| |
Van de redactie.
Dramatisch overzicht.
- Het is ons voornemen, dit seizoen, nu en dan een overzicht te geven van hetgeen er van belang is vertoond in onze schouwburgen door Nederlandsche en vreemde gezelschappen. We zullen er niet naar trachten compleet te zijn. De opsomming van een aantal titels van stukken met de vermelding van hen, die er de hoofdrollen in hebben vervuld, komt ons niet dienstig voor en méér zouden we in enkele kolommen niet vaak kunnen geven over tooneelwerken van minder beteekenis. Laat ons hopen dat we genoodzaakt zullen zijn dikwijls voor deze rubriek wat plaats ‘van de redactie’ open te houden. Te voorspellen valt er nog weinig.
Een felle strijd om het bestaan zal door enkele gezelschappen dit jaar moeten worden gestreden. Hoe hachelijk het ook zij in ons kleine land een tooneelgezelschap te vormen en een komediezaal te exploiteeren, er is nog immer meer gelegenheid om naar den schouwburg te gaan dan publiek, dat van die gelegenheid wenscht gebruik te maken. Het aanbod overtreft de vraag. Nog maar altijd blijft het Variëteitengezelschap meer belangstelling wekken dan het theater. Het Variëté moge jaar in jaar uit nagenoeg hetzelfde blijven, omdat er toch altijd zekere grenzen worden gesteld aan den overmoed van acrobaten en de onbeschaamdheid der dansende en zingende juffrouwen, het publiek vereert liever het Café-concert met zijn tegenwoordigheid dan dat het naar den schouwburg gaat zonder zeker te zijn daar een genotvollen avond door te brengen. 't Feit is al tallooze malen geconstateerd. Wij behoeven op de oorzaken niet te wijzen. Toch willen wij nog op eene daarvan de aandacht vestigen. op deze nml. dat de dagbladen op zoo gansch anderen toon spreken over den tingeltangel dan over den schouwburg en voor het café-concert reclame plegen te maken, terwijl doorgaans het tegendeel wordt gedaan ten opzichte van den schouwburg. Of dit nu gebeurt in dezelfde rubriek of onder andere hoofden, daarom geeft het gewone lezerspubliek niemendal. En de directeuren zijn er dus ook onverschillig voor of hun specialiteitengezelschappen worden opgehemeld onder Kunst of onder Stadsnieuws of Allerlei of in welke andere rubriek dan ook. Men lette eens op het verschil in den toon, waarop de verslaggevers, soms wel degelijk in dezelfde rubriek, gewag maken van tooneel- èn van specialiteiten-voorstellingen.
Telkens, wanneer het specialiteitengezelschap met een nieuw programma optreedt, gaan de verslaggevers van de plaatselijke bladen kijken. En telkens deelen zij hun lezers mede, dat er wezenlijk wat héél bizonders wordt gegeven. Te oordeelen naar hun mededeelingen, zijn de slangenmenschen altijd heel buitengewoon, de danseressen uiterst gracieus, de coupletzanger hoogelijk begaafd, terwijl de goochelaars altijd komen met nieuwe toeren en de Engelsche clowns met even nieuwe stomp-en-schop-combinaties. Laat men eenig gedierte kunstjes doen, dan wordt ook dáárvan gerept met nooit-verflauwende geestdrift, zoodat men zich-nuchterlijk-afvraagt hoe zoo'n specialiteiten-specialiteit het aanlegt om een jaar lang van de eene bewonderingsopwinding in de andere te geraken, terwijl hem toch elke veertien dagen wat ‘nieuws’ wordt vertoond, dat hij al zoo dikwijls zelf als nieuw heeft aangeprezen. Het standpunt van vele redacties moet zijn dat men het speciali- | |
| |
teitentheater niet beoordeelt, maar 't publiek eenvoudig op de hoogte brengt van hetgeen er te zien is. Een specialiteitencriticus, bevoegd tot het maken van aanmerkingen op het dansen van den chahut, het kruipen door een ton, het buikspreken en 't goochelen, houden onze redacties van dagbladen er niet op na. De verslaggevers doen niet meer dan de annonce der directie nog wat mooier maken en de meestal potsierlijke reclamezinnetjes daaruit wat nader toelichten voor het naïeve publiek, dat slag op slag te lezen krijgt wat heerlijk genot er valt te smaken in het specialiteitentheater.
Daarentegen pleegt de tooneelverslaggever zijn taak zeer ernstig op te vatten. Minstens doet hij toch alsof... en in het laatst gestelde geval is zijn toon nog wat barscher dan die van den nauwgezetten en deskundigen beoordeelaar. Dezelfde menschen die, jaar in jaar uit, slangenmenschen en papegaaien hooren roemen, lezen jaar in jaar uit dat er van onze tooneelgezelschappen maar luttel goeds valt te zeggen; dezelfde menschen, die opgewonden hooren gewagen van de prachtige programma's der specialiteitentheaters, hooren voortdurend klagen dàn over de slechte keus der stukken, dan over de onverstandige rolbezetting, dan over het gebrekkige der vertooning, telkens wanneer de tooneelverslaggever aan het woord is.
