| |
Voorgevoel.
Door G. van Hulzen.
Midden in de bruidsdagen van haar dochter kwam de brief, dat haar jongen, haar eenigen jongen, het niet goed maakte. Midden in de klare vreugd viel deze tijding als een modderspat, de glans, de mooiheid ervan bedervend.
't Bericht kwam zoo onverwachts, zoo plotseling, dat het haar gedachtengang verlamde; ze wist niet wat te doen. Overmorgen trouwde Marie, dáár diende ze toch bij te blijven en intusschen lag haar jongen op 't uiterste. Maar dat was 'n wreedheid, dat waren omstandigheden, waarover ze niet durfde doordenken.
Ze had dadelijk moeten afreizen, de huwelijksplechtigheden laten opschorten, maar Victor, haar schoonzoon kwam daartegen op, zei dat ze beter deed nog eerst te seinen, te vragen hoe het ermeê stond. Hij schreef toen zelf een telegram, bezorgde het persoonlijk en met een uur of wat kwam er bericht, kon ze zwart op wit lezen: in 't geheel geen gevaar, maar ook geen hoop tot genezen.
Nu zat ze in den trein op weg naar haar kind, het jonge paar, dat zoover meêreisde in Nijmegen achterlatend - en opnieuw plaagde haar het verwijt, vroeg ze zichzelf of Victor wel goed telegrafeerde, òf hij niet door een of andere draai of toevoeging een gunstiger antwoord mogelijk maakte. Dat zou een laagheid, een gemeenheid van Victor zijn, en ze achtte haar schoonzoon daartoe niet in staat. Maar die dingen, zoo redeneerde ze weer voort, behoeven toch niet met opzet te gebeuren. Iedereen richt onwillekeurig zijn vraag in naar het antwoord dat hij gaarne wil. Daarom had ze het telegram zelf moeten verzenden.
'k Had zelf moeten schrijven, zelf moeten schrijven, echode het nu bitter bij haar op, in klaar besef van wat ze verzuimde. En tusschen de gierende rol-geluiden van den trein, die voortbliksemde, sneed dat zelfverwijt pijnigend door haar denken heen. Mocht ze, waar het haar kind betrof, wel iets aan anderen overlaten? Als ze eens te laat kwam, als hij eens stierf, terwijl zij nu hier zat, naar hem toereisde, o, ze zou het zichzelf nooit kunnen vergeven. Nee nooit! En Victor, die hoefde niet meer onder haar oogen te komen.
Maar zoover kon het toch niet zijn. Duidelijk luidde het antwoord: bericht verkeerd gelezen, geen gevaar, maar ook geen genezen.
En Victor mocht ze maar niet zoo verdenken. Hij deed goed met eerst te telegrafeeren. Waarom zweepte zij zichzelf toch zoo op? - Sedert haar man stierf, joeg ze zich telkens in kwellingen en allerlei angsten, en meest zonder redenen. Waarom... waarom? ze wist het zelf niet. Nu ook weer. Er was toch niets dringends. En gelukkig, die trouwpartij eenmaal achter den rug, kreeg ze al den tijd voor haar zelf, ging alles beter. Anders bleef ze daarmeê toch steken, moest ze mogelijk weer halfgedaan weg, haar jongen alleen laten, omdat Marie en Victor toch niet aldoor konden wachten. Ach ja, die jongelui hebben altijd een dringende haast... ze hoopte nu maar dat die twee het goed met elkaar konden vinden!
Haar gedachten dwaalden voor 'n oogenblik naar het pasgetrouwde paar. Maar het trilschokken van den voortsnellenden trein bracht haar denken van zelf weer naar haar zieken jongen terug.
