| |
| |
| |
SOLDATENVERBLIJF JACOB DUCK
| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in de Ermitage te Sint Petersburg.
Door Max Rooses.
Jacob duck. - Een groote schilderij, ruim 2 meters breed en anderhalven meter hoog, door een meester van wien wij er verder geene dan kleine kennen, ontmoeten wij vooreerst onder de werken van Jacob Duck (Nr. 933). Voorgesteld is een ruime loods, waarin soldaten tijdelijk verblijf houden. Het leventje, dat die gasten zonder zorg daar leiden, laat meer aan landloopers dan aan landverdedigers denken. Vooraan en midden in het tooneel, tegen een hoop van hun bagage, zijn er twee hunner ingeslapen, rug tegen rug, met eene vrouw; een derde trekt zijn laars aan. Rechts is er een bezig de kostelijke dingen, die zij buit gemaakt hebben, uit een koffer te halen en te bezichtigen. Verder twee andere: de eene steekt zijn pijp aan, de andere kuischt zijn degen. Meer in het midden een wit paard bij den toom gehouden door een landsknecht. Naar links nog drie soldaten, een officier met een dame, die het tooneeltje gadeslaan. Over den grond liggen stukken wapenrusting en krijgstuig verspreid. In den achtergrond ziet men het grijs en bruin getimmerte en heeft men uitzicht op de open lucht. Niets dat van drama, episode, noemenswaardige handeling of inzicht getuigt; de menschen werden geschilderd om te schilderen; het zijn levende personages, behandeld als doode natuur en geschikt zooals men die dingen in een voorraadskamer uitstallen zou. Zij hebben de eigenaardige vormen, die men meer ontmoet bij Hollanders van dien tijd, bij Pieter Codde vooral: kleine hoofden die in de schouders zakken, korte lijven en ongeëvenredigd lange beenen; het zijn opgeschoten lange figuren, wat men ten onzent zwikzwakken heet en wat men toen en ook wel in vroegere tijden van de kunstgeschiedenis voor bijzonder voorname menschengestalten hield. De schildering is eigenaardig: weinig kleur, hier en daar een roode of blauwe plek, wat witte toetsen op paarden en harnassen. Verder alles grijs en bruin, met wat glansen hier en daar; getemperde helderheid, zonder donkere deelen, maar
een uiterst fijne lichtstraling, die zacht leven brengt in de armoedige handeling en het onedele onderwerp veredelt.
* * *
De Ermitage bezit nog vijf andere stukken van denzelfden kunstenaar. Het eerste (Nr. 934) verbeeldt een soortgelijk tooneel in een wachthuis, ‘een Cortegaerde’, zooals men het toen noemde: een groep van drie soldaten en drie vrouwen, die slapen of ontwaken; andere, die aan een tafel zitten, drinken en rooken; een paard aan de kribbe; een officier, die, als in het vorige stuk, een hazewind nevens zich heeft, staat te midden zijner manschappen. Toon en verlichting zijn dezelfde als in het grootere werk: grijsbruin met bescheiden licht en een enkel vinnig straaltje.
Een derde soldatenstuk (Nr. 1834) is van gelijken aard. Voorop de officier met lichtgele vest, grijze broek, bruine laarzen, grijzen hoed met witte pluim. Rechts een slapende soldaat; links in den achtergrond tal van krijgslieden, rookende, drinkende, slapende: alles bleekgrijs, bruingrijs, geelgrijs, bescheiden van licht met een enkel stralend glansje; het hoofdfiguur uitstekend. Het stuk is onderteekend: JA: dvc.
Nr. 1855 is een klein stukje, waar, onder toezicht van een officier, soldaten en vrouwen een kostelijken buit aan het verdeelen zijn; geteekend Jduck.
In de twee andere stukken krijgen wij een verschillend tooneel te zien. In het eerste (Nr. 935) een Vroolijk Gezelschap, wat men in de taal der XVIIe eeuw ‘een bordeeltje’ noemde. Rond een tafel zitten drie vrouwen en twee mannen te drinken en bak te spelen. Rondom hen nog verscheiden vrouwen, heel of half dronken, die zich met minnekoozen of andere spelen vermaken. Hier is de kleur veel rijker: een roode mantel, een violetkleurige rok, een bruin mansgewaad; een zwarte jak en een witte voorschoot, komen op den grijzen achtergrond schitterend uit.
Het laatste stuk (Nr. 936) geeft een gezelschap van gelijken aard en zedelijkheid te zien. Officieren en burgers, die zich bij muziek
| |
| |
en kaartspel verlustigen met jonge deernen. Ook hier is de schildering kleurig, het licht glanzend; de verf is glad bewerkt als email, met een gezochte sierlijkheid van vorm en toon.
