| |
| |
Wie Lieblich
door G.B. Hooijer
Warm en wit is het op het Halfaouineplein te Tunis, heel warm en heel wit.
De zonnestralen, dalend uit de strak blauwe lucht, strijken langs de roomwitte muren en laten op ieder uitstekend korstje en kantje wat extra lichtstof achter, dat glimt als zilver.
Op het plein regent het lichtende hitte, aldoor, zonder pozen of ophouden en het spat op van den meeligen grond in het laagje stof, dat daar wordt opgewuifd door lang- | |
| |
zaam slepende burnoes. Die wiegen heen en weder in grooten getale, afhangend van de schouders van Arabieren, Berbers, Bedouinen, Joden, drijvend hun negotie onder de enkele met stof bedekte boompjes, die al lang alle hoop hebben opgegeven op een plantwaardig bestaan, op zulk een grond en onder zulk een hemel. Die wit omhulde gestalten, op dien witten grond, tusschen die stoffige boompjes onder dat donkere blauw van den Afrikaanschen hemel, houden beurs van allerlei oude dingen, waarvan ieder begrijpelijkerwijze af wil wezen, maar waarvoor het onbegrijpelijk is een kooper te vinden. Het ding zwaaiend en toonend, schuifelt de koopman rond tusschen de drommen van statige, haast onbewegelijke Mooren, gehuld in hun witte kopmantels. In zijn bruin gezicht zoeken de zwarte oogen rechts en links naar den onvoorzichtige, die er nog een sou op zou willen leggen, en staat de mond wijd open, steeds schreeuwend het bod, dat gedaan werd. De bruine voeten, in afgetrapte gele pantoffels, slepen door het stof; de bruine beenen geven de slippen van den wollen burnoe een breed gedein van plooiën.
Het geheel heeft de kleur en het beweeg, het geluid en de reuk van een groote kudde schapen, gedreven op een hoop, niet wetend welke richting te volgen.
En over die volte gooit de zon haar verblindend licht in volle stralen uit; tusschen de muurvlakken, die de markt omvatten, hangt haar adem als een heete walm. Één zijde slechts heeft wat schaduw. 't Is waar de Moskee Saaba el Thaaba haar arkaden welft boven winkeltjes en koffiehuizen, waar de achtkantige minaret hoog opsteekt naar het eeuwige blauw.
Nog smal is die schaduwstrook, waarop een deftiger publiek is samengedrongen, kooplieden, studenten, ambtenaren, la jeunesse dorée, bezitters van huis en hof, een ieder, die een 20 centimes over kan hebben voor een kopje zoete, zwarte koffie of een glas limonade. Daar zitten er, gedrapeerd in hun witte wollen mantels, de beenen gekruist kaart te spelen op een matje; anderen luiëren op grove rieten stoelen aan kleine tafeltjes. Op breede houten banken liggen liefhebbers van nog gemakkelijker houding, als zij niet verkiezen in de lange rijën neer te liggen op den grond, den rug gesteund tegen de muren.