Ze was nu wat blij, dat ze dadelijk na het trouwceremoon afreisde, ook al voelde ze zich nog zoo moê en al wilden ze haar toen nog overreden om het tot morgen uit te stellen, en eerst een nacht rust te nemen.
| |
| |
Maar na de inzegening en de verdere plechtigheden, waar ze met een kramperig, kloppend hart bij zat, liet ze zich met Vic en Marie naar 't station rijden. 't Liefst zou ze een extra trein hebben genomen, alleen maar om in 't gevoel te zijn, dat ze dan vlugger voortkwam. Maar Victor, en die kon 't weten, zei dat een extra trein niet vlugger langs de rails vliegt dan de groote express. Goed, goed! Maar langer wachten dan hoog-noodig kon ze niet - en nu in den avondtrein spoorde ze naar haar kind. Van morgen op een trouwplechtigheid, van avond naar een doodsbed - en ze zeggen nog, dat het leven egaal, geleidelijk voorbij gaat! Och, och! Heel haar angst van mogelijk te laat te komen, bibberde uit die schrijnende, ironische woorden op. Ze verweet zich weer dat ze niet zelf telegrafeerde.
Zij was Keulen voorbij, nu op Frankfort aan, het nachttrajekt, wat de trein in raasvlugge, duizelsnelle jaging doorploeterde, als 'n wild, vurig beest, losgelaten, niet te houden. Dat woedend-voortsnellen, met de kleine schok-trillingen van den wagen, door-ijlend de wonderstreek langs den Rijn, die ze kende, al kon ze er nu niets van zien, verdoofde haar angst en haar spanning.
Dat bliksemende, bijna pijl-geschoten voortsnorren, zonder veel stations aandoen, ontnam haar een weinig de beklemming, gaf haar een sensatie, alsof ze in een rechtstreeksche spoog trillend werd overgeschoven. Ze zou nergens ophouden, niet in Frankfort, noch in Bazel, doorreizen in eenen streek naar Davos.
Maar nu bedacht ze, dat ze in Zurich wel moest uitstappen om te zien, of er geen brief aan 't postkantoor lag. Ze had toch Alfred dadelijk na 't bericht van den dokter geschreven, dat ze dacht hem te komen opzoeken. Ze ging - dit jokte ze maar - met het jonge paar, met Marie en Victor op reis - en ze kwamen gezamenlijk bij hem, omdat hij door z'n ziekte niet bij de trouwpartij kon wezen. Ze verbaasde zich nu nog hoe ze in al haar ontsteltenis zoo goed deze leugen wist te verzinnen. Maar plots viel het haar in hoe dom ze weer handelde door hem post-restante te laten schrijven. Waarom niet aan een hotel? Ze kende er geen te Zurich... maar Victor, zoo bereisd, kon gemakkelijk haar een adres hebben gegeven. Als je schrijft, dat je in Zurich overnacht, dan geef je toch geen poste-restante, maar je hotel op. Zieken voelen zoo fijn. Dat ze in Zurich overbleef, had ze alleen gedaan om den schijn te ontloopen van overhaast te komen.
Maar daar kon ze nu niet meer aan veranderen. Als haar jongen er maar niet van ging schrikken of vermoedens kreeg, een en ander in verband bracht. Maar dat zou toch bloot toeval wezen!
Haar angst kwam nu ineens weer opzetten vloog haar door 't geheele lichaam. Het ragge trillen van den trein bleef als venijnige speldeprikken in haar hoofd steken, wat om de beurten koud en heet werd van overzenuwing. De vlammen sloegen haar van benauwdheid uit. Gelukkig, dat ze alleen in de coupé zat, want anders was het niet om uit te houden van benauwing!
De trein schoof gierend-vlug, snerp-trillend als een fel gepijnigd beest langs de hard-gladde rails voort, nu al Frankfort voorbij, op Bazel aan, met al feller schokgestuw en voortgedaver, waarbij alles rammelde.
Ze was dus al over de helft, kon 't haast zelf niet begrijpen: zooeven nog in den Haag en nu al bijna in Zwitserland.
