| |
De viooltjes.
Door J.C. Sonneborn.
(Slot.)
Haarlem stond in scheemrings-begin. Koel, wijd-gespannen, weldadig de serene zomeravond. Aan het bleekend uitspansel vloeide het laatste licht. Schaduw hing reeds in de straten, geheimzinnig-doorzichtige neveling, als bezonken uit hoogere sfeer. Door de ruimte suizelde oneindige vrede, de rijpe vrucht van den hitte-dag. Zweving van avondlucht streelde, liefkoosde de huid; en het zou een lieflijke heerschappij van de lauwe lucht zijn geweest, was niet een aanvang van feestgedruisch door de straten gegaan.
Er waren al veel menschen langs den weg; ze liepen nog netjes, bedaard, want het was nog het uur van de kinderen. Op de Groote Markt joelden ze, de armelui's-kinderen, woekerend met het restant van hun spelenstijd. Het was een gestoei van figuurtjes, roode en witte schortjes wapperden op tusschen slingerende touwen; kleine jongens zwermden er omheen Een troepje kleuters huppelden hand aan hand in een ronde-dans van ‘vinger-in-de-hoed wie er mee doet, van-avond, van-avond, met een kaarsje’, sommigen de beentjes opschoppend in de lucht, en springend of ze dronken waren. En wanneer er een paar boven op elkander vielen tot een klutsje, was er een groot gejuich van sopraan-geluidjes.
Er waren ook veel opgeschoten jongens in groepen bij-een. Die liepen heel langzaam rond, of stonden in een kringetje te praten, en te bijten op stukken sigaar. Mannenjongens, meest met bleeke gezichten onder petten of deukhoeden, sommigen in boezeroenen en sporthemden, anderen uitgedoscht in staande boorden en dassen. Hier en daar stonden er een paar meiden bij, gezonde, stevige meiden, met roode wangen en vette haren, met machtige bustes in jakken of blousen, en breede heupen in grauwe rokken.
Die stonden daar allen zeer kalm, afwachtend tot er genoeg menschen waren om te beginnen. Soms was er plots een schermutseling, werd een vluchtende meid achterhaald door een paar jongens. Dan worstelde er een om haar te zoenen, volhardend, als om eene zeer begeerlijke zaak, en onverschillig, als het gelukt was. En zij waren terstond weer heel gewoon in het clubje bijeen, en bespraken hun ernstige zaken, maar met felle flitsen in de oogen sommigen elkaar aanziend.
Een vroeg-dronken metselaar in witte broek, die zwaaiend liep te zingen: ‘ze maakten de zeilen met touwetjes vast’, werd op-sleeptouw genomen door een stel fabrieksmeiden. De man scheen dat beurtelings heel plezierig òf beleedigend te vinden. Met welgevallen liet hij zich aaien en knuffelen, en lieve naampjes geven, en schoot dan op-eens vloekend op een meid af, met slappe knieën, ingezakt in zijn lendenen. Dan stoven zij gillend en gierend vóor hem uit; maar eene enkele bleef achter hem, gaf hem duwtjes in den rug, tot zij weer allen om hem heen dansten:
Lekkere dronken lappie,
Lust-je nog wel een happie?
De draaimolens stonden stil, lijkachtig in de rustpoos der schemering. Houten leeuwen en tijgers druilden suf onder de met kralen bestikte draperie. In de wafels- en oliekoek-kramen was begin van bedrijvigheid; het gebak werd opgestapeld in witte schotels. De lampen waren daar al opgestoken; valsch, walmend licht schemerde op Friesche costumes en bloote armen, en op de oleographieën van Willem en Emma, en het sepia-portret van de koningin.
| |
| |
| |
| |
Vóór de café's aan den markt-rand zaten de bier- en citroendrinkende menschen, rustigjes rookend en pratend, en kijkend naar de allengs-toenemende file die voor-bij trok. Nu en dan klonk luid de joviale groet van passeerende kennissen.
Geleidelijk kwam toen de groote herrie. In de stoom-caroussel begon dreunend het draaiorgel, terstond overheerschend in een wijden kring. En weldra volgden de anderen; ze vulden allen hunne omgeving met het gonzende, stugge geluid. De markt raakte er vol van, de menschen liepen er al-door in, kwamen van het eene gedreun in het andere, hoorden soms drie wijzen te gelijk, tot de naastbij-zijnde de andere over-raasde. Toen het geheel donker was, werd de menschenvolte luidruchtig. Uit de kramen kwam het licht in gele wolken. Vóór het hippodrôme hing een booglamp; vlak daarnaast was het zeer duister van slag-schaduw. Men zag er de menschen bij troepjes in het witte licht komen, eensklaps te voorschijn uit de duisternis; zij liepen in rijen gearmd, kwamen wonderbaarlijk voor den dag uit het niet, lachend en joelend, guirlandes van kermispret. En dan verdwenen zij soms weer op-eens in wakken van schaduw.
In de volte liepen Jan Bakker met zijn vrouw, Anne met Verhoef en hun Haarlemsche neef en nicht. Het was een genoegelijk clubje; zij voelden zich zeer wel te moede, best op hun gemak. Jan had een rond hoedje op, Kaat haar Zondagschen kap. Anne was ook op haar Zondagsch, keurig, weelderig afstekend bij het snitlooze soldaten-pak. De Haarlemmers liepen voorop, Verhoef en Anne in de achterhoede. Men zou eerst alles eens langs-gaan. Heel geleidelijk waren zij in de volte gekomen; zij hadden telkens meer menschen om zich heen gezien op hun tocht langs Kruisstraat en Houtstraat, en liepen onbezorgd voort, veilig met hunne gidsen. Jan en Kaat gingen op in de kermis-stemming. Zij vergaten hun dagelijksch leven; zij waren geabsorbeerd door het feest-rumoer, volgden goed-willig de eindelooze aanwijzingen en wenken van neef en nicht, die zich gedurig naar hen omkeerden, en hen voor idioot schenen te houden. Jan en Kaat hadden maar éene zorg: bij elkaar te blijven; dat het nu tusschen Anne en Verhoef wel in orde zou komen, hadden zij zichzelf reeds te voren verteld, en zij vonden het nu opperbest, dat het zóo ging.
Anne en Verhoef liepen gearmd. En terwijl de anderen aandachtig alles bekeken en met elkaar bepraatten en hen rondvoerden door het logge, schrille tumult van draaiorgels en menschengeschreeuw, werden tusschen deze twee in dit hun eerste apartje gansch andere zaken besproken. Het was daar aan het station zoo gegaan, of het van-zelf sprak, dat men twee-aan-twee, en in die volgorde de stad in-trok; maar zij hadden gebeefd van blijdschap.