Een ieder, die uit de Moskee komt, brengt in de plooiën van zijn kleed een iets van koelte mede uit die groote, laag overwelfde ruimte, waar in een half duister, de biddende, soesende en slapende geloovigen hier en daar verspreid liggen over de dikke matten, die den vloer bedekken en die opstaan tegen de met stof en vuil bezoedelde gewitte wanden. De koelte en de rust van een schaapskooi, als de kudde in een stofwolk trippelt over de bruinroode heide, blakend in zonnegloed. En tusschen het wit gewriemel op het heete plein, waar de zon de korte schaduwen bepoedert met reflex-licht, en de schaduwpartij op en voor de tempelwanden, waar alles luiërt en rust in een zoel blauwig waas, trekt langzaam een stroom van roomkleurige gedaanten, de diepe kappen der burnoes getrokken over het hoofd. In 't wit gekleede jongetjes, met bloemen in de hand, en bedelmeisjes in oude lompen schieten tusschen die menschenmassa heen en weder. Het donkere blauw en goud van Tunesische uniformen; het doorzichtige van zijden sjaals geslagen over de kegelmutsen en neervallend over de gekleurde baadjes en duizendplooiïge broeken van Jodinnen; het zwart van halfnaakte Negers; de donkere streepen op de zakvormige mantels, waaruit Berbers hun met doeken omwonden hoofden heffen; het bruin van de kemelshare kleeden, waarmede Bedouïnen hun donkere lichamen drapeeren; de kleurige hoofddoeken, de zwarte haarvlechten, de blauwe lappen om de borst der Bedouïnen vrouwen; de roode om haar beenen, waaraan breede ringen tingelen; de hel roode fez boven de boeventronies van schoenpoetserjongens; die warreling van kleuren brengt leven in dit alles overheerschende, eentonige, verblindende wit. En het geheimzinnige van Arabische vrouwen, van kruin tot hiel gehuld in een wolk van dunne witte stof, waaruit, tusschen de plooiën onder de kin bijeengehouden door onzichtbare handjes, de zwarte lap zichtbaar is, onder de oogen voor het gelaat gebonden; en het waardige van
deftige
| |
| |
‘.... trekt langzaam een stroom van witte gedaanten.’
Tuneisiërs, als ridders voortstappend in hun gala schoenen, nonchalant slepend de fijne wollen mantels, wit en geel, rose en teer blauw, zacht rood en licht groen, volmaken het type van dit zonnige, broeiïge plekje, drempel tusschen de rust en de stilte en de hitte van Noord-Afrika's woestijn en het gejaag en het rumoer en de winderigheid van Europa.
Uit een der zijstraten, smalle gangen tusschen de rijen van huizen, witte, door de zon afgewreten klompen van krijt, komt een kameelenkaravaan opzetten, als een vloot van schepen tusschen de bezaltblokken van een zeekanaal.
De lange, magere beenen der dieren roeiën als pagaaien, tegelijk de beide rechtsche en daarna de beide linksche van voren naar achteren in langzaam rythmisch beweeg. Zij heffen de rompen van vuil, schurfterig leder, opgeblazen als volle waterzakken van geitenvel, hoog op tusschen de menschenvolte, zoodat zij schijnen te drijven op het gehobbel van al die hoofden, gehuld in het wit van tulbanden, hoofddoeken, capuchons, als canoes op het kabbelend gedein van in zonneschijn blikkerend water. De lange halzen, bedekt met dikke dotten ruig haar, als slierten verdroogd zeewier, ronden zich als een voorsteven, vastigheid gevend aan den slingerenden gang, en de koppen, met de groote oogen droomerig starend naar verre horizonten, met de slappe geplooide lippen, neerhangend om het gebogen neusbeen als zeildoek gewonden om een boegspriet, steken in zwemmende houding naar voren als de snebbe van een galjoen.
Langzaam naderen zij, de een na den ander. Aan beide zijden met kussens breed uitgebouwd als de raderkasten van een stoomboot, draagt iedere romp een wijd uitgebogen tent van roode en blauwe en bruine kleeden, waaronder vrouwen, kinderen en geitjes verscholen zitten in de schaduw, of een stapel
| |
| |
vrachtgoederen, overtrokken en bijeengehouden door een zeil van kemelshaar.
Donkere vlakken teekenen zij af tegen de hardblauwe lucht, die zich welft boven Halfaouine, en als zij voorbij pagaaiën, blijkt uit iederen romp een staartje af te hangen, als een oud stuk scheepstouw, een versleten dekzwabber, een vergeten ding, meedrijvend in het zog.
Langzaam drijven zij voorbij, de een na den ander, als prauwen de haven binnenvarend. Zij brengen niet meer beweging onder de beursmenschen als een boomschuit onder de golfjes van een Amsterdamsche gracht; en van het einde van het plein, in een halo van een trillend licht en heeten glans zullen zij verdwijnen in de diepe schaduw van de met balken en planken overdekte straat, die leidt naar Bab Souika.