Het kalmeerde haar zenuwonrust, waar het zoo vlug ging - en ze bedacht weer, dat ze zich opwond voor niemendal. Er was toch geen dadelijk gevaar; 't stond duidelijk in het telegram en bovendien van morgen had Marie toch z'n huwelijksfelicitatie nog ontvangen. De vermoeidheid, de overspanning, de angst, dreef haar zoo op; ze maakte zichzelf nog heelemaal kapot. Dat voelde ze wel. Maar wat geeft dat... ze kon er zich niet tegen verzetten, en ze zei zich weer dat het trouwen best had kunnen wachten. Maar waarom, wáárom er was toch geen dadelijk gevaar?
De trein trilde al-maar voort, en in 't gevoel van tril-schokkend te worden voortgeduizeld naar haar jongen, raakte ze lang- | |
| |
zaam in zachte verdooving, een soesel van moeheid en niet meer kunnen denken.
Bleekjes kwam de dag klaren met vale strepen in de coupé toen de trein te Bazel stilhield. Een uur oponthoud en ze zat al weer in den wagen naar Zurich, kil en rillerig, met zware oogleden, star-starend in den vroegen morgen. Dat oponthoud te Bazel waar ze een kop thee met een broodje gebruikte, scheen haar wel te hebben gebroken, inplaats daarmeê te zijn opgeknapt. Bang werd ze, dat ze het niet tot Davos zou volhouden. Gisteren niet geslapen door 't angstig overpeinzen, den geheelen morgen zich ingespannen bij het plechtig gedoe, de felicitatiën aanhooren, bedanken en nikken en nu nog een nacht reizen, waartegen ze zoo moeielijk kon. Maar ze wilde door, moest door, dadelijk door naar Davos.
Ze zag zich al bij haar jongen, haar Alfred, die daar alleen, met een verpleegster bij zich, lag te sterven. Maar, hoe kon ze zich die dingen in 't hoofd halen: ze wist toch beter. Het kon nog wel tijden, maanden duren. Ze diende zich wat in te houden, vooral om haar jongen niet te laten blijken hoe slecht het met hem stond. Ja, dat moest ze! Ze ging nu overleggen hoe ze dat diende aan te pakken, wat ze zou zeggen. 't Gaf haar ineens een oogenblik van bedaardheid, van zelfbeheersching.
Thuis had ze daarover ook al loopen tobben, het maar verschoven, omdat haar hoofd teveel in de war draaide, daar niet naar stond. Als ze in den trein zat, zei ze zich toen, kreeg ze nog tijd genoeg om iets behoorlijks te verzinnen. En nu kwam ze al bijna te Zurich en was ze 't nog niet met zichzelf eens! Het eene leek nog onwaarschijnlijker dan 't andere. Haar geheele wijze van doen, haar plotselinge komst, ging veel te onbesuisd. De jongen moest dat wel vreemd opvallen! Het zweet brak haar uit en 't rommelstuwen van den trein joeg alles in haar naar de keel. Gauw maar een beetje naar buiten kijken, zei ze.
Ze hield zich kramperig, om wat vastheid te krijgen zeer zenuwachtig aan 't raampje vast.
Te Zurich nam ze een rijtuig, liet zich naar 't postkantoor brengen. Jawel, daar lag een brief. Goddank, hij leefde dus..., nog niet dood.
Gejaagd, gehaast, scheurde ze den omslag open, zich geen tijd gunnend om het netjes te doen, en nu ze weer zijn eigen schrift, zag, kon ze van aandoening haast niet lezen. De letters schemerden haar voor de oogen. Na een oogenblik ging 't beter. ‘Lieve ma, las ze, ik ben erg blij dat u eens komt, erg blij! Maar hoe is dat zoo onverwachts opgekomen? 't Is heel aardig, met Marie en Victor, heel goed gevonden! Ze komen zeker ook meê. Telegrafeer me nu met welken trein u komt, ik zal zien, als 't even kan aan 't station te zijn, anders gaat u wel dadelijk door naar 't hotel.
Ze wilde z'n brief wel aan haar lippen drukken, hield zich nog in.
Lieve, lieve jongen, juichte het in haar, terwijl uit haar oogen, zoo pijnlijk van vermoeidheid, een traan perelde en ze kreeg een gevoel van oplichting alsof die traan den brand uit haar oogen wegnam.