Alle zes de stukken zijn van zeldzame waarde en tellen onder de beste voortbrengsels van den meester. Wie was deze?
Zijne werken zijn ons beter bekend dan zijne levensgeschiedenis. Hij onderteekende zijne stukken J. DVCK, JA. DVCK A Dvc en A. v. Dvc. Het voorlaatste handteeken bevindt zich op een stuk van het Weener Museum, maar schijnt er naderhand op geplaatst; ook het laatste (Liechtenstein, 762) is van verdachte echtheid. Blijven dus de onbetwiste namen: J. Duck en JA. Duck. De laatste heeft men tot een dubbelen voornaam gemaakt; de twee letters kunnen ook door een gril van den kunstenaar de beide eerste van zijnen naam weergeven.
De geschiedkundige oorkonden spreken enkel van Jacob Duck (Le Duc of Duyck). Deze liet zich in 1621 als ‘conterfeytjongen’ in de schildersvereeniging te Utrecht inschrijven en werd meester in dezelfde gilde in 1630-1632. In 1629 schonk hij een ‘Musiceerend gezelschap’ aan het St. Jacobsgasthuis van Utrecht; meer dan waarschijnlijk is het dat hij in deze stad geboren werd, en later vinden wij in een inventaris een zijner werken dan ook aangeduid als ‘Een stuck van Jacob Duck van Utrecht’. Nog kan uit de datums zijner inschrijvingen in het gildeboek afgeleid worden, dat hij kort na 1600 moet geboren zijn en wel tusschen 1605 en 1610. Dit wordt alweer bevestigd, ofschoon op minder nauwkeurige wijze, door een acte verleden in den Haag den 1sten Juli 1660, waarin gezegd wordt dat ‘d'eersaeme Jacob Duyck schilder out omtrent 60 jaren wonende in 's Gravenhage eene attestatie aflegt.’ Hij teekende deze acte met zijnen naam ‘Jacob Duck.’ Uit een lijst van schilderijen, die verloot werden te Haarlem in 1636 heeft men opgemaakt, dat hij toen in die stad verbleef; maar deze gevolgtrekking valt te betwijfelen, daar ook stukken van kunstenaars buiten Haarlem op die lijst voorkomen. Wat wij tot nu toe met voldoende zekerheid over hem weten is dat hij omstreeks 1600 geboren werd te Utrecht, zich na 1630 te 's Gravenhage vestigde en daar nog leefde in 1660.
Volledigheidshalve zij gezegd dat er nog een Jan Le Duc, een dierenschilder uit den Haag gekend is, die vroeger gedurig met onzen gezelschapschilder werd verward; ook nog dat er een graveur ‘J. Duc’ bestaan heeft, van wien men vier plaatjes: een Madonna en de drie Koningen uit het Oosten, kent, maar die evenmin voor eenzelfde persoon als Jacob Duck kan gehouden worden.
Deze laatste schilderde dus de vroolijke daden van soldeniers, of wel van juffers van berispelijke zeden en van heeren van gelijk allooi. Van deze twee soorten zijner werken levert de Ermitage uitmuntende staaltjes. Hij schilderde een deel zijner stukken, waarschijnlijk de vroegste, in bonte kleuren, een ander deel in nagenoeg kleurloozen toon; ook dit verschil van trant valt op te merken in de stukken, welke zich te St. Petersburg bevinden.
Jacob Duck behoorde tot de groep ‘Gezelschapschilders’ voortkomende uit de school van Frans Hals. Deze groote meester gaf enkele tooneelen uit het alledaagsche verkeer weer, doortinteld van leven, in stukken, die meer door fijnheid van toon dan door glans van kleur uitmunten. Zijn jongere broeder Dirk Hals ging in die richting een stap verder en maakte zich een eigen vak uit vroolijke gezelschappen, mannen en vrouwen die drinken, spelen, wandelen, muziek maken. Palamedes en Peter Codde volgden hem in de keus hunner onderwerpen en ook Jacob Duck deed dit.
Frans Hals had figuren uit het werkelijke leven gekozen, die hem troffen door hun levendigheid, hun eigenaardigheid, hun schilderachtigheid; hij had ze breed en flink geborsteld: zijne schutters aan den feestdisch, zijn jonker Ramp, zijne Hille Bobbe, zijn Visschersknaap, zijne speelsche Kinderhoofden zijn grepen uit het dagelijksche leven zooals het zich rondom hem voordeed, uitstappen in een andere wereld dan die der deftige lieden, wier portretten hij placht te schilderen.