- Ik vind het heerlijk, dat ik met jou samen mag loopen - had Verhoef gezegd, en zij had geantwoord: - Ik ook. - En toen was een lief gesprek gevolgd van toenemende innigheid. Hunne armen waren in een wrong tegen de lichamen geklemd; zij liepen zoo dicht mogelijk tegen elkander aan. Naarmate zij in dringender volte en heviger lawaai kwamen, hadden zij zich ongestoorder gevoeld; ook voor hen was het àl feestiger geworden. Zij liepen mede, zonder te zien, waar zij kwamen. En wanneer de Haarlemmers hen eens uitdrukkelijk op merkwaardig mooie zaken hadden attent gemaakt, dan fluisterde Verhoef telkens: - Ik vind jou zoo mooi, ik vind jou zoo mooi, - en dan keken zij elkaar in de oogen, in de vochtig-glinstrende oogen, in plaats van naar de merkwaardigheid.
En in een donkeren doorgang tusschen twee kramen vatte hij haar snel om het midden; zij boog het hoofd achterover en liet zich zoenen op den mond. Toen zoende zij hem terug met haar zachte, warme lippen.
In een zwijmeling liepen zij voort, midden door het geweld, in een roes van verrukking.
Neef en nicht brachten het gezelschap, om te beginnen, in een groote kroeg, waar men in en uit ging langs een hekje, dat op-slot werd gedaan als de zaal te vol liep. Hier zaten aan risten van tafeltjes veel menschen op-een gepakt, en dronken bier en jenever
| |
| |
in de benauwende hitte. Het lage zaaltje werd overweldigd door het gescheur van verschrikkelijk hoorn-geblaas, waarmede telkens werd aangekondigd het optreden van heeren met hoeden en rottingen, of van dames met blanketsel-gezichten en laag-uitgesneden costumes en korte rokken en gele kousen, die chansonnetten voordroegen over de kieswet of de belasting, of over galante avonturen. Deze dames hadden felle oogen en bezwartselde wimpers. Zij zwaaiden veel met de armen, of plaatsten de vingertoppen even boven het lage corset, de ellebogen naar voren. Zij zongen met schrille, gillende stemmen, en besloten ieder couplet met een rauwen kreet. Zij waren met haar drieën; de twee jongsten schenen zeer bevriend te zijn met een paar heeren voor in de zaal. De oudste, die in het midden stond en leelijk was, lachte tegen niemand; zij leek ook slecht gehumeurd.
Het werd Kaat en Jan daar gauw te warm. Zij gaven aan neef en nicht hun verlangen te kennen, spoedig ergens anders heen te gaan. Zij hadden op het bordes van een tent een oolijken vent gezien, die heel grappig deed en een suikerbrood op zijn hoofd had. Daar wilden ze graag eens gaan kijken. En het werd toen een reeks van verbazingen en uitbundige pret, in hun af-loopen van allerlei wonderbaarlijkheden en grapjes. Zij schoten op den Lombokschen radjah, draaiden in de stoomcaroussel, hengelden naar electrische visschen, enzoovoort. En zij gìngen poffertjes eten in de groote kraam van Vulsma, waar twee Italianen zongen en muziek maakten op een mandoline.
Anne en Verhoef lieten zich maar rondleiden, zonder veel te zien. Zij vonden alles goed, wat men met hen deed; als men minder vriendelijk voor hen was geweest, hadden zij het ook goed gevonden. Zij liepen als in een droom; alle dingen om hen heen waren ijl en onwerkelijk; zij waren alleen van hun eigen zaligheid bewust. Een keer waren zij wakker geschrikt. Dat was vóor de tent van den kinematograaf, waar zij op het bordes wachten moesten. Toen schreeuwde een ruwe kerel tusschen hen in: zeg, infanterist, als jij iemand op zijn toonen wil trappen, doe dat je meid dan liever, zeg! - En een andere keer, toen Verhoef met Jan Bakker en den neef wedijveren moest op Jut's hoofd.
Laat op den avond gingen zij tot besluit bij Blanes binnen. In een hokje tusschen roode gordijnen verkocht een dikke juffrouw kaartjes. Tien stuivers, zeven stuivers en een kwartje. Een oogenblik later stond ons zestal voor een opening tusschen roode schuinhangende schut-gordijnen, en zagen zij een groote ruimte vol licht vóor zich. Rondom lange bankenrijen, lange lijnen van menschen-gezichten evenwijdig boven elkander, Vlak aan den overkant was een gaping: eenige rijen nog-onbezette schraag-banken zonderling levenloos tusschen de volte.
Midden-in was het zandperk, een groote ronde plek van wit zand, droog in het helle licht. Daar zagen zij een paar clowns, die hevig gesticuleerden, en zich telkens wendden tot een heer met laag half-hemd en gefriseerde haren.
- Loopt u maar recht-uit, dames en heeren, - zei een gegalonneerd man - aan den overkant moet u wezen; eerste rang. - Zij geloofden hem niet; ze waren al een keer of wat beetgenomen dien avond. Rechts en links keken zij, hoe zij er komen konden; maar aan weerskanten waren de banken vol menschen, en voor- of achter-langs konden zij niet. - Recht-uit, dames en heeren, recht-uit! - Toen gingen de Haarlemmers vóór, en men liep over het zand, verbaasd, hoe het mogelijk was, dat het mócht! Maar eer zij halverwege waren, hadden de krijschende clowns hen reeds geabordeerd, en Jan moest scheidsrechter zijn. - Kijk u ereis, meneer, deze meneer heeft met mij een weddenschap aangegaan om een flesch champagne dat hij mijn grootje gekend heeft, die al zeventig jaar dood is. Ja, ja meneer, wat kan een mensch toch lang dood zijn, hè? Nou, zie je, meneer, en nu durft hij te beweren dat zij een wratje op haar linker wang had, en ik zeg, dat het rechts zat. En ik kan het toch het beste weten, nietwaar meneer, ik heb haar zoo dikwijls op dat dingetje gezoend.
Maar voor dat Jan iets antwoorden kon, waren een half dozijn figuren in wijde broeken en met beschminkte gezichten naar binnen
| |
| |
getuimeld, en hadden Kaat en Jan in het midden genomen van een waanzinnigen rondedans. Onderwijl stonden de twee eerste clowns steeds buigend voor Anne en Verhoef te complimenteeren, en stelden zich voor als Flip en Tommy. Neef en nicht, die zich thans geweldig groot-steedsch gevoelden, begonnen, deftig kijkend, een gesprek met den heer van het half-hemd. Het publiek gilde en gierde, smeet met noten en appeltjes. Tot eensklaps de heele boel uit-een stoof, bij het binnendraven van een met klinkende schellen behangen schimmel. Op den rug van het paard lag, voorover, een komiek dronken heertje in een geruit costuum. Hij had een heel klein hoedje tegen het achterhoofd, een geweldigen lorgnet op den neus, en een badinetje in de hand. Flip en Tommy renden dadelijk mee langs het paard; de andere verdwenen. De ruiter werd toen spoedig erg boos, zat in een ommezien vlak-andersom op zijn schimmel, met zijn rug naar den kop, en striemde met zijn stok op Flip en Tommy los. Deze smeten hem hun suikerbrooden naar het hoofd, en hij viel dood neer op den grond, tot hevigen schrik van zijn moordenaars die elkander huilend in de armen, en zoo gezamenlijk op het zand zakten. Maar weldra sprongen zij op, en haalden een soort van bury. Daarop legden zij het lijk, en bedekten het met een reusachtig zwart laken; toen droegen zij het plechtig weg uit de arena.