Men moet de suggestieve kracht van die reclame-achtige berichten over tingel-tangels in verband met de ernstig bedoelde en daarom zeker uitbundige verslagen over tooneelvoorstellingen niet gering achten. Dat het publiek begrijpen zal hoe met twee maten wordt gemeten is niet aan te nemen, aangezien dat meten met twee maten volkomen onzinnig is en de lezer, die vertrouwen stelt in zijn blad, allerminst onzinnige handelingen kan veronderstellen van zijn redactie. En toch moet de verstandige lezer zich wel afvragen hoe, in naam van Thalia, het toch komt dat in alle variëteitentheaters de papegaaien goed gedresseerd, de acrobaten onovertroffen, de danseressen guitig en vol gratie, de coupletzangers verrassend geestig zijn en de ballet-kostuums-en-decoraties aan een tooverland doen denken, terwijl in den schouwburg maar enkele spelers deugen, maar enkele stukken de aandacht waard zijn en maar bij enkele opvoeringen de mise-en-scène te roemen valt. Zijn dan de directeuren van café-concerts allemaal genieën en die van onze schouwburgen allemaal uilskuikens?
't Is natuurlijk niet aan de tooneelverslaggevers om zich in deze te richten naar hun collega's, die naar de specialiteitentheaters worden gestuurd. Het zal ook wel moeilijk wezen deskundigen te vinden, die zoo'n specialiteitenvoorstelling naar recht en billijkheid kunnen beoordeelen, alhoewel dit misschien ook gezegd mag worden ten opzichte van de wezenlijk wat beteekenende tooneelkritiek; maar, zoolang men niet critiseert, bepale men zich tot eenvoudige vermelding van hetgeen in 't variëteitentheater is te zien. Het aldoor maar prijzen van het minderwaardige boven het hooger staande werkt allertreurigst op het publiek, dat zich wil vermaken, en daardoor op den finantieelen toestand onzer weinig benijdenswaardige tooneelgezelschappen die het, ook in 't komende seizoen, weêr hard te verantwoorden zullen hebben. Wij vragen voor hen geen reclamemakerij, wij vragen alleen maar dat men zich wat matige in het stereotype en geheel ongemotiveerde aanprijzen van hetgeen de meeste menschen uit de komedies lokt.
Een zware strijd om het bestaan zal dit seizoen wel weer moeten worden gestreden ook door de meeste gezelschappen onderling. De concurrentie is fel, die de Nederlandsche Schouwburgondernemingen elkaar aandoen en herhaaldelijk komen buitenlandsche troepen nog heel wat innen van het betrekkelijk kleine bedrag, dat er gemiddeld per jaar door den Nederlander wordt uitgegeven voor Schouwburggenot.
De berekening zou gemakkelijk te maken zijn wat er in de hoofdstad des rijks per jaar voor wordt besteed door de burgerij, als men een opgave kon krijgen van hetgeen er voor vreemde gezelschappen moet worden afgetrokken. Het overblijvende moet verontrustend weinig wezen voor elk gezelschap en geen van allen heeft een tamelijk vast minimum van ontvangsten. Er vallen bijna geen berekeningen van inkomsten te maken.
| |
| |
De ‘loop’ verandert herhaaldelijk, zelfs in één speelseizoen, van doel. De Amsterdammer heeft niet zoo zijn vaste gewoonten als, bijvoorbeeld, de Parijzenaar had en misschien nog heeft.
Nu is het Amsterdamsch lyrisch tooneel er bij gekomen en het heeft aanvankelijk genoten van veler belangstelling. We komen zoo aanstonds terug op het debuut van dit nieuwe gezelschap. Vooraf zij een blik geslagen op de advertentiekolommen onzer dagbladen. Wat is er in den aanvang van het seizoen ten onzent vertoond, door de voornaamste gezelschappen in hun eigen schouwburgen?
We zien, in den aanvang, de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel wat ongedurig zoeken, althans het maakt dien indruk. Gedurende de maand Augustus, terwijl andere gezelschappen nog vacantie nemen of maar weinig praesteeren, geeft het Nederlandsch blijk van een werkzaamheid, die slechts den heel trouwen bezoeker ten goede moet komen. Achtereenvolgens gaan, in vier weken, acht stukken van verschillenden aard, waaronder twee oorspronkelijke: Fijne beschuiten door Van Maurik en Eerloos door van Nouhuys. Verder geeft men Nacht en Morgen door Paul Lindau, Flachsmann als opvoeder, Praatzieke vrouwen, de Koopman van Venetië, Voerman Hensçhel, Madame Sans Gène.
In het Grand Théatre, dat ook al vroeg begint, worden gespeeld De straatjongen van Parijs, Salon-tyroler, de Tante van Charley.
Het Rotterdamsche gezelschap onder leiding des heeren van Eysden speelt in Augustus De reis van Suzette en Oud Heidelberg, twee kijkstukken, waarmede men zoekt te behagen aan een zeer speciaal zomerpubliek.