Maar daar steigert de voorste van de lange rij, zooals een sloep, waartegen een golf opslaat. Hij werpt den kop in de lucht en slingert het staartje in het ronde; hij tolt als een schip in een maalstroom; vrouwen en kinderen en geitjes dreigen weggeslingerd te worden uit de tent. Witte burnoes klapperen nu een oogenblik als opgezweepte golven; uitwijkende kooplieden rollen over de slapenden langs de muren, als branding opstuwend tegen de duinen, en het witte stof warrelt als spattend water omhoog, Maar voor een oogenblik slechts. Spoedig is alles weder in rust. De Karavaan gaat voor anker; iedere kameel krijgt een touw geslagen om een der dubbel gevouwen voorpooten, en de zwart bruine drijvers, in zakken, geweven uit de haren hunner beesten, leggen zich te slapen in het stof.
Hebben de vier parasols die ongekende beweging op hun geweten, die daar van uit de donkere straat hun intrede maken op het zonneplein? Twee kleine blauwe, een grootere roode en een reusachtige grijze, gedragen door vier schepselen Gods, die hier een heel wat vreemder verschijning maken dan het schip der woestijn.
Een blazende, zweetende, dikke Duitscher, de stroohoed achter op zijn weinige geele haren, de hemdsmouwen klevend op zijn armen, het vest openhangend over een rondend bierbuikje en zijn jasje bengelend aan den knop van zijn zonnescherm
Een blozende, verhitte, stevige matrone, met klaprozen op haar hoed, met een boa van witte veeren over haar machtigen boezem, met breed rood passement op haar geele japon en van hoofd tot voeten als in vuur staande door den roeden glans, dien de zon toovert ouder haar parasol.
En achter die beiden, als de appeltjes van Bräsig, twee ronde, blonde, bloeiënde meiskes in blauw: Elsa met opgestoken haren en Emilie met een lange vlecht onder de strooien matrozen hoedjes.
Een kameel moge zich over zulk een groepje verbazen, een Arabier aat het koud. Ongeloovige honden zijn het en aankijken zijn ze niet waard, en al waren zij het, nieuwsgierigheid toonen is niet zooals het behoort. Maar als zij, aangetrokken door de schaduw, zich richten naar de Moskee; als Papa, uit decorum, zijn jasje gaat aantrekken, als hij daar binnen wil gaan en zich met een vriendelijk lachje een paadje wil banen tusschen de witte burnoes en de bruine beenen van die ernstige, donkere mannen, zittend en liggend bij den ingang, dan draait er een enkele zijn hoofd naar hem om, dan fronzen zich wenkbrauwen, dan komt er vuur in een dof, zwart oog en dan wordt er iets gemompeld, waarvan Papa het kwetsende niet vat.
Een man, een priester, leunend tegen de deurpost, maakt met zijn arm, waarover de wollen burnoe plooit als een koningsmantel, één vorstelijk gebaar van afwijzen en zegt, zonder zich verder te bewegen: ‘non, pas entrer.’
Dan wijst hij nog naar het stukje sigaar, dat Papa, ook weder uit decorum, heeft weggeworpen op de steenen, die zoowat tot den tempel schijnen te behooren. Papa buigt zich, doorzakkend in de knieën en raapt het stukje sigaar op en keert weer terug in den zonneschijn en zweet meer dan ooit.
Als een wandluis van zijn mantel heeft de priester hem weggepinkt en niemand kijkt meer naar hem en zijn gevolg van vrouwen.
Eén enkele slechts is er, die zich zijner aantrekt, omdat er wat aan hem te verdienen kan wezen, een koffiehuishouder, mager, krom- | |
| |
neuzig, half bedolven onder de lange doeken gewikkeld om zijn schedel. Hij dwingt een paar zijner gasten wat ruimte te maken, wat zij doen met langzame onwillige beweging; hij draagt een tafeltje en vier stoelen aan, en daar zit het Luthersche Duitschland op het Tunesische pleintje, onder Fransch protectoraat, omringd door Mohamedanen in het zonnetje van Afrika!
‘Sehr interessant’ zegt Papa, terwijl hij zijn eindje sigaar stilletjes onder zijn stoel laat vallen, ‘was trinken wir?’