En ootmoedig kwamen zij terug, en vroegen, of meneer soldaat er asjeblieft tegen niemand over spreken wou, en of hij zijn meisje wou vragen, of die het ook aan niemand vertellen wou; dan zouden zij een heel mooi cadeau krijgen, als ze trouwen gingen. Anne en Verhoef werden toen hoog rood, en hij beloofde het.
De twee gelieven werden op grappige wijze gefêteerd. Hun eigenaardige entree scheen daarvan de aanleiding te zijn; al de artisten bogen heel deftig voor hen, bij komen en gaan. En de gansche zaal genóot van de comedie.
In den schaduw der draperie, die het zandperk van den ingang scheidde, stond Geo van Zuylen, in burger-kleeding, met een grooten vilthoed over het voorhoofd getrokken. Hij zag asch-grauw; in zijn wijd-open-gesperde oogen brandde de felle koorts. Uit de overhangende schouders stak zijn hoofd naar voren, onbeweeglijk in eene starre houding uit-gerekt. Zijn verwrongen gelaat was verschrikkelijk, als van een krankzinnige die een moord wil doen; zijn ingezakte gestalte teekende een noodlottige ontzenuwing.
Even na de Bakkers was hij binnen-gekomen; hij had niet verder willen gaan, had dadelijk een gulden gegeven aan den man die hem aan-ried om toch door te loopen naar den overkant.
Hij volgde hen reeds den geheelen avond. Heimelijk had hij het kamp verlaten, dien middag, was langs een omweg naar Overveen geloopen. Hij vroeg geen verlof voor den avond: hij moest weg, hij zou immers het einde gaan zien!
En bij het lange wachten op het Overveensche perron, terwijl hij gestadig heen en weer liep onder het afdak, kreeg hij eindeloos medelijden met zich-zelf en een groot verlangen naar het einde. Toen de trein vlak-bij was, had hij een begéerte gevoeld, van den rand te springen. Maar haastig had hij zich zelf voorgehouden, dat hij nog eenige uren geduld moest hebben.
Te Haarlem had hij hen afgewacht en vervolgens al-door nageloopen, in dien prachtigen zomeravond, sluipend, soms vlak achter hen, om hen niet kwijt te raken in het gedrang, wegschuilend wanneer zij staan bleven. Wanneer zij ergens binnen gingen, had hij de eerste keeren buiten gewacht; later was hij achter hen binnen-geslopen, voorzichtig, dat zij hem niet zouden zien. Bij zijn ellende kou deze lafheid nog wel bij.
Hij had alles gezien: hoe zij tegen elkander gedrongen liepen, hoe zij intiem met elkander praatten en haar hoofdje bijna op zijn schouder lag. En hoe zij elkaar zoenden had hij gezien, en daarna geheel en al liepen als twee die elkaar toebehooren. En een keer, hoe hij haar van een over-vol bordes af-tilde, en hoe ze elkaar toen weer zoenden, terwijl de gezichten vlak bij elkander waren, en hoe hij haar veel langer in de armen hield dan noodig was.
En nu zag hij hen daar aan den overkant
| |
| |
in het volle licht. Haar blanke gezichtje kwam blozend uit tegen de kanten muts. Geo had haar nog nooit gezien met den Zandvoortschen kap. Nu zag hij, hoe heerlijk het haar stond, wat een engel-kopje het was, in fijne kant en goud-brokaat gevat, en wat een glans van geluk er op lag.
Zij zaten levendig te lachen en te praten. Verhoef schikte telkens haar kraag recht, en als die goed zat, schikte hij hem nog eens recht. Zij weerde hem af, en ze stoeiden een oogenblikje, want ze waren overmoedig geworden. Toen er nog meer menschen binnengekomen waren, hadden zij telkens nog wat op-geschikt. Nu zaten zij tegen elkander aan, tegen elkander aan!
Er kwam vuur in Geo's hoofd, een vuur van groote vlammen. De dingen werden rood om hem heen, rood van een rossen, laaien gloed. Er kwam beweging in zijn lichaam; hevige rillingen sloegen door hem heen, aan-schokkend tegen zijn brandend hoofd. Zijn heete handen beefden, al zijn leden gingen beven. De banken-rijen werden groote, vlammende kringen, steeds breeder en hooger, tot hij op 't laatst niets meer zag dan een groote verschrikking van bloed-licht.
Met sprongen ijlde hij de tent uit, de markt over, de Zijl-straat in. Daar was het nu donker en ledig.
En een paar beschonken jongens en meiden staakten hun nachtelijk gezang, om hem na te schreeuwen: ‘Mallèè, mallèèè!...’
| |
III.
Herman was op weg naar Overveen. Hij zat alleen in de coupé; hij was al eenige uren van huis, had in Utrecht lang moeten wachten. Buiten gudste de regen, viel in sluier-gerag, in witte nevels neer op de velden. Herman staarde in de treurige, monotone wildernis van de lucht, en over de velden, die overstelpt lagen van regen, mat-blauw gekleurd tot in 't vagend verschiet.
Hij was nu wat kalmer geworden, voelde zich nog kalmer worden, en meer opgewekt. Het was zeer somber in hem geweest, toen hij dien morgen van huis ging.
Den vorigen dag was daar het kort bericht gekomen van Geo's overlijden, spoedig gevolgd door dat van zijn zelfmoord. Dat was een vernieling geweest van de stilte, die zoovele jaren op Sparrenheuvel had geheerscht. Na den dood van de moeder was dit het eerste werkelijke ongeval, en dit was er een van verschrikkelijke omstandigheid. Er was een toestand ontstaan, die men hier onmogelijk zou hebben geacht; het was of de temperamenten zich verloochenden. Henriëtte had een zenuwtoeval gekregen, met de armen wild om zich heen geslagen. Men had haar moeten vasthouden, opdat zij zich niet zou verwonden; er was schuim op haar mond gekomen, en de kamer had gesidderd van een schor, blaffend geluid. Daarna was zij voortdurend bewusteloos blijven liggen, met uitpuilende oogen en akelig verwrongen gelaat. En haar vader had zinneloos door het groote huis geloopen, weenend en vloekend zonder ophouden. Het huis was vol geweest van ontzetting; het was of wanhoop in floersen door de donkere vertrekken hing.
Herman zelf was ook hevig-ontsteld door de berichten, die zijn geest hadden lam-geslagen. De schrik had hem overrompeld, hij had een tijd lang niet kunnen denken. Een zwaarte in zijn hoofd had hem tot alles ongeschikt gemaakt. Hij had pijn gevoeld diep achter zijne oogen, en een beklemming in de keel. Met het hoofd in de handen had hij versuft op een tafel gelegen.