In de eerste drie weken van September komt er in Amsterdam heel wat nieuws. Het Nederlandsch geeft nog Eerloos en komt dan met zijn groot succes-stuk voor den nieuwen tooneelspeler Hubert La Roche: Cyrano de Bergerac in de vertaling van den Vlaming Moortgat; aldus wedijverend met het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel dat óók een stuk in verzen vertoont: Goethe's Faust bewerkt door den heer Seidel, met gebruikmaking van ten Kate's veataling. Maar Faust wordt geen drie weken achtereen gespeeld. Freytag's Journalisten worden beproefd op het Nederlandsche publiek. En het succes van dit oude werk is niet meer dan middelmatig te noemen.
Gelukkiger dan het Lyrisch blijkt het Grand Théâtre dat Zaza opvoert met mevrouw Julia van Lier-Cuypers in de titelrol. Hubert La Roche op 't Leidsche plein en Julia Cuypers in de Amstelstraat zegevieren onbetwist, daardoor bewijzend dat onze Nederlandsche gezelschappen wel wat vlaamsch bloed kunnen gebruiken.
Intusschen schijnt de Nederlandsche Tooneelrereeniging in den Hollandschen Schouwburg nog in het tijdperk van proefnemingen te verkeeren. In drie weken worden vier stukken vertoond: Het derde Eskadron, Het Dorp aan de grenzen en dan Puckie, samen met Oud en Jong in één bedrijf. Het succes laat nog op zich wachten en een nieuwe verandering van affiche zal wel spoedig volgen moeten. Onderwijl heeft de heer van Eysden, in Rotterdam, het speciaal Duitsche Oud Heidelberg van het affiche doen verdwijnen voor Madame Flirt.
Het Rotterdamsche Tivoli-gezelschap heeft veel genoegen beleefd van zijn revue Rotterdam in rep en roer, maar is toch al gauw met wat anders gekomen: De reis om de wereld in 80 dagen moet nu het Rotterdamsche publiek nog vermaken. Zoo het dit inderdaad ook doet, zijn de Rotterdammers gemakkelijk te amuseeren!
Men ziet duidelijk, aan de groote hoeveelheid der stukken, die men het publiek heeft laten keuren, terwijl maar een tweetal ervan beslist succes hadden, dat onze schouwburgdirecties lang niet zeker zijn van den smaak hunner stadgenooten. 't Is voor allen een zoeken, een raden, een beproeven, almaar weer, dat de finantieële en artistieke krachten van een gezelschap spoedig dreigt uit te putten. Voor vele directies gaat het zoo 't gansche jaar door. Slechts bij hooge uitzondering brengt een waar successtuk hen door een enkele maand heen zonder nijpende zorg te baren voor de naaste toekomst.
Omdat er weinig menschen naar den schouwburg gaan, is de kern van getrouwe bezoekers maar klein. En die getrouwen vragen afwisseling. Wie 't van hen hebben moet, dient herhaaldelijk zijn affiche te ver- | |
| |
anderen en zal daardoor genoodzaakt wezen nu en dan stukken te kiezen, die ook de direktie niet ten volle behagen. Wie eenigermate in aanraking komt met tooneeldirecties weet wel hoe gaarne men eenig bericht ontvangt omtrent vreemde successtukken. Allen zijn volkomen bereid wat nieuws te geven, maar er valt op eenige evenredigheid van succes in het buiten- en binnenland niet te rekenen. Een Engelsch succes zegt misschien nog het minst... maar we hebben de kleine Lord en de Tante van Charley en Sherlock Holmes en Trilby, niet te vergeten! Een Duitsch succes bewijst meer voor Nederland; maar we hebben toch menig Duitsch successtuk hier een treurige ontvangst bereid. Een Fransch succes heeft de meeste kans ook hier geestdrift te wekken, doch ook in deze zijn uitzonderingen.
Natuurlijk, de directie moet weten, of zoo'n vreemd stuk genoeg elementen in zich heeft om een Nederlandsch publiek te boeien; maar wat iemand moet kan hij nog niet immer en 't à l'impossible nul n'est tenu geldt heelemaal niet voor een tooneeldirecteur. Wie 't onmogelijke niet aandurft, kieze een andere loopbaan!
Van elementen van een Nederlandsch publiek gesproken, wat hebben wij gemeen met zoo'n troepje Cadets de Gascogne als in Cyrano de Bergerac den boventoon voeren? Niemendal, toch zeker! Een Nederlander staat nader tot een ijsbeer dan tot een Gasconjer uit den tijd van Richelieu. Maar Het Nederlandsch Tooneel voert Cyrano op, in een vertaling, die hier en daar den Nederlander moet doen proesten van 't lachen en het heeft succes en zal in Cyrano voor zijn repertoire een tweede Madame Sans-Gène vinden.
Kosten noch moeiten zijn dan ook gespaard om den toeschouwer oogenlust te verschaffen. De tooneelschikking was nagenoeg volkomen gelijk aan die der Franschen te Parijs, gelijk men nog kan zien aan de illustraties van Cyrano in Le Théâtre van waar de voornaamste tableaux zijn weer gegeven in fotogravure. De kostumeering laat niets te wenschen over en ook de drukke beweging der groepen is op zeer bevredigende wijze geregeld. Al dit accessoire is van groot belang. Het stuk van Rostand eischt een zoodanige aankleeding. 't Is er op geschreven, kan niet voldoen als aan het uiterlijk weinig zorg is besteed.
