan, leek die schaduw wel nacht, oogstreelende, fluweel-donkere nacht, zwaar en donker groen met een violetten toets. Maar het mooiste was het gevlekte, licht-beschenen; waar wat ruwe bobbels, en hier en daar dor struikstaketsel, de stilte van het schitterend glansgroen braken, het belegden met sombere schaduwvlokken, van allerlei grootte, van allerlei vorm, van allerlei nuance van tint. Dat was de rustgevende schaduw in het stralend juichende licht. Dat was het heele, uitgestrekte duinenmozaiek op klein oppervlak bijeengebracht. En àlles trilde, van het heete licht, van den zacht-gaanden wind, en van verwachtingshuivering.
Jonge man en blond meisje, haast verloren, vlinderklein, in dit onmetelijk land, kwamen hijgend aan op goedigen, plompen duinkop. Bevend van verrukking zagen zij om zich heen, terwijl de lentemorgen op hen indrong, met zijn licht-schakeeringen, met zijn zoele, frissche geuren, met zijn vaag-ruischende geluiden. Achter hen, ver, héél ver nu, lagen de daken van de groote stad, de schoorsteen van een fabriek, de afgeknotte toren van een kerk. Een dakenstadje uit een speelgoeddoos, vol en druk opgezet in een kleine kom tusschen donkere boomen. Een spoortrein-baantje, slank en luchtig bochtend, een glinsterend kanaaltje, een bruggetje, alles heel ver, en nauwelijks meer tot dit leven behoorend.
Dat was als een sprookje. Het was haar of het saaie, duffe werkelijke leven, inééns, zoomaar inéens, zonder dat ze het gemerkt had, was overgegaan in een sprookje. Het wakker worden, dien Zondagmorgen, en het opstaan, en het aankleeden en wasschen was ànders geweest dan gewoonlijk. Toen had ze al een heel bizondere, zalig-trillende lente-sensatie gehad, had ze onder haar toiletmaken door, al telkens weer opnieuw zichzelf erop betrapt, dat ze in gedachten verzonken stond te kijken naar buiten, naar het zonlicht dat zoo mooi over de daken scheen, zoo'n bizondere gewaarwording gaf van geluk en verrukking, en naar den effen blauwen hemel, die haar deed juichen, ze wist zelf niet hoe 't kwam. Toen was er al een geur in de kamer geweest, of er onder haar venster een bosch heerlijke seringen stond.
Op het plaatsje goot een goor kind, met
| |
| |
hangende, ongekamde haren een emmer donkerbruin zeepwater uit. Ze was om half tien klaar, - om tien uur zou hij haar komen halen. En ze had niets meer te doen. Zoo zat ze voor het wijd-opengeslagen raam, terwijl de zoele, zonverwarmde lucht naar binnen stroomde, naar buiten te kijken en te droomen. In de tuintjes was een jongen, met kraakwitte hemdsmouwen, hout aan 't splijten. De klokken van den kerktoren luidden, maar het klonk zoo vreemd, zoo blij, zoo licht- en lenteachtig. Ze wist zelf niet wat het was, maar ze zat dat alles in te drinken met gretige, gulzige teugen. Ze kon lachen, en zich op de knieën slaan, en opspringen en juichend door het kamertje huppelen, omdat de zwarte schaduw van den fabrieksschoorsteen zoo reusachtig lang, als een zwart lint, over de schitterende daken lag, En dàn kon ze weer lachen, om haar eigen dwaasheid, die zóó'n kinderlijk plezier had in de schaduw van een schoorsteen.
Maar het èchte, ernstige, héérlijk-ernstige geluk was pas gekomen, toen het tien uur sloeg, en zij langzaam al de trappen afliep, en de voordeur opentrok, en hèm al zag staan wachten. Hij had al een kwartier heen en weer geloopen, zei hij, hij was expres maar wat vroeger gekomen, hopend dat zìj ook vóór haar tijd zou zijn.
Toen waren ze naar de duinen gegaan, zonder veel te spreken. Terwijl zij liepen drong de lente, die in de lucht zat, in hun bloed. De zachte wind speelde met haar dasje, wapperde het soms tegen haar wangen en haar mond. En heele poozen lang was er geen ander geluid dan het klinken van hun gelijke stappen, háar kleine haklaarsjes en zìjn zware bottines, en het vaag geruisch van haar rokken. Dat deed haar wègdroomen en suste in slaap àl haar gedachten en alles wat zij zeggen wou.