Ze las het briefje nog eens, meende er nu wat onvasts, ietwat beverigs in de letters te zien. Maar dat was toch maar gekheid, dat verbeelde ze zich. Hij schreef toch zelf dat-ie aan den trein wilde komen; 't zou dus zoo erg niet zijn. Hoe kon ze zich toch zoo opwinden! Al de angst, alle zorgen van telaat te komen, die haar den geheelen nacht gekweld hadden, waren ineens weggezakt. Ze zou van blijdschap kunnen huilen, luidop! Wat een moeder toch al doet, zei ze zichzelf, alsof ze zich haar eigen aandoeningen schaamde, zich die wilde verklaren.
Maar de aandoeningen propten haar op in de keel, en die prop scheen zich te verdikken, pijnde haar tot in de maagstreek.
De zolen der voeten, terwijl ze naar 't rijtuig terugliep, gingen ineens prikkelen, met een tintelend branderig gevoel, alsof ze weken op een schip was geweest. Haar lichaam, haar hoofd vooral, gloeide en prikkelde; ze kon zich bijna niet voortbewegen. Ineens werd het haar duidelijk, dat ze teveel van haar zelf vorderde. Ze was toch zoo jong niet meer, en ook niet sterk; als ze zóó te Davos kwam, zou ze haar
| |
| |
jongen nog maar angst op jagen. Als ze eens te Zurich een nacht overbleef?
Maar nee, ze wilde dadelijk door, niet noodeloos tijd vertragen. Al erg genoeg was het, dat ze zich twee dagen door het trouwen liet ophouden.
Ze zat alweer in 't rijtuig. Ziezoo, 't ging al beter!
Onder 't rijden gingen haar gedachten weer aan 't overleggen. Ze vergat haar vermoeienis en haar ouderdom. Ternauwernood keek ze naar de nieuwe huizen van Zurich. Zonder zich zelf rekenschap te kunnen geven waardoor, stak weer een onrust in haar op. Maar ze drong dit pruttelend terug. Ze merkte wel dat ze oud werd. Eigenlijk was ze geen mensch meer om alleen te reizen. Marie en Victor konden best met haar meê zijn gegaan - ze hadden 't ook aangeboden, - maar ze nam het niet aan, uit bangheid dat het oponthoud zou geven. Jong-getrouwde menschen, nu ja, daar kun-je niets van op aan!
De wagen reed haar voor 't station.
Ze stapte er dribbelend-vlug uit, vroeg meteen:
- Hoe laat gaat de trein naar Davos?
De koetsier schokte met z'n schouders, zei:
- Ik denk tegen drie uur zoowat.
- Weet je 't niet, nou ga dan vragen! duwde ze netelig toe, niet gewoon zoo onverschillig geantwoord te worden.
Ze hield het geld nog in de hand terug.
De koetsier keek naar z'n paard, dat hij moeilijk alleen kon laten, klampte een besteller aan.
- Kwart na vijven, hoorde ze zeggen.
Ze kon 't niet gelooven, liep naar het loket, vernam het opnieuw: ze had de aansluiting gemist... ja, dat was toch klaar, door het rijden naar 't postkantoor. Ze werd ineens kalm, zóó kalm alsof er een groot ongeluk boven haar hing. Ze wilde het hoofd erbij houden. Het werd natuurlijk nacht voor ze daar sinds aankwam - en zoo laat, zou ze hem niet meer òp vinden. Wat te doen?
Ze peinsde, droomsoesde, dacht zonder te denken, haar arme hoofd geheel in verwarring. Ze las opnieuw het briefje. De eerste regels maakten haar al dadelijk helder, en de woorden dat hij aan den trein wilde komen, stelden haar heelemaal gerust. Ja, daar was toch niets meer aan te veranderen; ze moest hier maar in Zurich een nacht overblijven!
Bijna buiten haar zelf om vroeg ze nu aan den koetsier naar het beste hôtel.
- Bauerolac, zei hij.
- Hoe zeg je?
- Bauer... au... Lac.
- Zoo, breng me dan daarheen.