Hubert La Roche geeft een anderen Cyrano dan de Fransche kunstenaar, die de rol creëerde, en daaraan doet de Vlaming wèl. Tamelijk gezet en van ietwat gedrongen gestalte, toch wel voldoende lenig in zijn bewegingen, zou La Roche niet in de voornaamste plaats den panachekant van zijn rol moeten willen geven. Een niet slank persoon dient zich op het tooneel nooit druk te maken, als hij niet wil doen lachen. La Roche bewoog zich dan ook met zekere kalmte. In 't gevecht zeggend de beroemd geworden ballade (niet gelukkig vertaald) viel dat langzaam sekure nogal op. Men zou zeggen, dat den tegenstander wel tienmaal de gelegenheid is gegeven om hem te doorsteken. Trouwens, dit tooneel had beter geregeld kunnen zijn. Minstens één der beide tegenstanders had nog wat schermlessen moeten nemen. Doch, was La Roche al eens minder vlug dan we ons een Cadet de Gascogne hebben te denken, zijn kalmte in de uren van gevaar maakte wel indruk en hij stond daardoor als moedig man nader tot den toeschouwer, die in een zoo drukken vechtersbaas niet den gevaarlijken tegenstander ziet, die Cyrano levenslang is gebleven.
La Roche heeft vooral naar voren doen komen het tragische en het sentimenteele in Cyrano. De spottende toon klonk als en sourdine en altijd door kon men in zijn stem hooren klagen de diepe droefheid, waarmede Cyrano worstelt zonder ooit haar te overwinnen. Nochtans wist hij de bravourestukken van zijn rol tot hun recht te doen komen, ofschoon juist deze minder gelukkig zijn vertaald. Een prachtig bewijs werd door den kunstenaar geleverd dat door een goede dictie heel wat terecht is te brengen van tamelijk stumperige poëzie voor het tooneel. Maar èven in de samenspraak met Roxane, als Cyrano bemerkt dat zij niet hem, doch een ander liefheeft, schoten zijn krachten te kort. Het te snel en te monotoon herhaald Ah! Roxane klonk niet gevoeld en maakte
| |
| |
door gemis aan nuanceering een ietwat komischen indruk. We stippen dit volledigheidshalve aan, want overal elders kon La Roche het gevaar vermijden door een kluchtig uiterlijk te doen lachen, waar hij ons treurig had te stemmen; zelfs in het laatste bedrijf, waarin zijn te puntige groote neus al heel dwaas in vooruitstrevendheid wedijvert met den grooten, zwarten hoed. Slechts hoog begaafde acteurs kunnen zich een zóó gewaagde grime veroorlooven. Al rekenen wij La Roche onder hen, tòch zou hij er misschien wèl aan hebben gedaan zich een tikje minder dwaas toe te takelen. De neus kon, dunkt ons, zoo niet kleiner, dan toch een beetje stomper wezen.
Het balkontooneel, dat het uiterste vergt van den kunstenaar, die Cyrano moet voorstellen, omdat hij in een op zichzelf ridicuul-tooneel toch niet mag doen lachen, noch glimlachen zelfs, wordt meesterlijk door La Roche gegeven, zóó heel goed dat men 't onzinnige daarvan een oogenblik vergeet door zijn mooi spel. Dat tooneel, ook door Coquelin prachtig gegeven, is eigenlijk een stuk kluchtspel. De slecht bespraakte verloofde staat in het donker en de welsprekende, teleurgestelde minnaar kweelt zijn liefde-coupletten uit in naam van den gelukkigen leeghoofd. De veelbeminde jonkvrouw bemerkt van het bedrog niemendal. Zij herkent niet de stem van Cyrano met wien zij van kind af vertrouwelijk heeft omgegaan, zij hoort niet dat een ander spreekt dan de Neuvillette, met wien zij toch al heel wat liefdewoorden heeft gewisseld. En wij, toeschouwers, moeten aannemen in een ernstig stuk, wat er nauwelijks in een klucht meê door zou kunnen. We mogen niet kùnnen lachen om 't onzinnige van het geval; daarvoor moet de Cyrano zorgen door met zóóveel warmte dit tooneel te spelen dat wij, geheel zijn smart voelend, voor al het andere ettelijke minuten lang ongevoelig blijven en blind.
La Roche, de Cyrano van het Nederlandsch, bereikte dat hooge evengoed als Coquelin, hoewel op andere wijze. Coquelin kreeg 't gedaan door zijn overweldigend prestige, zijn Vlaamsche kunstbroeder door zijn treffenden toon, die dadelijk tot het hart doordrong. Dat er hier nochtans van geen blijvenden indruk sprake kan zijn, komt door dat Rostand zelf dien indruk dadelijk weêr uit laat wisschen.
Ook in het laatste bedrijf voldeed La Roche volkomen, hoewel ook hier zijn spel zeer verschilde van het Fransche voorbeeld. Coquelin gaf kraniger Cyrano dan La Roche en deze gaf menschelijker Cyrano dan Coquelin. Enkel aan het slot - door den heer Moortgat zeer ongelukkig vertaald en misschien wel dáárdoor - bleef La Roche beneden zijn beroemden kunstbroeder. Tal van passages uit de zeer moeilijk te componeeren rol zouden nog te noemen zijn met de vermelding dat La Roche er hoogst verdienstelijk in was; doch wij kunnen hier niet tooneel voor tooneel behandelen. Dat men nog èven aan La Roche's uitspraak hoort van waar deze kunstenaar tot ons gekomen is, hebben wij niet hinderlijk gevonden.