Zijne volgelingen kozen meer bepaald tot hunnen werkkring het vroolijke, het liederlijke, het ongebonden gezelschap Allerzon- | |
| |
derlingst: in het Holland der zeventiende eeuw, dat zich uiterlijk voordeed en dat wij ons nog niet anders voorstellen dan stijf, voornaam, preutsch en puriteinsch. zocht men met voorliefde de tooneeltjes uit le Monde où l'on s'amuse, uit de boudoirs, de kroegen, de wachtzalen, waar alle deftigheid baldadig werd met de voeten getreden. In de school zijner realisten voelde men weinig voor de realiteit en waar men ze al eens afbeeldde zooals Geeraard Dou, Metsu, de Mierissen, Pieter De Hooch, Jan Vermeer het deden huldde men de nederige werksters en arbeiders in een glans van kleur en omgaf ze met een rijkdom van stoffeering, die ze in een ideale wereld verplaatste. Rembrandt een enkelen keer, Nicolaas Maes meerder malen waren onbeschroomder in het schilderen van den minderen man, maar ook zij verborgen dan de armoe van hun personages onder den rijkdom van hun licht en donker. De schilders van gezelschappen hooger genoemd, de boerenschilders Brouwer, Adriaan van Ostade en hunne volgelingen, Terborch, Jan Steen zochten naar het liederlijke: fijner de eene, grover de andere, maar altijd met een bijsmaak van losbandigheid. Al die kunstenaars vonden de gewone menschen, de eerzame burgers en de oppassende werklieden te alledaagsch, te braaf, te nuchter om ze schilderenswaard te achten en zij spaarden al hunne aandacht voor hen die buiten schreef liepen. En zoo kwam Jacob Duck tot zijne ‘Bordeeltges’ en ‘Cortegaerdges.’
Men zou nu ten minste mogen verwachten dat zij die belangwekkende ondeugden naar het leven zouden schilderen, in hun eigen aard en omgeving, met hunne hoeken en kanten, in hunne verleptheid of ruwheid; maar ook hierin zou men zich bedriegen. De lichtekooien en hare beschermers zijn modellen van netheid en voornaamheid in opschik en figuur; de bevolking der wachthuizen is niet minder zorgvuldig opgedirkt en afgepuimd; alles is geïdealiseerd, omgeschapen naar den zin van den schilder. En zoo is het alweer met de helden en heldinnen van Jacob Duck.
Kenmerkend in dit opzicht zijn vooral zijne latere, zijne grijze stukken. Behalve de werken uit de Ermitage herinner ik mij uit de vele andere, wijd en zijd verspreid, er zoo een, in het Rijks-Museum te Weenen dat als kenmerkend staal kan dienen. In 1659 bevond het zich in de verzameling van aartshertog Leopold-Wilhelm en van daar ging het naar de keizerlijke Kunstkamer. Het verbeeldt soldaten, die een heerenwoning aan het plunderen zijn. In een heldergrijze zaal komen in grijs, zwart, wit en eenige fijne, bedeesde tonen, maar in glansende tinten, de soldaten uit; zij dragen een grijsgelen hoed, een grijsgelen kolder, donkergrijze broeken: alles is licht op licht, glans op glans, zeer glad, als verlakt in de schildering. De figuren zeggen niet veel, doen niet veel, zij schitteren als kostelijke dingetjes, gezet in een kostelijken grond. Of het roovers zijn of patriciërs, of zij rijk of armoedig gekleed zijn, men onderscheidt het niet, zij schitteren, zij moeten niets anders doen en zij beproeven het dan ook niet. Het is de volmaakste onwaarheid aangeboden onder den naam van een tooneel uit het gewone leven, de hoogste verfijning in de weergeving van een daad van ruwheid.
Is dit kunst en zijn Jacob Duck en consoorten echte kunstenaars? Eene ingewikkelde vraag, omdat zij niet alleen dezen éénen man of deze ééne groep betreft, maar het wezen van heel de kunst raakt. Wij kunnen ze hier dan ook eerder stellen dan beantwoorden. Zij luidt in algemeenen vorm: In hoe verre moet de kunstenaar natuurtrouw zijn om werk van echte waarde voort te brengen? Als grondregel geldt dat de kunst de natuur tot voorbeeld moet nemen; de ondervinding leert dat elke kunstenaar dit voorbeeld volgt op zijne manier en dat die manier verschilt bij elken oorspronkelijken hanteerder van het penseel. Bij ons schilderde van Eyck niet als Frans Hals, Rembrandt niet als deze, en toch gaan allen door als de natuur liefhebbende en eerbiedigende. En zoo gaat het in alle landen, en zoo verandert de trant van school tot school. En onder hen, die meer bepaald worden aangezien als volgers der waarheid is het verschil niet minder groot; men vergelijke slechts Holbein met Velasquez, Courbet met Manet. Een kunstenaar vertolkt de natuur, neemt het beeld dat zij hem aanbiedt in zich
| |
| |
op en herschept het naar zijnen aard en welgevallen, drukt er zijn stempel op. Is zijn geaardheid verheven, zijn smaak gezuiverd, zijne opvatting persoonlijk, dan zal het beeld dat hij zich vormt oorspronkelijk en treffend zijn. Weet hij daarbij handig uit te drukken wat hij voelt, dan is zijn arbeid kunstwerk.