Dat was het eerste stadium geweest, dat van de overstelping. Zoodra hij een weinig tot bewustzijn gekomen was, had hij gedurig Geo voor zich gezien, zooals hij zondagmiddag was, glinsterend van geluk. En hartstochtelijk verzet was daarbij in Herman opgesprongen, nu hij dat voor zich zag staan, dat Geo zelfmoord gepleegd had, de mooie Geo, die immers gelukkig had behooren te zijn. De wrok tegen het noodlot was wild in hem om-gegaan, als stormvlagen in een bloementuin. Uren-lang had hij buiten rondgeloopen, waar de regen hem in 't gloeiend aangezicht sloeg. En daar was de koorts van zijn smart langzamerhand geweken, was de smart-zèlve alleen overgebleven, zonder heftigheid, gestadig neer-dalend in zijn groote ziel, als regen over de zee. Naarmate het later op den dag
| |
| |
werd, had hij zich beter, normaler gevoeld, had zijn kracht zich weder opgericht van den plotselingen slag.
Maar dezen morgen, toen hij Sparrenheuvel verliet, was alles weer zwart om hem heen geweest. Nog altijd lag daar Henriëtte buitenkennis, met dien verschrikkelijken trek van krankzinnigheid op het gezicht. Zijn vader kon niet heen, zeide dat hij bij Henriëtte wilde blijven. Herman had zich gedrukt gevoeld door de ellende, die dit huis vervulde. Hij erkende, dat er nu voor zijn zuster geen toekomst meer bestond, en zijn eigen geloof was mede op-zij gedrongen door een besef van eindelooze ellende. Er had weer een revolutie in hem gewoed, gestormd door zijn innerlijk leven. Het medelijden met Henriëtte had hem gewond en op-nieuw ontzenuwd, en te gelijk was die andere verschrikking herrezen: dood, dood, Geo voor altijd weg, onherstelbaar!
Nu was hij kalmer. Hij mediteerde over dien plotselingen dood, in een groote verwondering van het niet te begrijpen.
Er was dikwijls een zekere naïviteit in Herman's gepeinzen; dan kon hij niet strengstelselmatig denken, geen constructies maken van zijn gedachten. En altijd had hij de instemming van zijn puur gevoel noodig, voor dat hij iets van zijn verstand aanvaarden kon.
- Wat wàs dat nu: Géo dóod? Wat was er nu gebroken?... Hij zou Geo nimmer weder-zien. Zijn lijk ging hij zien. Zijn lijk! Wat was dat, iemands lijk? Waar was Geo-zèlf nu, Geo-zèlf! Weg! Waarheen wég? Waar begon dit geheim? Geo, Geo, dat was toch Geo, dat was niets anders, dat was alleen Geo-zelf, dat was toch iets wezenlijks, iets aparts! Waar was dat nu, - opgelost, weder opgelost in het oneindig geheel, in de wereld? Maar hoe was het dan met die betrekking tot de andere menschen? Als hij met Geo samen was geweest, dan voelde hij toch altijd, dat er nog iets meer aanwezig was dan de som van hunne individuen. Daar was dan toch altijd het besef geweest van elkanders bestaan, en de wetenschap, dat dit besef wederkeerig was. Dat was toch wel eens de onloochenbare ontmoeting geweest van twee zielen, en altijd de zekerheid van eene verhouding, eene betrekking, een verband. En dat zou hij nu nooit meer met Geo kunnen voelen! Waarom niet? Was dat nu stuk, was nu Geo dan geheel en al verdwenen, absoluut weg?
Hier begon hij te schreien; hij zag al-door weer Geo voor zich, gelijk dien Zondag. Geruimen tijd zat hij voorover, te snikken, met den zakdoek voor het gelaat, en in de verslapping zijner kracht kwam hij tot gedachten, die hij zelf altijd dwaas had genoemd.
- Wanneer nu allen, die hij kende, dood waren, en hij zelf ook dood was, wat bleef er dan over van hetgeen hij thans tusschen zich en de anderen voelde? Of was dat maar iets denkbeeldigs? Maar Geo en hij hadden van elkander gehouden! Bleef hij nu alleen over met zijn vriendschap voor den doode, als met de herinnering aan een houten voorwerp, waarop hij prijs had gesteld, en dat nu verbrand was? Was dat verband zóó vergankelijk, dat het in éen oogenblik voor altijd vernietigd was? Of bestond het, wezenlijk, heel en al niet, misschien? Was dat geloof aan wederkeerigheid slechts een bedriegelijk effect van het eigen gevoel, werden wij dan van andere menschen niets stelligers gewaar dan van mooi-gekleurde wolken?
En de liefde dan! Had Geo zich niet gedood om dat meisje? Waarom had hij dat gedaan; wat was dat, dat een mensch zóó tot een ander deed toeneigen, wat was het wézen van deze tragedie, welke in éen week voltrokken werd? Wat was toch die al-beheerschende aantrekking van een gansch-onbekende? De liefde, stierf die ook mèt het lichaam, - die geweldige macht, die de menschen tot elkander voerde, kon die ook ondergaan in ééne seconde? Was van dat, wat in Geo geweest was, en waarvan hij met zoo'n onwankelbare stelligheid had gesproken, nu reeds niets meer over, - was dat ook maar een voortbrengsel der organen, afhankelijk van het materieele leven? En Geo had er dat leven wel om verbrijzeld!
Indien dan zelfs die liefde, die men de schoonste en sterkste levensuiting van den mensch noemde, het leven van het lichaam tot bestaansvoorwaarde had, was dan dus het lichaam niet het superieure?
| |
| |
Wrevelig stond Herman op en opende het raampje om verademing. De regen had opgehouden; er kwamen witte, blinkende streepen in de verte. Licht-gewaas toog langs de velden, flauw licht, nu de sluier-nevels van den regen heen waren. Herman keek naar de lichtende streepen, en dacht met verwondering, die bijna ergernis was, aan zijn eigen mijmering. - Wat was dat nu voor onzin geweest? En waarom werd het nu op-eens helderder in hem: kwam dat, doordat het weer wat opklaarde? Moest hij zich dan laten neerdrukken door een grauwe lucht; deugde de regen dan niet, - wat had hij daarop aan te merken? - Maar hij bedacht, dat zijn kracht nog geschokt was door Geo's dood; hij merkte wel, dat hij nog zwak was. Dat was toch ook natuurlijk, dat hij nu niet was als anders, dat hij zijn geestes-evenwicht had verloren. Hoe erg moest dat dan wel met Geo het geval zijn geweest? - Als hij-zelf eens in dat geval had verkeerd? - Dat kon niet: iedere mensch had eigen verhoudingen. Goed, maar als hem dan toch zoo iets was overkomen, zou hij dan ook tot zelfmoord kunnen geraken? Maar zou hij wel ooit zoozeer verlieven kunnen? Hij was ook wel een keer of wat verliefd geweest; maar als hij er dan naderhand goed naar gekeken had, dan bleek dat toch zoo bizonder mooi niet geweest te zijn: hij had oneindig schoonere dingen gekend zonder dat. Lag dat aan hem? Ongetwijfeld, hij moest aannemen dat er een mate van verrukking bestond, welke hem nog vreemd was. Was hij daar misschien te grof voor? Hoe kon hij zoo hatelijk verbaasd zijn over Geo's daad?