Wat de overige vertolkers aangaat, zij hebben naar vermogen medegewerkt om de eer van Het Nederlandsch Tooneel op te houden. Een waag was het wel mej. Anna Klaasen de zware rol van Roxane te geven, waar mej. Rika Höppe al meermalen heeft getoond dat men hààr reeds heel wat kan toevertrouwen. Nu is mej. Klaasen wel heel mooi, heel gracieus en heeft zij een aangenaam geluid; maar zooveel meer is toch noodig om de rol van Roxane naar den eisch te vervullen....
Welnu, het jonge meisje heeft onze verwachting overtroffen Schoot zij ook, in de groote tooneelen, aan kracht nog zeer tekort en is mej. Klaasen ook nog niet in staat ons hartstocht te geven, om haar zuivere dictie en gratievol bewegen mag zij met lof worden genoemd. Het is al héél wat: enkel maar te weinig en niets valsch te geven. Wij weten nu dat deze jonge actrice meer kan dan zij tot heden in de gelegenheid was te praesteeren en de leiders van het N.T. zullen zeker nu nog wel eens meer met haar durven wagen. Zij zelve zal er zich wel van bewust wezen dat er nog een stel snaren van haar instrument onaangeroerd bleef en er zich op toeleggen ook die te leeren gebruiken. Diep gevoelen schijnt zij
| |
| |
niet en dus zou het pogen om diep gevoel te vertolken voorloopig voor haar nog gevaarlijk wezen; maar zij lijdt toch gelukkig niet aan het gevaarlijke euvel van zichzelf wijs te maken dat ze wèl gepassionneerd voelt en dat gewaande daarom met lawaai te uiten.
De rol van Ragueneau werd prachtig door Kreeft vertolkt. Wij veronderstellen Cyrano als bekend bij den lezer. Hij kan zich dan denken hoe voortreffelijk Kreeft zoo'n dichtenden lekkersbakker typeert. Bovendien heeft deze knappe acteur nog weêr eens getoond zeer moeilijke coupletten met veel smaak vlug en duidelijk te kunnen lanceeren.
Over de andere spelers kunnen we zwijgen.
Van de Faustopvoering door het Amsterdamsch Lyrisch tooneel zullen we slechts weinig melden. Ook de vertooning van de Journalisten blijve maar buiten bespreking. Het ontbreekt dit nieuwe gezelschap aan leiding. Goede krachten zijn er genoeg aan verbonden: Louis Bouwmeester, Erfman, Clous, van Warmelo; mevrouw Erfmann-Sasbach.... anderen nog zijn lang niet te versmaden elementen. Maar met de beste elementen maakt het Toeval geen geheel. Het Lyrisch heeft dringend een voortreffelijk regisseur noodig: iemand, die aan buitengewoon groote vakkennis paart een staalkrachtig heerscherstemperament. Francisque Sarcey, op wiens oordeel men zich zeker mag beroepen waar het de organisatie van tooneelgezelschappen betreft, heeft durven schrijven: ‘sans régisseur pas d'acteur. L'acteur (sauf exceptions) est une machine dont le ressort est le régisseur. Le régisseur c'est l'âme d'un théatre.’ En reeds in 1885 klaagde hij er over dat de goede regisseurs in Frankrijk schaarsch werden.
Men behoeft zoo ver niet te gaan als Sarcey om overtuigd te wezen dat er van een. uit zoo van overal bij elkander gekomen elementen bestaand gezelschap als het Lyrisch, volstrekt niemendal terecht kàn komen, als het niet worde gesteld onder een regisseur met autoriteit. Wat dr. Dinger daar heeft uitgevoerd zal wel lang een raadsel moeten blijven. Van intelligentie voor het in elkaâr zetten van een Faust-voorstelling heeft hij althans niemendal doen blijken. Hulde mag worden gebracht aan Bouwmeester en getuigd mag worden dat andere spelers bewezen zeer vlijtig te hebben getracht naar wat heel goeds, doch er was geen spoor van eenheid, van innig samenspel, wat zóóveel meer moet zijn dan het te samen spelen van acteurs, elk in zijn eigen rol en de aankleeding van het stuk liet zeer te wenschen over.
We hebben verleden jaar zien komen en weer gaan het Modern Tooneelensemble, een gezelschap met enkele goede krachten, dat zich ook eerst vormde en spelen ging en toen misschien wel is gaan zoeken naar den onmisbaren regisseur. Het omgekeerde kan veel beter: een regisseur van groote bekwaamheid en met veel geestkracht kan met zeer weinig geoefende spelers beginnen met meer kans van slagen. Antoine - regisseur met de allerbeste hoedanigheden - hebben wij enkele acteurs zien vormen voor het Théatre libre en daaronder waren er, die heusch niet rijk waren aan middelen. Maar de leider van het gedeeltelijk van hut en her bijeengescharrelde gezelschap wist wonderen te doen met zijn volkje. Hij had de gave allen te doen begrijpen wat er gegeven moest worden, allen te bezielen en alle krachten te doen samenwerken in harmonie. Zulk een leider moge heel zeldzaam wezen, er is geen gezelschap dat het buiten een goed regisseur kan stellen. Vandaar voornamelijk dat er zoo weinig goede ensembles bestaan.