Hoevelen zijn er te vinden die zich voorstellen de waarheid onverbloemd weer te geven, die zich neerzetten bij de taak, die ze in geweten en zonder bijbedoeling uitvoeren? In de oude school weinig of geene. In de jongste school vindt men er wel die zich inspannen om nauwkeurig te zijn en te blijven, maar weinigen laten zich niet verleiden om van hunne innerlijkheid iets te voegen bij hetgeen de uiterlijkheid oplevert. Zij vatten samen, geven den indruk weer meer dan de werkelijkheid, verfraaien door hunne liefde, verleelijken door hunnen afkeer, blazen hunnen geest in de doode stof. En het is maar goed, dat zij het zoo doen. Dan, ik ken er tenminsten een die de nauwgezetheid tot het uiterste dreef, die zoo onpersoonlijk mogelijk bleef, de meest nietszeggende dingen tot onderwerpen koos en zich onthield er iets van het zijne bij te voegen.
Het was Henri De Braekeleer. Het Museum te Antwerpen bezit van hem twee stukken, die het bewijzen. Het eene verbeeldt een herberg: zij is ledig, alleen de baas staat achter den toog, de meubels zijn in geschilderden eik. Niets is nuchterder, saaier, oud-bakkener dan dit lokaal; ware het voor een wedding gekozen men zou niets onschilderachtigers kunnen vinden. De kunstenaar maakte er een wonder van juistheid van. Hetzelfde deed hij met een hovenierstuin, waar de planten al even stijf, onnatuurlijk, in vierkante bedden en scherpe tegenstelllngen van kleuren staan te bloeien. Hij veranderde niets, schiep niets om, hij dacht niet bij zijn werk, maar hij had er plezier in en maakte het onsmakelijke smakelijk, omdat hij niettegenstaande alles, door zijn licht leven bracht in dit levenlooze en met zijn kunstenaarsoog iets zag dat zijn belang wekte en dat hij ook ons deed zien en belangwekkend deed vinden. Hij deed het ons zoowel opmerken dat wat in de natuur geen oogenblik onze aandacht zou trekken in zijn werk ons pakt en niet meer loslaat. Hij wordt dus toch ziener, vertolker, herschepper. En zoo zijn zij allen, de ware kunstenaars; op honderd manieren bewijzen zij dat er geen verkeerde opvattingen, maar waardelooze opvatters zijn, zooals er geen valsche genre's in de kunst, maar enkel onbevoegde kunstenaars zijn. En zoo bewonderen wij in de oude Hollandsche kunst De Hooch den zonnige en van der Neer den donkere, Vermeer den glanzende en van Goyen den grauwe, Brouwer den vluchtige en Terborch den keurige.
Duck had zijn eigen manier van de menschen en de dingen te zien; volkomen persoonlijk was zij hem niet, daar anderen vóór hem en nevens hem ze deelden, maar hij dreef het stelsel verder door dan zijn schoolgenooten. Hij scheidde licht van kleur, toon van verf, hij was niet wat men een grauwschilder noemt, maar een zilverschilder. En zooals de drijver zijn personages alleen in het blanke maagdelijke metaal laat herleven, zoo vond hij er behagen in zijne soldeniers uit te werken in heldere fijne tinten. Hij maakte ze veel schooner dan ze zijn, veel onbevlekter dan zij, de onreinen, waren; maar hij zocht niet naar waarheid, hij wilde bekoren door zijne kostelijke omscheppingen. Hij was een kunstvaardige en deed zich meer als zoodanig dan als een kunstenaar bewonderen. Niemand evenaarde hem in wat hij deed en gelukkiglijk beproefde het niemand. Hij herschiep op zijn manier en, zooals de Dame aux Camelias in onzen tijd en Maria Magdalena in vroeger eeuwen, door louterende liefde zich reinigden van hunne zedelijke vlekken, zoo zuiverde hij door de tooverkracht van het licht zijne ruwe, zondige personages van alle grove stoffelijkheid en liet ons nog slechts hunne verfijnde onstoffelijke gestalten in glansende zonnigheid zien.
|
|