Toen, op den top van het duin, tegenover de hel-schitterende pan, - kwam ze opeens weer tot zichzelf. Het was haar of ze in een kerk geweest was. En nu, nu was het het sprookje. Achter haar de daken, heel ver, het speelgoedgedoe van de menschjes ginds op de wéreld. Aan haar voeten de boomenlijn van den weg, waarvan ze een ongebaand zijpad hadden ingeslagen. En verder overal, overal het lente-ademende, frisch-groene duinen-land.
Ze gingen weer naar beneden. En zóó donker, na het helle zonlicht daarboven, was de helling, die zij afdaalden en de schaduw, die het hooge duin wierp op het lage land aan zijn voet, dat zij hem vroeg of het wel droog zou blijven. Hij zei, dat hij vroeger altijd gemerkt had, dat het 's Zondags geregeld 's morgens prachtig weer was, omdat hij dan in de kerk moest zitten, en 's middags regende dat het goot, omdat hij dan vrij had.
‘Dit is nog béter dan de kerk,’ zei zij. En dit was het eenige dat ze die heele duinenwandeling spraken.
Als ze eindelijk moe werden van al dat klimmen en weer afdalen, en ze al een poos liepen hand in hand - ze dàchten aan geen tijd, dit uur stond voor hen stil - gingen ze zitten tegen een grasbegroeiden zandklomp. Ze bleven elkaars hand vast houden. Haar donkerblauwe rokken lagen langs het groene gras als de saamgevouwen vleugels van een vlinder.
De lucht zong als waren de trillende zonnestralen snaren en brachten lichte muziek.
Onder haar bereik stond een madeliefje, het blauwige wit nog niet heelemaal ontplooid. Zij strekte de hand er naar uit, om het af te scheuren. Maar ze deed het niet, ze plukte het niet, haar kleine hand speelde er wat mee, zacht de blaadjes openstreelend; toen liet ze het, bevend op het zwakke stengeltje, met rust.
Ze voelde zich nu zoo veilig en zoo rustig. Het kamertje, hoog hangend over de daken, en het hoedenatelîer, was heel ver, zoo eventjes dacht ze er aan, maar het was iets vreemds en van erg lang geleden. Toch was ze er gisteren nog geweest, en moest ze er morgen weer naar toe. Maar er bestond geen gisteren en geen morgen voor haar op dit oogenblik. Toch had ze méér Zondagen geleefd, en deze gewaarwording was haar nieuw. Hoe kwam dat? Of vergiste ze zich? In hooge ernst, als een koningin op hoogen troon gezeten, die kindertjes aan haar voeten spelen ziet, vermaakte ze zich met het dwaas gerèn en gevlieg van haar gedachten. Ze had niet geloofd, dat ze zich ooit zoo harmonisch
| |
| |
had kunnen voelen. Inspireerde dat nu de lente, die duinen, die lucht en die zon, kwam dat nu over haar door het zacht voelen streelen van den wind en van het gras langs haar handen, door het ruiken van die teere meigeur, door het hooren van die heele broze muziek, die duizend geluidjes, samensmeltend tot vage symfonie? Of kwam het uit haar zelve, uit haar stemming?
Ze wist het niet, maar het kon haar ook niet schelen.
Bandeloos sprongen haar gedachtetjes rond, elkaar verdringend en voortstuwend, honderderlei, als een gansche troep uitgelaten kinderen. Maar ze werden moe en dof, langzaam, een voor een, legden ze zich te slapen.
Dat was het nirvana. Niets was er meer.
En zooals een bloem, die moe is, en als de avond komt - de zon is weg, de wind speelt met haar niet meer, donker hult alles in tot rust noodende ongewetenheid - het zware hoofdje neerbuigt en wegdroomt in de verrukking, de meest volmaakte omdat zij zich niet bewust is, - zoo boog het blonde meisje het lichaam zacht achterover en legde het ganschelijk neer op de goede duinen. Dat haar hoofd rustte op zijn arm, merkte zij al niet meer.
| |
III.
Het rijpe maanlicht scheen mat-zilver door haar venster, waarvan ze de rolgordijn hoog had opgetrokken, de ramen had opengezet, en vulde het kamertje met een melk-blank licht.
Het was al ver in den nacht, maar ze kon niet slapen; klaar-wakker lag ze tusschen het lauwe, opgewoelde dek. Heur blonde haren spreidden zich als een stralenkrans om haar hoofdje; heur wijd-open oogen bloeiden als groote vergeet-mij-nieten in den nacht.