Bouwmeester heeft een zeer bijzondere vertolking kunnen geven van den Mefistofeles. Hij was de eenige die, bij het eerste optreden van het nieuwe gezelschap, een creatie gaf, waarover het de moeite waard is het een en ander in 't midden te brengen. Erfmann's Faust had niets verrassends en Margaretha werd door mevrouw Erfmann-Sasbach niet zóó gegeven dat deze figuur lang in onze herinnering blijven zal. Eigenlijk, zien we naast Bouwmeester niemand, behalve Van Warmelo, die van den scholier wat heel eigenaardigs wist te maken, omdat hij, evenals Bouwmeester zich totaal los scheen te voelen van het groote verband met de sublieme Faust-tragedie en maar eenvoudig, doch voortreffelijk, een dommen scholier gaf, zooals er
| |
| |
ook in een blijspel op zijn plaats ware geweest. Maar zijn rolletje beteekende weinig in het groote geheel.
De zeer geleerde regisseur uit het buitenland heeft blijkbaar niets kunnen doen tegen dat vallen uit den toon van twee volbloed tooneelkunstenaars, die van hun rollen in Faust blijspelrollen maakten, omdat zij wel inzagen dat er op die manier leven zou komen in de tooneelbewerking van het Eerste Gedeelte, een bewerking, die leed aan hetzelfde euvel als zoovele anderen. Al dat geredeneer en al die bezweringen van Faust komen, in hetgeen men ons laat zien, op niets neer. Faust verleidt, met behulp van Mefistofeles, een onnoozel meisje, dat zeer gevoelig blijkt voor 't schoon van juweelen.
Bouwmeester, nu, heeft met aandacht de tooneelbewerking van Faust gelezen. Hij is niet een dramatisch genie voor niemendal, dus moest hij dadelijk voelen wat er te maken was van een grappigen duivel. Zijn talent voor het hoog-komische is buitengewoon. Waarom zou hij 't kwaadaardig-sarcastische en griezelig-duivelsche in Mefistofeles geven? Hij is niet slank, zijn stem is niet scherp, zijn gelaat niet hoekig. Bovendien, als men de tragedie vergeet en alleen let op de Mefisto-rol der tooneelbewerking, is de duivel in Faust I hoofdzakelijk een grappige duivel. Wij kunnen rillen op 't oogenblik dat hij Faust het contract laat teekenen met zijn bloed, maar we bekomen van den schrik als we Mefisto aan 't werk zien en zelfs als we hem nihilistische denkbeelden hooren verkondigen. Want Mefistofeles uit Goethe's Faust verkondigt niet erger dingen dan die wij al lang gewend zijn te vernemen van menschen, die niet voor duivels worden uitgemaakt. Bouwmeester zal met genot vele persiflages hebben gememoriseerd. En wat al zuivere blijspel-tooneelen kon hij geven! Dat kostelijke met den scholier al dadelijk en dat ietwat grovere met de malle ouwe Martha. Een Possart mocht hooger zijn karaktertrekken zoeken, Bouwmeester zoekt ze dichtbij, maar kras, scherp, voor het publiek nog veel meer dadelijk pakkend. Hij was geen belachelijke duivel, maar een duivel, die lachen deed.
Een goed leider van een gezelschap zou hem misschien tot andere gedachten hebben gebracht. Bouwmeester gaf immers niet de Mefistofeles uit Faust! Maar hij gaf er toch een - den zijne - en dien Mefistofeles gaf hij opperbest. Door een heerlijken rijkdom van gebaren en mimiek, door een kostelijke nuanceering van geluid wist hij een duivelsfiguur uit te beelden dat maar zeer ten deele op Mefistofeles geleek, dat nogal grof was, mààr vol karakter, oorspronkelijk en van groote aantrekkelijkheid voor een publiek, grootendeels alleen gekomen om mooi spel te zien en daarbij tamelijk onverschillig ten opzichte van de vraag of Goethe's heerlijke Mefistofeles door Bouwmeester wel werd uitgebeeld volgens de bedoeling van den dichter en het begrip zijner tallooze uitleggers, voor dewelken Bouwmeester hoogstwaarschijnlijk maar een allermatigsten eerbied heeft, zoo hij hen al kent.
Wij durven dus niet klagen, vooral niet omdat Bouwmeester door zijn spel geen ensemble in de war bracht; want er was daarvan geen spoor te bespeuren. Niemand zal zijn Mefistofeles prijzen als model, maar alle tooneelvrienden zullen zich het spel van Bouwmeester met zeker genoegen herinneren als de heuchenis aan het doen der andereren lang vervlogen zal wezen.
| |
Nieuwe boeken.