Hij zag hier en daar het koren omver liggen. Stukken boekweit waren zwart gebrand door den bliksem, de mooie witte boekweit, verbrand. Een volgend zaaisel zou weer opbloeien in blank-wit gebloei. Maar dit was verbrand! - Toen lette Herman op de uitgestrektheid der akkers, die wijd-uit gespreid lagen tot aan den dijk heel in de verte. Daar zag hij karretjes rijden, op den dijk; hij kon nog juist het getrip zien van de paarde-pooten. Er liepen ook menschen, net poppetjes. En daar-nog-achter zag hij torentjes en molens, en ook masten van schepen leek het wel. Er groeide allerlei op de velden; hij zag rogge- en tarweakkers, weelderig rijp, en vakken met boekweit, als blanke tapijten. Enkele roode daakjes kleurden pikant in de ruimte. Hier en daar lag een stuk braak, droevig-uitziend tusschen de zeëen van levend gewas. Vooraan, bij de spoorsloot, was het meest weiland; soms zag hij een clubje koeien aan den uit-hoek van een kamp. Glimmende slooten wentelden voorbij als trage molenwieken. Het was een panorama van polderland, overal bebouwd en in vollen wasdom, een onafzienbaarheid van rijp leven.
De bliksem had wat boekweit vernield, en hier en daar lag de rogge om-ver.
Herman bleef lang over de velden turen. Het was een begin van opfrissching uit zijn dof gepeins. Zijne gedachten kregen allengs een anderen toon.
- Nu zou weldra de sikkel komen, en geweldig door de halmen slaan. Over een korten tijd zou van dit alles niets meer over zijn. Dan kwam de winter over de naakte velden, die dan een doodsche woestenij zouden zijn. Maar daarna zou een nieuwe lente komen, daarna zou immers nieuw leven wederom deze akkers over-dekken, zouden rogge en tarwe en boekweit vóórt-groeien; dan zou dat alles immers even sterk voort-gaan in zijn bestaan! En ging het niet even zoo met de menschen? Als hij zelf dood zou zijn, en al zijn bekenden, en al de menschen van nu dood zouden zijn, dood, - dan zou er immers een nieuw geslacht bloeien, een wereld-vol andere menschen, die met elkander praten, elkander diep in de oogen zien, elkander liefhebben zouden!
Wat was er dan voor wanhopigs, voor onherstelbaars in het sterven... bleef de wereld er niet even schoon onder?
Maar waar zou zijn leven, zijn eigen, aparteigen leven dan blijven, dat leven, dat hij toch voelde als zijn eigendom! Loste dat op? Waarin loste dat op, - in alle dingen tezamen, die toch weer dadelijk sterven, altoosdoor weer dadelijk sterven zouden? Bleef daar niets als afzonderlijk ding van over, - zou de ziel, het individueel bestaan, ophouden als apart leven te leven? Of deed zij dat nu reeds niet, was het maar verbeelding van de
| |
| |
menschen, dat zij, ieder voor zich, een eigen ziel hadden?
Alle menschen te-zamen, was dat niet zooals bijvoorbeeld de boekweit, eene soort, een gewas, een van de vormen in de natuur? Waarom dan wilden de menschen altijd apart gezien worden, als personen, - waarom dan voelden zij niet sterker het samen-éen-soort zijn, en wilden zij gedurig elkander beheerschen, elkander vernederen? Als per-slot toch in alle menschen precies het-zelfde was, waarom was er dan niet een veel grootere, veel, veel inniger liefde tusschen hen allen? Wat beteekende de eeuwig durende strijd van het menschelijk geslacht met zich-zelf? En... waarom had Geo zelfmoord gepleegd, ten gevolge van een groote liefde tot dat meisje, dat in diepste wezen aan hem gelijk moest zijn, zooals de eene koren-halm aan de andere?
Hadden de korenhalmen elkander lief? Hadden de vogels elkander lief? Maar in den mensch was het bewustzijn! In alle dingen moest noodzakelijk een zekere liefde zijn tot de soort-genooten, gelijk de liefde tot eigen bestaan maakte, dat de soorten in-stand bleven. Dat was het beste en allernoodzakelijkste in het wezen der dingen, omdat zonder de liefde het leven niet mogelijk zou zijn. En in den mensch kwam die liefde tot zich-uitsprekende bewustheid. Derhalve was de liefde van een mensch het hoogste, het heiligste in het heelal!
Zoo ging zijn gemijmer voort in vragen en veronderstellen. Hij onderzocht niet ernstig of zijn gevolgtrekkingen wel juist waren; hij was nog zich-zelf niet, maar gevoelde, dat zijn kracht nu weldra zou wederkeeren, al steeg ook nog aanhoudend de weemoed in hem op.
Er was nog een groote aandoening noodig om hem weer recht-op te zetten, om weer vasten bodem te geven aan zijne gedachten, die nu bleven deinen als een lied in mineur.
Eenige uren later dwaalde hij langs de paden in de buurt van het kamp. Doorweekt was de mosbodem; het water droppelde zwaar uit de boomen, sloeg telkens tikkend op de onderste takken. Er waasde een paars-grijze gloed tusschen het rijp-donkere groen. Overhangende twijgen wiegelden zacht, en toonden beurtlings den glimmend-donkeren boven- en den wit-groenen onderkant der bladeren; groote droppels blonken helder aan de bladpunten en in de steel-okseltjes. De atmospheer was verzadigd van vocht; ijle, blauwige damp steeg op uit den grond en uit het kreupelhout. Vochtig glommen takjes en blaren in het zonnelicht, dat door den damp heen-drong. Gedurig klonk het getik van vallende druppen. Een lijster sloeg zijn eenzaam gefluit door de water-zwangere lucht.
Herman liep zeer langzaam, in gedachten verzonken. Het mos piepte onder zijn voeten, water drong weg onder zijn zoolen, klatste, sputterde nu en dan. Soms moest hij een langen tak op-zij duwen; dan viel er een stortvloedje van droppen af, bijna onhoorbaar neerkomend op het mos, hágelend op andere takken.
Hij was bij Geo's lijk geweest, had het blauwig-witte gelaat gezien, en den gewonden schedel. Toen was het dof, loom-stil in hem geworden, als een nevelige herfstlucht. Hij had een gevoel gekregen van overstelpende vermoeienis, van geheele uitputting, en had nauwlijks den officier verstaan, die hem begeleidde, en die praatte over Geo en diens vreemd gedrag van kort vóór den zelfmoord. Zoo spoedig mogelijk was hij van daar vertrokken, en half-verdoofd gaan ronddolen in de kleine laantjes.