Het knechtje Mohamed - met de klemtoon op ‘ham’ - een roode fez boven het bruine gezicht, een erg vuil openhangend hemd over het slanke bruine lijf, komt hooren wat zij wenschen.
‘Bier’ zegt Papa, ‘een Maass’ en ‘Bier’ zegt Mama. Maar Mohamed begrijpt hen niet en verroert zich nog minder.
‘Bier, biêre, birra’, het helpt allemaal niets. Nu kijkt Papa rond en ziet geen enkele Schoppe, maar wel kleine kopjes en hij ruikt koffiegeur. Koffie dan maar voor moeder de vrouw en hem en thee voor de meisjes. ‘Thé’ verstaat Mohamed, en vier vuile vingers steekt hij op. ‘Nein zwei und zwei Kaffee, deux café’ en weer verroert Mohamed geen vin, totdat de waard invalt met ‘caoua’ en dan is de zaak in orde.
Met belangstelling kijken de meisjes hem na, als hij in de kelderruimte achter haar, waar mannen liggen te slapen op ruw houten banken langs de eenmaal witte muren, kleine blikken maatjes met zeer langen steel vult met een lepeltje gemalen koffie en suiker, er kokend water in giet, ze omroert, ze steekt in een bergje gloeiënde asch, waarin hij ze een minuut laat trekken en dan overgiet in twee kleine kopjes. Met twee kleine gebloemde glaasjes half vol thee zet hij ze voor de dorstenden.
‘Wenig’ zegt Papa; ‘süss’ zegt Mama, ‘ein reizender Bube’ zeggen de meisjes. Aldus eingeburgert in de Arabische maatschappij, ‘ganz gemütlich’ vindt Mama, begint de pret voor de dochtertjes.
Twee kleine kinderen met zwerende oogen en omhangen met bruine lappen, komen op haar af. ‘On sou messiou, on sou Madame’ vragen zij, onder het uitsteken van vuile bruine handjes. Een heel klein ezeltje met een plank op zijn rug, waarop suikerwerk ligt uitgestald onder een korst van vliegen, houdt voor haar stil; een man in een mantel uit enkel scheuren en stopsels bestaande, biedt vruchten te koop; een zwerm schoenpoetsers dringt tusschen de zwijgende Arabieren naar voren en wijst met zwarte vingers naar de nieuwe bruine schoentjes, die de meisjes kochten in de Avenue de France.
De gegeven sous wekken uit ieder stukje schaduw nieuwe bedelaars; het suikergoed en zoete citroenen en dadels stapelen zich op in de blauwe schootjes der vroolijke juffertjes, en onder het toekijken van een rij afgunstige vakgenooten, worden door een hunner haar voetjes met bruin schoensmeer en een zwarte lap gansch kunstig bewerkt. Het is iets als een evenementje in de witte stemmigheid van Halfaoine. De harde kleuren, het krakerige van de gestreken katoenen japonnetjes, de uitbundige welgedaanheid
‘een blazende. zweetende. dikke duitscher’.... met gevolg.
| |
| |
van Mama's vormen, zich zoo vrijelijk teekenend onder haar keurs en rokken, haar dik rood gezicht, de half kale kop van Papa, wiens hoedje nu op tafel ligt; het frissche melk-en-bloed van de meisjes met de blonde haren, de blauwe oogjes, de bloote halsjes, het vloekt en het schreeuwt alles tegen het roomwit der omgeving, het mollige vallen van de ruime wollen stoffen, de in doeken gewonden hoofden, het strenge in de bruine gezichten der Arabieren, het stil en onopgemerkt voortbewegen van enkele vrouwen, van wie niets te zien komt dan groote, amandelvormige zwarte oogen en bloote enkels.
Het is weerzinwekkend als een veeg roode verf op de witte vacht van een schaap.
En dan het echt Duitsche drukke gepraat van de meisjes, het schaterlachen van Papa!