Mevrouw Marie Marx Koning heeft bij de firma C.A.J. v. Dishoeck weer een bundel doen verschijnen met wat wij nu ook maar ‘sprookjes’ noemen zullen, hoewel eigenlijk sprookjes weer wat anders zijn dan hetgeen deze begaafde auteur ons geeft. Het boekje is voortreffelijk geïllustreerd door S. Moulijn, die toont volkomen dit werk te begrijpen en te kunnen waardeeren. Wat hij voor deze stukjes teekende getuige van een groote liefde, zonder welke hij onmogelijk zóó in den waren toon van het proza zou hebben kunnen blijven. We kunnen hem met zijn werk en mevrouw Marx Koning met de illustratie van haar boekje geluk wenschen.
Nachtsilene heet het eerste sprookje, eenvoudig, maar breed uitgewerkt. De bloem, die enkel geurt voor den nacht en praalt voor de duisternis, gelooft wat de leeuwerik den bloemen vertelt van God en van den
| |
| |
hemel en van de engelen. Maar een vrouw plukt haar om de silene aan heur stervend kind te geven. Zoo wordt de nachtsilene, in een huis van menschen, getuige van der menschen diepe ellende en eindelijk in de hand van het doode kind mêe begraven. Dan hoort ze van de leeuwerik dat die van God en Hemel maar wat vertelde zonder iets te weten. Bloemen en menschen gelooven wat ze niet zien en gelooven niet wat ze kunnen waarnemen. ‘Als je de waarheid zegt gelooven ze je toch niet’..... Met een somber klinkend ‘Misschien....’ eindigt deze treurige symfonie.
Wij bewonderen van harte dit kleine stukje echte poëzie. Mevrouw Marie Marx-Koning geeft een schat van heel mooi gedachte détails, al dadelijk die duinen, waarop de nachtsilene is gegroeid en 't leeuwerikje met zijn blijdschap om zonlicht en die alleraardigst weergegeven drukte van klein goedje in het duin, waar de plantjes menschelijk onverdraagzaam doen: stalkruid en muurpeper, winde en duindoorn, toorts en slangenkruid.... En dan in 't sombere huis de zwarte poes, met echten poesenaard tot het einde zoo mooi volgehouden: ‘'t Kind is dood. Nu krijg ik zijn eten niet meer’... en dat lijdzaam-zacht eventjes toch verwijtend praten van de begraven silene met den vrijen leeuwerik... dat is alles volmaakt in den toon en getuigt van een heerlijken rijkdom van fantasie.
Dan volgt Van het licht, dat niet gezien werd, met een onderwerp, dat ook een Maeterlinck zou hebben kunnen aantrekken en van vinding en stemming ook wel om zeer lief te hebben. Maar de dahlia, in den kleinen stadstuin, die zoo almaar ziet dien schijvenden man en die droeve, zorgende vrouw, hadden we heelemaal kunnen missen, dunkt ons. Die bloem doet daar niets, in dat tuintje. Wel zegt de schrijfster aardige dingen van haar, doch dat is toch niet voldoende om de vreemdheid in de compositie te motiveeren. Trouwens, hinderen doet die dahlia allerminst. Laat ze maar zien en denken over het geziene. Zij is een teveel dat, zeldzaam gebeuren! niet schaadt. Weer tal van keurige en scherp-teekenende détails vallen in dit stukje te bewonderen. De dahlia ziet de Vrouw, die alles te lang deed en merkt op dat er soms wat ijver in haar komt ‘zooals er ijver komt in een door wind bewogen molentje.’ Nu ziet men die Vrouw druk doen, heel ongewoon, onnatuurlijk druk. Dat is nu maar één voorbeeld uit vele van mevrouw Koning's keurig raaktrekken van een enkel psychologisch hoofdlijntje. 't Mooie in Van het licht, dat niet gezien werd, is de eenheid van toon in het stil-weemoedige stukje, dat maar èven een blik geeft in heelemaal ons vreemd blijvend leven van Man en Vrouw en toch onvergetelijk is.
Wij vinden deze twee stukjes verreweg de mooiste uit het bundeltje. Leliën is ons heel anti-pathiek. Men zou niet zeggen dat dezelfde auteur het geschreven heeft; alleen herkent men de hand van mevrouw Koning in sommige mooi geziene bijzonderheden; maar van conceptie en uitwerking is Leliën een minderwaardig stuk proza.
Een lelietak wordt in een cabinet vol schilderijen gebracht. Nu gaan - in den nacht - de figuren op de schilderijen met elkaar spreken; ook planten doen mee; doch voornamelijk voeren het woord een loszinnige dame, een werkman en een geld-sinjeur. Over liefde en geld wordt gebabbeld. De inleiding is kostelijk:
‘Geld?... Wat geld is?... Vraag dàt mij! mompelde een oude-vrouwekopje met wijze oogen. ‘Wat geld is moet ge altijd vragen aan wie 't niet heeft.’
