met hermelijn geboord, een witten voorschoot, een witten doek op het hoofd. Het is een heel fijn figuurtje, springend levend niettegenstaande haren kommerlijken toestand, wel wat zwaarder in de verf dan een personage van Ter Borch het zou zijn, maar pittig van kleur en van licht, een smakelijk persoontje in smaakvolle tonen gehuld. De andere figuren zijn in halven schemer en doen het eerste goed uitkomen.
Dan een Zomerfeest (Nr. 897). Een tooneel van: Leve de vreugd! leve de liefde! In een tuin gestoffeerd met kolommen en een gebeeldhouwde fontein is een jong paar muziek aan 't maken; zij zingt, hij speelt op de viool, een jonge knaap begeleidt hen op de fluit. Verder vrijen andere koppels. In de lucht zweven liefdegoodjes.
De Drinkebroers (Nr. 898). Een vrouw heeft gerookt en gedronken, zij ziet er miserabel uit in haren ontredderden toestand; de man, die er beter tegen kan, vindt het ongeval zijne wederhelft overkomen grappig en gaat lustig en rustig voort pijp en glas te hanteeren. Het is een prettig tooneeltje, prachtig gedetailleerd, met weinig speling van licht, alles in halve tonen, behalve de roode pet van den grinnikenden man en de roode muts van het zieke mensch.
De Oude Vrek (Nr. 899). Hij is ziek en zit met oranje-kleurigen slaaprok en roode muts in een armstoel, zijne geldbeurs in de eene, zijn wandelstok in de andere hand. Twee vrouwen bedienen hem: zijne jonge wederhelft in violet en rozekleurige kleedij en eene andere in het bruin met witte muts. Zij zien hem heel lieftallig, hij haar heel wantrouwend aan. Aan den wand hangt de Susanna met de twee grijsaards van Rubens, een tegenpartij van het tooneeltje dat hier vertoond wordt. Ginds werd de jonge vrouw beloerd door twee oude mannen; hier zijn de twee jonge vrouwen verlekkerd op het geld van den oude. Uitmuntend getypeerd in helderen toon en vlot bewerkt.
De Tric-trac (Nr. 900). Een voornaam gezelschap: twee zijn aan het spelen; een heer wijst met den steel zijner pijp aan eene dame welke schijf zij verplaatsen moet. In den achtergrond kust een jonge man een meisje, een knecht drinkt in het geniep een glas wijn uit. Het stuk draagt het jaartal 1667, het dagteekent dus uit de tweede helft van 's kunstenaars loopbaan, toen zijn toon stiller en koeler was geworden; maar het is uitmuntend van ineenzetting en fijn van bewerking.
In de vijf laatst vermelde stukken blijft Jan Steen tamelijk ingetoomd, om niet te zeggen ingetogen. In de overige gaat hij vrijer zijn gang en wordt de luim ruwer.
In de Boerenbruiloft (Nr. 901), een door en door vroolijk stuk, zoo van opvatting als van bewerking, met figuren uitgelaten van plezier en schaterend van licht, ziet men een jonge getrouwde, die er maar hoegenaamd niet van hooren wil de echtelijke kamer binnen te treden. Haar oude leelijke man, met den kwabbigen neus, dien Jan Steen aan zijn kluchtige figuren leent, heeft al wel haar te trekken, een jonge handlanger haar wel voort te stuwen, zij wil den noodlottigen drempel niet overschrijden. Men is lang aan tafel gebleven en heeft zich alles wel laten smaken, de violen spelen nog, de rommelpot ronkt, het verhitte gezelschap heeft een pret van belang in den ouvoorspoedigen maagdenroof.
In Nr. 902 en Nr. 1788 zien wij twee Kroegtooneeltjes. In het eerste zit de man goedsjeugdig te rooken, terwijl een leelijke herberggast, gemeen genoeg, de waardin zoekt te verleiden; in het andere wordt een jonge meid door een oude waardin verschacherd aan een pachter, rijker aan geld dan aan lichaamlijke bekoorlijkheid. In het laatste stuk (Nr. 1844) ziet men een ouden en een jongen vrijer dingen om de liefde van een jonge meid; de eene zoekt haar over te halen met geld en juweelen, de andere laat met beter gevolg zijn jeugd en zijn goed uitzicht voor zich pleiten.