Toen stond ze op. Ze dronk een teug water, ze schoof een stoel bij het raam. Vastbesloten, als ze tòch niet slapen kon in dezen loomen vóórzomernacht, ging ze zitten naar buiten kijken.
In het maanlicht waren de daken als een prentje van oost-indische inkt en melk-blank parelmoer. Als een groot-zware zilveren vrucht hing de maan in de gansch-onbewolkte, stralend glanzende oneindigheid en als een dreigende vinger, een versteend mene-tekel, wees de zwarte fabrieksschoorsteen naar den hemel. De afgeknotte kerktoren brokkelde, met licht-flitsen tegen somber grauw, als een reusachtige mijlpaal uit het dakenland omhoog. Het koepeldak daarachter was als een wereldbol, half in floersend duister gehuld. En overal, overal op de daken met zilver-schilvers bestrooid, op de daken van oost-indische inkt en op de daken van parelmoer, weefde een waas van nacht-mysterie, een vaagheid van droom, die het allemaal deed schijnen als irreëel, als gezichtbedrog.
Zij boog zich iets uit het raam, de armen op de vensterbank leunend. Zoele nachtlucht omwuifde haar hoofd en heur loshangend haar.
De plaatsjes lagen als een grondlooze zwarte geul, de schuttinkjes onzichtbaar, en in de tuinen verderop lag, in elk een gelijk, klein, scheefhoekig lichtvink, terwijl in één 'n paar witte kleeren te drogen gehangen aan een gespannen touw, en nu in de maneschijn licht windbewogen, als vaag-gebarende schimmen leken.
Ze keek naar buiten, en ze dacht aan dien nieuwjaarsmorgen, geen half jaar geleden nog en toch al zoo héél ver schijnend, toen de niet-te-veranderen eentonigheid van die daken haar zoo bedroefd had gemaakt, de niet-te-veranderen doelloosheid van haar leven haar allen moed had doen verliezen.
Hoe was het nù alles anders!
Toen had ze de hopeloosheid ervan meenen in te zien, dat die daken ooit veranderen zouden, dat - nu na den dood van haar moeder - heur leven zich ooit weer een doel zou zien gesteld. Zoomin als die daken, ooit veranderen zullen, had ze toen geredeneerd, zoo min als hun aspect, door den kringloop der jaargetijden heen, ooit totaal anders zal worden, zoomin zal ook mijn leven, in zijn kringloop, ooit een andere richting nemen. Alles in diepste innerlijk is gelijk. Alles vernieuwt zich periodiek weer in een lente, loopt dan weer denzelfden cirkelgang, zomer, herfst, en sterft dan weer in den winter denzelfden dood. En haar wanhopig zoekend gevraag, haar martel-pijnigend gedenk
| |
| |
was toen maar telkens weer geweest: Waartoe dan toch dat alles, als er geen lijn, geen richting, geen vooruitgang is? Waartoe dan dat alles toch?
Toen had ze, moe van 't vragen, er maar in berust.
Maar nu, dezen maannacht, nu ze helderwakker toch niet slapen kon, en wèer naar buiten zag over de daken, háár daken, nu drong het plotseling in haar op, dat vàlsch was geweest toen haar geredeneer, dat verkràcht was geweest haar zuivere gedachte door haar stèmming.
Wèl veranderden de daken, wèl was er een richting, een lijn, een vooruitgang. Immers zoo als de daken nù waren, zóó mooi en droome-rein, leven-gelouterd, waren ze nog nimmer geweest.
Wèl had een doel haar leven, bewoog het zich voort, geleid door een vaste hand. Zij had lief, ze zou gaan trouwen, en ze zou de dagen van haar man maken tot een heerlijkrijpend bestaan. Ze zou kinderen groot-brengen en leeren, en ze zou ze zien opgroeien als de samensmelting van zijn ziel met de hare, elkaar aanvullend.
Haar blikken klemden zich vast aan de kerktoren. Haar staren daarnaar, ver en hoog gaand als een zoeklicht over het dakenland, was als een gebed.
En toen als antwoord door haar heen een belofte was gegaan, dat dit nu immers zoo zou blijven, dat dèze stemming nu niet meer wijken zou van haar, zonk ze met een glimlach terug in haar stoel, rustend tegen de leuning, en sloot ze zacht haar oogen.
De maanvrucht was achter de toren gegleden, de schaduw daarvan vleugelde zich over haar gelaat, - streelde haar in slaap.
Zachte zoelte speelde met heur blonde haren, zoende haar glimlachenden mond.
En de daken zongen.
Den Haag, Jan. 1902.
|
|