| |
| |
| |
Twee Meimythen.
Door J.B. Schepers.
Nanna's ziekte.
Zang van Bernlef.
Naar buiten kwam Balder uit Bredebliks deuren:
Fel was 't flonkren, vurig en schel:
De ogen van alle Azen en helden
Verblind van dat blinken bogen omlaag,
Maar vreemd was dat vuur, als volgd'er 'en ijswind.
Lauwe luchten labberden niet
Om de wuifgewaden, om wangen en baarden:
Kille koude kwelde hun allen
En huivrend hieven hun hoofden ze weer,
Vragend met vorsblik naar 't vreemde hiervan.
En ze zagen de Zongod zonder z'n Nanna:
Vóór Bredeblik bloosde haar wang niet,
De gouden gloed van de golvende haartooi,
De zuivere zonnen, haar zachtblauwë ogen,
Weg was het: wild woei nu dë ijswind.
Zij lag ziek en geen zachtheid omgaf hem.
Zwijgende zagen ze 't gesloten paleis.
En Balder, gebukt van 't buigende leed,
Aarzlend en omziend noch uitte geen klacht,
Maar steeg met één stap op de stralende wagen
Naast de menner wiens macht het moedige driespan
In toom hield en troonde over 't effene plein.
Zij stapten en stampten: één steigerde en brieste,
'En schimmel, en 't schuim vloog schuin naar achter
Op de bruine, z'n buurman, gebogen tot trekken,
Bedaarder als d'andren, d'oudste was hij.
De levenslustige linkse sprong mee,
'En vlugge vos, zo fors niet als d'andren,
Maar jong en jolig, jeukend van draafdrift.
Eens nog z'n oog achterwaarts richtend,
Naar 't rooskleurig lichtende, rouwend paleis,
Zuchte hij zwaar, maar - de zon moest schijnen:
Voort moest hij: Vader doorvorste 't heelal reeds
En wenkte hem wuivend uit wazige hoogte
'En groet toe; het ging door de galmende poort
Naar de Bifrostbrug die buigt naar de wereld.
Nu mocht de menner de machtige rossen
Vrieskoud was 't aardrijk
En huiverend hunkerde't: hief maar de zon zich!
De tere kastanjes trokken hun blad saam:
Neer hing 't in nachts nijpende koude
En menige mooie Meibloem ging dood.
Vogels bevroren in 't vochtige weiland
En angst was in elk die van uitbotten hield.
Eindelik, eindelik overal licht!
De Zonnegod zocht het zwerk te bestijgen
En mensen en dieren dankten de Machtige;
Glanzend in goudharnas, gloed om het schild,
Stond hij in 't stralende, starlende voertuig,
En krachtig klommen met klinkende hoeven
De paarden het pad op in prachtige saamren.
De menner zwiepte maar matig de zweep.
Maar - uit die kim klom ook met macht
'En kille wind, 'en kwelgeest, 'en woestaard.
Met snelle rossen rende hij sochtends
Voort over velden en flonkerend meerblauw
En telkens tilden ontelbare scharen
De hoofden omhoog daar, dan huiverdë alles.
Ze reden en renden rustloos maar aan,
Elkander jagend met juichende kreten:
Nanna's blikken bonden hun niet.
In kille kou kromp heel het land in
En ze renden en reden rusteloos aan,
De benden, die bralden bij Balders leed.
De Zonnegod zag met zorg in dë ogen
Vaak naar de verte, vragend om 't einddoel.
Hij vergat te gloeien; glans gaf hij maar -
En moe kwam de man bij de minlike vrouw:
Voor 't dagwerk had d'aarde geen danken over.
Moedeloos maakte 't de machtige God,
Doch vroliker vond hij z'n vrouw terug.
Ziek wel zagen haar zonlozë ogen,
Maar ze hield zich omhoog om hem te vertroosten.
Van 't bed gaf de bleke 'm de blankzieke hand
En trok hem teder tot aan haar mond neer.
Lachende liet ze de lippen rusten
Op de blonde baard aan de bruinbloswang
En hij drukte in d'armen de dierbare zieke.
| |
| |
In 't hoge Walhal heerste de zorg,
Angstigë Azen uitten zich fluistrend,
Voort was de vreugde bij 't feestmaal der helden.
Drinkensdrukte en dindren van schotels
Rinkinken van kroezen, klokken van 't schenken,
Vragen om vlees en vloeken bij 't bier:
Roezemoezig rumoer in het rond,
Geen vrolike blijheid vloog onder 't blinkdak
De tafels langs, telkens van toon verwisslend,
Schaatrende vreugde of vrolike scherts
Het kille licht bekoelde de lust,
Tot Wodan weerkwam in 't woelige midden
En schrok van de schrille, schelle kreten.
Kalmt gaf z'n komst hun, z'n klinkende stem:
‘Wanhoop toch niet; dit wee is u nut,
Kleingelovigen, laat toch uw klagen.
't Loopt wel eens tegen, 't leven is hard.
Tracht weer in 't werk troost te verwerven:
Dë arme aarde, omarm ze met liefde!
Wees groot in uw leed, het goeddoen verlicht het!’
Om zongloed smeekten de zuchtende mensen
Om lauwe luchten, om luwte van blad,
Om stille sterlucht en stromen van lied
Van de nachtegaal, voor 't gaaike in het nest
En ze baden Balder: breng ons toch warmte.
Toen dreef hij daagliks dapper z'n rossen,
Met wilde, verwoestende Winden strijdend:
Moed gaf z'n min hem; mocht hij zich wensen
Boven, aan 't bed bij de bleke zieke,
Met de hoop in het hart hield hij zich goed
En schonk de schittrende schatten van 't licht
En d' aarde dankte met duizenden bloemen
Zangen ook zweefden de Zonnegod toe.
Haarlem, 3 en 4 Mei 1902.
| |
Nanna's herstel.
De ziekte bezweek, de Zonnevrouw kwam
Door Walhal's wegen wandlen, alleen,
Naar Bifrostbrug, om, gebogen naar de aarde,
'En groet te geven de God, die steeg
En dartel dansen deed z'n paarden,
Ze sprongen omhoog, dat sprankels vuur
Spatten en spikkelend spoten naar d'aarde,
Gloed omgaf de God en z'n straalkar.
En omlaag gleed haar groet naar 't groenende land
Langs de leeuwrik, de lichtgewiekte,
Tot de tsjilpende, tsjottrende vogels,
Van blaadjë en blad langs de boom op de grond,
Waar grassprietjes groenden om geurig kruid
En alles kreeg lust om te leven terug;
In welige wasdom stond woud en wei.
En de blijde Balder bond zich niet in.
Maar zong van z'n Zonnevrouw, zong van z'n heil,
En de woorden welden in weeldrige klank
Uit z'n mond, 'en minnelied, manlik en teer
En hij zong maar z'n zonnelied, zong telkens weer.
De klanken klaterden, klaverden op
Naar de Bifrostbrug, naar de blozende vrouw
En ze dartelden, spartelden, sprongen naar d'aard.
Één bloemebed, blonk die z'n vrouw toe
En de mensen moesten nu 't Meiweer kwam
Naar buiten, blij, nu zij beter was.
Vreugde om die vrouw voelde heel d' aard
En danktranen trilden in d'ogen van Nanna.
Haarlem, 14 Mei 1902.
|
|