Maar dan komen de gewone praatjes, door de lichtzinnige dame half in half-Fransch gevoerd en door niet alle anderen in mooi Nederlandsch. We lezen in 't Fransch voor ‘en om mijn ziel te redden’ of zoo iets ‘et pour me sauver,’ dat is hier mis. Verder spreekt ze van ‘mon bon Jésus... pardonne-moi un peu.’ De werkman, natuurlijk heeft hij als sociaal-democraat de mooie rol, vertelt dat ‘op zijn (Jezus) profetenwoord rust sinds twintig eeuwen het heele wettenstelsel van de maatschappij.’ Dat heele gesprek wil maar niet van den zeer lagen grond. Van dat onderwerp - hoewel niet heel gelukkig toch gekozen - zou de schrijfster heel wat meer hebben kunnen maken, al had het dan even tendentieus moeten worden behandeld.
| |
| |
Op Leliën volgt De pedante paddestoel, dat onze lezers kennen, en dan een uitvoerig bewerkt vertelsel Van 't prinsesje dat uit den hemel kwam, waarin wij missen dat stil-verhevene, dat men minstens moet eischen in een fantazie, waarvan het begin ons brengt voor het aangezicht van God. Maar zeer vernuftig is het geval bedacht van den koning, die een kind uit den hemel ging halen omdat zijn echt kinderloos bleef en zijn vrouw wilde dat een erfgename zou heerschen over het rijk. Zoodra de koning God aanschouwt wordt hij blind, maar zijn wensch wordt vervuld en uit de nog niet geïncarneerde zielen neemt hij er eene mee terug naar de aarde. Het volk van den koning jubelt; de koningin schreit van vreugde. Maar weldra liet de koningin zich te veel afleiden door haar nieuwe plichten om zich aan haar gemaal en zijn blindheid te wijden en in de binnenzaal van zijn paleis zat de blinde koning alleen... ‘tot God medelijden met hem kreeg en hem tot zich riep.’ Stervend herhaalde Ringbert, de heilige, wat God hem had gezegd: ‘ik ken geen koningen, geen landen en geen volken.’
't Prinsesje voelde zich ongelukkig. Zij hield van de Natuur en kreeg allerlei knappe meesters, die haar de moeilijkste dingen moesten leeren. Dat ging vlug en ze speelde mooi en maakte verzen, wat niet passend werd gevonden voor een aanstaande vorstin. Ook had Ringberta geen begrip van haar waardigheid... 't Valt haar moeilijk aldoor maar vorstelijk te doen. En de Natuur beklaagt haar en de dieren deelen lessen uit... Ringberta gaat, gelokt door een vreemden vogel, tot de Wijze, die haar vader eens den weg naar den hemel had gewezen. Haar klaagt het prinsesje heur nood en nu gebeurt er wêer een wonder. Ringberta wordt van haar ziel losgemaakt. In haar slaapkamer ligt haar uiterlijk; haar binnenste wordt opnieuw geïncarneerd als Mona en die Mona zal zij wezen. In haar nieuwe gedaante gaat zij tot de prinses, die zij eens zelve was, en zingt een ironiek liedje en daarna een droevig, natuurlijk vol diepen zin, die voor de vorstinnen verborgen blijft. Mona mag altijd in 't paleis blijven wonen. Zij ziet hoe het volk de pop Ringberta toejuicht en niemand haar ziel herkent. Mona peinst: - ‘arme vader, die zelfs blindheid niet achtte, waar het gold uw volk gelukkig te maken, hoe blind waart ge voor de waarheid van dit volk, dat ge een kindje uit den hemel haaldet, om een plaats te vervullen die nu door een prinses zonder ziel veel beter wordt ingenomen.’
Dat is nogal duidelijk.
Mona, nu, is beminnelijk, haar (hemelsche) innerlijke stemming lichtte naar buiten; en zelfs haar witte kleed gaf in zachte tinten haar zielsstemming aan. Als zij droef was, leek het licht-paars, wanneer liefde haar bewoog, bloosde het zacht-rose... enz. enz. een cameleontisch kleed, dus.
De zielloose prinses wordt nu gekroond en verloofd. Maar Ringberta blijft koud en Mona's kleed wordt vaak zacht-rose. Ze heeft den aanstaanden prins-gemaal lief en, daar hij wordt bedreigd, wil zij voor hem sterven. Zoo doet zij door zich, vermomd in zijn statiekleed, voor hem te laten dooden door een anarchist. De vorst huwt haar in den uitersten oogenblik. Dan verhuist Mona's ziel weer in Ringberta's lichaam en zoo kan de vorst haar dan beminnen en huwen.
Ons groote bezwaar tegen dit vertelsel is nu den lezer gezegd zonder dat we iets meer hebben gedaan dan het gebeuren er van kortelings meêdeelen. Er ontbreekt eenvoud aan en eenheid. 't Is allemaal zoo hèèl vernuftig en zoo hèèl netjes bedacht, 't is een zoo druk gedoe in dit stukje, dat er van stemming - en dus van poëzie - geen sprake wezen kan en juist poëzie vragen we en mogen we vragen van dezen auteur, die van de Nacht-Silene en Van het licht, dat niet gezien werd, van haar, die heusch niet een zoo verschrikkelijk samengestelden en toch eigenlijk nog kinderachtigen allegorischen omhaal behoeft te bedenken om ons te zeggen haar weêrzin voor onnatuur en haar afkeer van schijn.
't Was toch overbodig om hetgeen zij van gekroonde zielloozen zegt. De auteur zal er niet minder gevaar om loopen te ondervinden dat tusschen de regels mèèr wordt gelezen dan in hare bedoeling lag ons te laten denken.
F.L.
|
|