Het was drukkend-warm in de vocht-atmospheer, waar de zon zwaar doorheen wolkte. Herman liep voorover-gebogen, met den hoed in beide handen op den rug. Groote droppels vielen op zijn hoofd en schouders, en soms, als hij het hoofd achterover boog, op zijn voorhoofd, zijn wangen, zijn gesloten oogleden. Nu en dan bleef hij stilstaan. Dan schraapte hij met de punt van zijn zool over het mos, opvegend het water. Of hij schopte tegen een boomstammetje, zoodat een druppen-fontein werd rond-gestrooid, als een bui op hem neer-kwam, diep-zwarte plekjes makend op zijn zwarte jas.
Midden op het pad lag een doode vogel, een groot, zwart beest. De breede vlerken wijd-open uitgebreid, rond-krom opgebogen in de slagpennen. Hij scheen wel zóo neergeploft te zijn, in-eens, uit breeden triomfalen
| |
| |
opvlucht neer-gestort. Water glinsterde tusschen de blauw-zwarte vederen.
Herman ging gehurkt zitten bij het vogellijk. Er kwamen weer tranen in zijn oogen. Hij betastte het nekje, dat, half-omgewrongen, lang-uitgerekt werd door den kop, die over een uit-springenden boomwortel hing. Het weeke vleesch was nat-kil. Er bleef een kuiltje in, waar zijn duim het gedrukt had. Hij tilde een vleugel een weinig op, en huiverde, toen hij den buik zag. Het rauwe vleesch lag daar open, afzichtelijk van vaal-wit rood, en het lijk-groen der ontbinding. Groote torren kropen er in heen en weer.
Herman groef met de handen een kuil in het zand, en tilde vervolgens het lijk bij de vleugels op. Een paar torren vielen er af. Hij rilde, kreeg een gewaarwording van koude in zijn tanden. Een seconde kwam de vraaggedachte in hem op, wáarom hij dit eigenlijk deed. Toen legde hij het lijk snel in de kuil, met een gevoel van walging, en bedekte het haastig met zand.
Zware zuchten kwamen diep uit zijn borst. Hij voelde het opklaten in zijn hoofd. Het was of nu eene duizeling, een congestie van hem wijken ging, zooals 's morgens de dauw op-trekt van de velden.
Zijn denken begon wederom op-te-luiken, maar thans zonder hindernis, naar het toppunt van zijn vermogen.
- Welnu, ja, het was zoo, deze vogel was dood, half-vergaan reeds; en Geo was óok dood! Daar was niets aan te doen, dat was het leven!
Waarom had hij daar-even geschreid bij het rottende lichaampje? Dat was toch onredelijk, althans van een al-te-weeke gevoeligheid! Het was immers natuurlijk, dat de schepselen geboren werden èn stierven. Zou het aangenamer aan-doen, indien men ze nooit zag heen-gaan, indien alle schepselen eeuwig leefden? Hoe kwam het toch, dat de menschelijke aandoeningen niet altijd gelijk gericht waren met de noodzakelijkheden der natuur, en dat het gevoel meestal anders sprak dan het nuchtere nadenken? Want waarom had hij dien vogel begraven, die nu toch niets meer was dan een chemisch samenstel in-ontbinding, en die bovendien daar onder het zand net zoo wel vergaan, en door de insecten gehavend worden zou? - En waarom, waarom was hij zoo hevig geschokt geweest door Geo's dood? Hij hield van Geo, hij had altijd veel van hem gehouden. Hij had in-eens een gevoel van verlatenheid gekregen ook, toen hij hoorde, dat Geo voor altijd was heen-gegaan; maar hij wilde aan Geo's lot denken, niet aan zijn eigen.
Indien Geo's ziel door de komende ontbinding zoo wel zou getroffen worden als zijn lichaam, en door die ontleding teruggebracht tot minderwaardige vormen; - indien dus de ziel niet sterker was dan een verrottings-proces, zou haar ondergang dan wel zooveel droefenis verdienen? En indien haar, gelijk hij eens gelezen had, geen ontbinding, dus geen dood, kon treffen, omdat zij niet uit samenstellende deelen bestond, en omdat alleen samengestelde dingen sterven konden, was dan de smart over den dood van een dierbaren vriend niet onwijsgeerig?
Maar het was de smart om de scheiding. Scheiding voor langen tijd bracht altijd droefenis te-weeg: dat was een algemeenmenschelijk gevoel. En de dood was een scheiding voor altijd.
Was dat echter wel diep begrepen? Nu herinnerde hij zich weer dat tooneel in het Gasthuis, toen een bejaarde vrouw op-sterven lag, en haar man, schoon tot bezwijmens toe bedroefd, toch met zoo'n treffende overtuiging zei: - Wij zullen elkaar gauw weerzien, Marie, ik zal je gauw volgen, en dan zullen wij elkaar weerzien. - En hij herinnerde zich ook, hoe een paar studenten daarbij smadelijk gegrimlacht hadden.
Was nu de overtuiging van dien man zooveel dwazer geweest dan vele andere meeningen, - of was er misschien een zeer diepe waarheid, een volstrekte waarheid in de woorden van dezen eenvoudige? Want als de zielen onsterfelijk waren, - en om dat te weerleggen was meer noodig dan het gegrijns van zijn collega's - moesten de zielen elkaar dan ook niet noodzakelijk weer ontmoeten, daar, waar geen tijd en geen ruimte was?
Hoe moest men zich dat echter voorstellen? Dat wist hij niet. Maar dat was ook juist de
| |
| |
zwakheid van de menschen, dat zij zich zoo gaarne alles voorstelden in den stijl van hun dagelijksch leven, en, erger nog, dat zij de uiterlijke verschijning der dingen voor het wezen er-van gingen houden, - dat bijvoorbeeld eene ontmoeting voor hen beteekende: het drukken van handen, het afnemen van hoeden, het maken van een praatje.
Evenwel, hoe moest men zich dat voorstellen, mèt iets als bewustheid, of zònder dat? Zouden de menschelijke levens elkander eenmaal ontmoeten gelijk rivieren, die uit monden in den al-omvâmenden oceaan?
Welke reden was er echter, om te veronderstellen, dat de ziel aanstonds als afzonderlijk ding verdween, terwijl toch het lichaam nog geruimen tijd na den dood om zoo te zeggen gaaf blijven kon? Het lichaam was toch iets zeer vergankelijks, daar het nooit een oogenblik hetzelfde bleef tijdens het leven, en daarentegen gevoelde een ieder, dat zijn diepste wezen altijd hetzelfde bleef, van jeugd tot ouderdom.