De omzittenden worden zoo mogelijk nog kalmer en deftiger en strenger dan zij reeds waren. Het geheele plein schijnt te zwijgen. De schaduwen strekken zich langzaam, heel langzaam al verder uit over den grond. Vrachtdragers en werklui legeren zich daarin, nu de beursdrukte is verloopen. De futa, de kleurige vierkanten doek, die zij dragen om de lendenen, nu het warm is, en die slechts reikt tot aan de knie, plooiën zij zoo goed en kwaad als het gaat, voor zij zich uitstrekken in het stof, den schouder of buik van hun buurman tot hoofdkussen kiezend en een verward kluwen vormend van vuile lappen en bruine armen en beenen. Het aanstootelijke en onbehoorlijke van die drie bloote blanke vrouwen gezichten op het open plein, te midden van mannen, verstoort niet hun rust. Maar het ongegeneerde van de hunne verstoort wel die van Mama. Zij draait zich op haar stoel, ze wisselt blikken met haar man en dan zegt ze zoo onschuldig mogelijk: ‘Wir müssen nach Hause’.
Als dan de meisjes vragend naar haar opzien en verwonderd willen rondkijken, waarom zoo in eens, dan springt zij op onder gewapper van haar rokken en stelt ze zich tegenover haar en roept: ‘Elsa, Emilie, schaut dort her, wie - wie - wie das lieblich ist’, en daar ze zelve in het geheel niet weet wat ‘lieblich ist’, wijst zij maar met haar parasol ergens heen, zoover mogelijk van de slapenden af. De zwaai van dien gloedrooden parasol ziet een van de kerels, een stevige jonge vent, die met de krachtige armen om de bloote knieën met open oogen zit te soesen. Hij denkt, dat de Christin hem wenkt; hij ruikt ‘bakchich’, hij vliegt op, de anderen vliegen ook op, de futas vliegen op, knieën en dijen ontblooten zich, armen worden gestrekt, de mannen stormen op haar toe en roepen: ‘Jha Madame moi premier, moi premier!’
Met druk gebaar wijzen Pa en Ma de opdringenden terug en met hooge kleur op haar ronde wangetjes kijken Elsa en Emilie naar de punten harer gepoetste schoenen.
Het ‘naar huis’ begrijpen zij nu en in de haast om aan dat bevel te voldoen geven zij aan den voorsten en grootsten bedeljongen in een heel kort baadje en een futa, haar schoot vol inkoopen. Glunder grinnikt de achtjarige schelm, als hij de eene vrucht voor, de ander na ziet opstapelen in zijn gebogen arm, terwijl hij met de andere zijn kameraadjes terug houdt. Maar als hij bemerkt, dat hij zoo niet alles zal kunnen bergen, dan trekken zijn zwarte wenkbrauwen samen, tot plots een reddende gedachte zijn bruin gezicht verheldert, de vrije hand zijn futa afrukt, de andere er de citroenen ingooit en hij, onder het glinsteren van twee rijen witte tanden, den doek als een open zak de meisjes voorhoudt.
Daar staan de arme Germaansche maagden, schaamrood tot op haar blanke halsjes, in een dichte rij van bruin bedelvolk en Arabische lastdragers! Opkijken durven ze niet, de weg naar de schoenpunten is nu ook versperd; in 's hemelsnaam dan maar opgekeken naar het hemelsblauw, ‘wie lieblich das ist’.
Germania onder roode en blauwe en grijze parasols verdwijnt van Halfaouine in het donkere gat van de straat, die voert naar Bab Souika.
De schaduwen strekken zich over het geheele plein en kruipen op tegen de witte huizenblokken, die glanzen in rosé gouden gloed. De mufti staat hoog op den minaret
| |
| |
en zangerig galmt zijn stem, de oproeping tot het avondgebed over de ruimte.
Witte gedaanten rijzen op van den grond en zweven voort in het mystieke half duister, dat zoo plotseling het helle licht vervangt.
Zij ontdoen zich van hun schoeisel en zij wasschen hun voeten om den tempel in te gaan, die slechts betreden mag worden door geloovigen, die rein zijn van lichaam en rein van ziel, want zoo is het gebod van Mohamed Allah's profeet.
Het ‘so lieblich’ idee werd mij aan de hand gedaan door Mohamed Freiherr von Baillou, mijn gastheer op het plein van Halfaouine.
|
|