Was het niet juist de ziel, die een vorm aan het stoffelijk lichaam gaf, die maakte dat het lichaam leven kon, omdat zij dat wilde? Was niet de ziel het eenig waarlijk levende in alle schepselen, en het andere slechts haar gewaad, waarvan men niets met zekerheid wist, niets kende, dan hetgeen de zintuigen, die er zelf een deel van uitmaakten, gewaar werden?
Er waren er, die verder gingen, en zeiden: ‘In den mensch is een diep-innerlijke Wil, om te zijn, wat hij is. Die wil heeft met stoffelijke begrippen, met zintuigelijke gewaarwordingen, niets te maken. Dat dit laatste zoo is, bewijzen vele experimenten, waarin de wil volstrekte heerschappij toont over de stof. Die wil, dat is 's menschen wezen, dat is hij-zelf. Die wil kleedt zich in stoflijk gewaad, omdat hem zulks behaagt; hij ontdoet er zich ook weer van, wanneer hem dat lief is. Op welke wijze, onder welke verschijnselen zich dat aan onze organen voor-doet, is van geen belang. In waarheid sterft de mensch, wanneer zijn wil dat wil, en niet vroeger of later. En de dood is het gelukkigste oogenblik van ieders leven, want, ofschoon wij het verband hiervan niet begrijpen kunnen, is ons het vleesch een beletsel om tot rein ziele-leven te geraken. Ofschoon de ziel de meesteresse is, wordt het ons toch gedurende ons aardsche leven door het vleesch onmogelijk gemaakt, het eigenlijk leven klaar te beseffen, tot een schooner bestaan te komen, in nauwere betrekking tot God, terwijl kinderachtige vermaken, zooals sensueele lusten, onderlinge strijd, en dergelijke, tot wonder-belangrijke zaken verheven worden.’
Zoo liep hij voort langs de smalle paden, en zijn gedachten kwamen langzamerhand in evenwicht. Het zand droogde op in de zon. Soms schrok hij op van een konijn, dat vlak voor hem heen-sprong en weg-holde in een kromme lijn, verdween tusschen de struiken. Ongemerkt kwam hij op een breeder pad, waar een karrespoor diep in het zand was gegroefd. Daar stonden jonge berken aan weerskant, met overhuivend gebladerte. Achter de berken was kreupelhout. Op een opene plek daar-tusschen zag Herman een arbeidershuisje; hij vermoedde aanstonds, dat dit de bewuste woning was, want hij had in den geheelen omtrek geen andere gezien. Voor de vensters stonden gloeiend roode geraniums. Tusschen het huisje en den weg was een bed met paarse iris. Bij een uitbouwsel aan den zijkant stond een forsche vrouw, die zijn groet vriendelijk beantwoordde.
- Dat was bepaald de moeder. Hij zou het meisje ook wel graag eens willen zien. Had hij niet gelezen, dat niet het beminnen het wonderschoone en het volmaakte was, maar dat, wat de waarachtige liefde verdiende! Zou hij-zelf evenveel moois in haar zien als Geo, wiens diepste wezen er zoo heftig door was getroffen? Zou zij, wat men noemde, een mooi meisje zijn? In de liefde tusschen man en vrouw was toch altijd een sensueele factor. Er was gezegd: ‘de liefde begint eerst, als de hartstocht voorbij is.’ Waarom? Dat was alleen eene quaestie van benaming. Men wilde het woord Liefde heilig houden. Maar wat was er dan voor ontwijdends in dien ‘hartstocht?’ Dat zag hij niet in. Vond men dat niet rein, niet aesthetisch? Het behoorde toch bij het gansche samenstel, was zelfs een levensvoorwaarde van de geheele
| |
| |
stoffelijke wereld. Waarom dat niet zonder weerzin aanvaard? Hij voor zich kon het lichaam-leven zoo onverkieslijk niet vinden, hij vond het wèl mooi, wèl gezond. Het leek hem ziek, daaraan een hekel te hebben. De dood kwam immers toch wel, voor wie naar iets anders verlangde! Waren die menschen zóó teer van maaksel, dat zij door de verschijnselen der hartstochtelijke liefde bezeerd werden?
Het hing er maar van af, hoe die hartstocht zich openbaarde, dus, welke gedaante de ziel, die immers alles vormde, ook daaraan gaf. Het gewraakte zelf was och, zoo onschuldig. Eene ziel, die daardoor zoo zeer gekwetst werd, dat zij er geen heilige liefde door voortbrengen kon, was dan toch ook al niet veel waard. Wie dat verachtte, zou het geheele dierlijk geslacht moeten doodwenschen. En was dat geslacht niet een onuitsprekelijk schoon sieraad der aarde?
Anderen beweerden, dat alleen het zinnelijke in de liefde echt, en de rest maar bombast en zelf-bedrog was. Dat vond hij nog dwazer. Die aandrift tot vereeniging met een levend wezen toonde toch - behalve het lubrieke - ook nog, dat de minnaar getroffen was door iets volstrekt-schoons, door eene bizondere verschijning der schoonheid. En dat laatste zou in vele gevallen wel niet het kortstondigste zijn. Wel is waar bleef de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid over, dat bij vogelvlucht-beschouwing dit alles zou blijken een en hetzelfde te zijn....
Maar was het niet oppervlakkig, getuigde het niet van een zekeren armoed, éen mensch bovenmatig meer lief te hebben dan alle andere te zamen, éen mensch zoo-zeer te beminnen, dat het gevoel voor de overigen er onverschilligheid bij geleek, dat de gansche overige heerlijkheid der wereld er als 't ware om verloochend werd? Het kon toch niet waar zijn, dat een mensch zóó veel beter en schooner was dan al de anderen. Was Geo dan die laatste dagen blind geweest voor al het andere?
Herman had niet meer opgelet, wáar hij liep, en was telkens op smallere paadjes geraakt; op-eens bemerkte hij, dat hij midden in het hakhout, en den weg bijster was. Tusschen de takken door zag hij een duintop vlak-bij; daar zou hij op-klimmen om het terrein te verkennen. Maar het bleek niet gemakkelijk te zijn, door het boschje heen te dringen. Hij raakte telkens verward in de takken; als hij bukte, om den eenen te ontwijken, kreeg hij den anderen in het gezicht. Het werd een worsteling; ze sloegen al-door weer tegen hem aan, hoeveel hij er ook afweerde met de handen. En toen hij, om dat te verhelpen, en zijn gelaat te vrijwaren, achter-uit ging loopen, toen struikelde hij gedurig over laag-bij-den-grond groeiende takken.
Vóór hij op het duin klom, ging hij languit tegen de helling liggen om even uit te rusten. Hier was geen spoor meer over van den regen; alleen was de oppervlakte van het zand iets vaster dan anders. Hier en daar stond een boschje duindoorns; vlak bij hem was het zand overdekt met een menigte late viooltjes. De lucht was weer helder, enkele witte wolkjes dreven hoog in het klare blauw. Hij maakte kuilen met zijn hakken, om niet af-te-glijden, en legde de gevouwen handen onder zijn nek. Met wellust ademde hij in de hier ruimer, ijler schijnende lucht. Een koeltje streelde zijn wangen; hij sloot de oogen een poosje. En hij herinnerde zich de woorden, die hij gelezen had: ‘Wie de liefdezelf wil leeren kennen, moet eerst éenen mensch hebben liefgehad. Daarna zal hij vanzelf opmerken, dat de schoonheid in eenig lichaam aan die in elk ander ten-nauwste verwant, en dat het dus verkeerd is, de schoonheid in alle lichamen niet voor éen en dezelfde aan te zien. Dientengevolge zal hij, die immers minnaar van alle schoone lichamen geworden is, de uitsluitende, overmatige vereering voor éen er-van ter-zijde stellen. - Maar later moet hij gaan begrijpen, dat de schoonheid in de zielen nog veel heerlijker is, dan die in de lichamen, zoodat hij ieder, die iets van die ziele-bloesem vertoont, beminnen, en gedurig naar meer daarvan zoeken gaat. Dan zal hij, al zoekend en beschouwend, ervaren, dat wederom de schoonheid der eene ziel zéér veel gelijkt op die der andere, en zoo tot de kennis van het Schoone geraken. -
| |
| |
En dan ook zal hij, de schoonheid-zelve in haren overvloed ontdekt hebbend, niet meer als een slaaf geboeid liggen voor de pracht van éenen mensch of van éen ding, maar in eindeloos geluk de hooge zee der schoonheid bevaren. Want hij, die door de liefde tot de kennis van eenen vorm der schoonheid gekomen is, kan, van-daar-uit beginnend, tot de ontdekking en de kennis komen van steeds meer harer vormen, tot hij ten laatste de universeele schoonheid-zelve bereikt heeft...’
En dan, meende Herman, zou men tevens weten, wat het was, te beminnen! Hij-zelf, hij was nog zóo ver niet, maar hij wist, dat hij ontvankelijk was, en rein van leugens, dat hij in-staat was tot gelukkig-zijn.
Hij ging recht-op zitten, en plukte een paar viooltjes, bevallige bloempjes van paars met helder-geel. Enkele waren nog vochtig vanbinnen. Herman beschouwde ze met verrukking, - hij kuste ze, en stak ze in zijnknoopsgat.
Toen stond hij op, klom naar den top, en ging loopen over de hoogste duinen.
Als gouden ether hing het laat-middaglicht. Een waas van goud-gloed lag wijd-uitgespreid. Het gekwier van de leeuwrikken trillerde door de lucht. Met snelle slagen wiekten zij zich recht-omhoog, steil hoog, en dan kwamen zij zwierend terug, met hun hooge, fluitende geluid, kwamen in schuine lijnen aan-schieten, tot zij weer plotseling hangen bleven, een eind boven den grond. De ruimte was vol van donzig goud-licht en leeuwrikkenzang, doorzweefd van oneindige weelde.
Ver in het westen zag hij de zee; hij kon nog juist een paar zeiltjes onderscheiden, die wit-blonken in de zon. - Aan den anderen kant lag Haarlem, de buitenwijken heel nabij, met kale muren van huizen-in-aanbouw.
Rondom hem lag de blonde wildernis in een wellust van licht, naakt, ongerept, wijdopen voor het stroomende licht.
Hij werd er opgewonden van; machtig trof hem de schoonheid, het geluk van dit alles. - Wat wisten de menschen in de stad, de kluisterlingen der nauwe straten, van den rijkdom, die hier werd uitgestort?
En zijn gedachten togen in òp-vlucht. Er was iets avontuurlijks aan wat thans in hem om-ging, maar het was het beste, waar hij toe kon komen.
- Zelfs al was het waar, dat bij den dood de menschen ophielden afzonderlijke dingen te zijn, dat zij uitliepen in het universum gelijk rivieren in den oceaan; al was het waar, dat bij den dood èn lichaam èn ziel ontbonden werden, wat was daarin dan nog voor noodlottigs? Was de wereld niet schoon, boven alle verbeelding schoon? Was het dan óók niet een zalige gedachte, te mogen oplossen in de al-ziel, was dàn niet inderdaad de dood, gelijk men hem genoemd had, een wederkeeren tot God?
En de menschen waren de bloesem der aarde. Die moesten hun best doen, haar zoo schoon mogelijk te sieren. Dit was hun eenige, al-omvattende plicht: altijd getrouw te zijn in den dogma-loozen eeredienst der schoonheid. En allen, die het vermochten, moesten optreden als de priesters, die hem gestadig uitbreidden, opdat het menschelijk geslacht altijd-meer òp zou groeien, en, ook reeds tijdens het stoffelijk leven, steeds nader kon komen tot den waarachtigen God!
Toen hij weer voorbij het huisje kwam, liep Kaat Bakker op hem toe. Verhoef had haar gezegd, wie hij was. Zij had hem eerst niet durven aan-spreken; nu deed zij het, aarzelend, beschroomd door haar eigen vrijmoedigheid. Maar ze zeide, dat zij het niet laten kon, hem te zeggen, hoe dat gekomen was met mijnheer van Zuylen.
Op-eens zag zij de viooltjes op Herman's jas. Er kwam verbazing, ergernis in haar op. Maar zijn voorkomen was zóó rustig, zijn oogen waren zóó diep-zacht, en hij antwoordde haar zóó vriendelijk met zijne weeke stem, dat Kaat hem terstond weer vertrouwde, en hem verzocht, even te komen uitrusten.
Schreiend vertelde zij hem alles wat zij er van wist, - hoe Geo een paar keer binnen was geweest, en dan op dezelfde plaats had gezeten als Herman thans, en hoe hij die laatste maal gedaan had.
Herman vroeg, hoe het kwam, dat haar dochter Geo zoo onverbiddelijk had afgewezen. Toen vertelde zij van Verhoef, met wien Anne nu verkeering had. Anne was voor een paar dagen naar de familie in Haarlem; zij was hevig verschrikt geweest toen zij
| |
| |
van het ongeluk hoorde, zij had het op haar zenuwen gekregen.
Daarna sprak Kaat weer over Geo; zij begon zoo hevig te snikken, dat Herman haar poogde te troosten. Er was een wondere gelijkenis, een treffende verwantschap tusschen deze twee reine menschen. Het was als een octaaf van zielen.
‘Maar het is zoo verschrikkelijk - zei Kaat, bijna fluisterend - dat hij zich zelf vermoord heeft. Hij was toch zoo braaf en zoo vriendelijk.’
Herman begreep, dat zij het misdadige van den zelfmoord bedoelde, en zei daarom: - maar hij deed het door zijn liefde, door zijn eerlijke liefde. Dat was toch niet slecht, wel juffrouw, dat was niet slecht van mijn neef.
- De reine liefde komt van God - antwoordde zij; - God zal 't hem vergeven!
Maart '99.
|
|