Ze was het met zichzelf eens geworden. Van avond kon ze haar jongen toch niet meer zien - en dan bleef het wel gelijk waar ze sliep, daar of hier. Als ze er goed over nadacht was het ook veel te onverwacht, veel te veel op stel en sprong, te vreemd om daar in den nacht aan te komen.
Ze zou nu eerst haar jongen telegrafeeren hoe laat ze kwam, dan een brief schrijven, die hij morgen vroeg kon hebben, waarin ze hem de reden van haar komst nog eens zou uitleggen, en ook Marie en Victor, die in Keulen waren achtergebleven om hun eerste huwelijksnacht door te brengen, kon ze nog telegrafeeren naar Zurich te komen, haar in Bauer au Lac te wachten.
Zij was verwonderd, versteld over haar eigen klaarheid, zoo goed zat nu alles in elkaar.
Maar eenmaal dat afgedaan, de telegrammen, de brief verzonden, overviel haar weer de gejaagdheid; - ze kon het opgediende eten bijna niet door de keel krijgen. Het briefje van haar jongen ging ze opnieuw lezen, bijna onfatsoenlijk met het eten nog in den mond, wat er niet doorwilde. Ze meende nu inderdaad iets gebrekkigs, iets hulpbehoevends uit die letters te lezen. Ze merkte nu ook de kortheid van z'n briefje op. Anders schreef hij zoo uitvoerig met altijd er wat in over de mooie bergen, de heerlijke lucht, èn nu maar zoo weinig. Maar dat kon wel zijn door de haast, en ook omdat hij het niet noodig vond nu ze toch overkwam.
Maar de onrust knaagde opnieuw en de angst en de zorg gingen weer aan 't spoken, lieten haar geen rust. Ze kon met den besten wil niet in Zurich blijven, ze moest dadelijk verder reizen, want als ze hier overnachte zou ze toch niet kunnen slapen.
| |
| |
In haast van bewegingen, met veel gereptheid, waardoor ze bijna in haar woorden bleef steken, vroeg ze den kelner en den portier tegelijk of ze van avond nog naar Davos kon komen.
- Ja 't kan wel, kwart over vijven gaat 'n trein.
- O, ja, da's waar ook. Ze herinnerde het zich ineens, vroeg toen:
- En hoe laat ben ik dan daar?
- Ruim half elf!
- Half elf... half elf... dank je.
't Wordt wel laat, zoo prevelde ze voor zich heen, maar toch beter dan hier te zitten. Ik zou 't niet uithouden en ik kom in elk geval toch dichter bij. Ze vroeg nu haar rekening, betaalde vlot, informeerde naar een goed hotel, schrok een weinig ervan, dat ze in Davos tusschen teringlijders moest slapen.
De portier scheen zoo iets te merken, gedienstigde:
- U kunt ook in Landquart overnachten. Dat wordt veel gedaan.
- Ja, ja... d'as waar ook. 't Leek haar al om 't even, als ze maar voortkwam. Wat deed ze hier nog?
Ze keek naar de klok, zag dat ze meer dan een half uur den tijd had, liet zich met de omnibus naar 't station rijden.
Ze vond zich zelf nu weer kinderachtig met haar ingebeelde angst. Er was toch geen dadelijk gevaar. Die ziekte duurt en sleept zoo lang! Verschrikkelijk voor zoo'n arme jongen, pas drie-en-twintig en nu al te moeten sterven!
In den trein overlegde ze weer of ze maar niet dadelijk zou doorreizen. Dat deed ze het liefst, maar daartegenover stond, dat ze dan morgen tevroeg aankwam en haar jongen haar niet kon afhalen. Ze geloofde nu eenmaal zeker, dat hij daar zou zijn. Gedachten-verward, besluiteloos, staarde zij door de ruitjes van den spoorwagen, staarde met haar reeds verzwakkende oogen naar het landschap, de stroomen, de bergenreeksen, die haar voorbij trokken. Ze berekende, dat Marie en Victor nu wel zoowat te Frankfort zouden zijn. Als haar telegram eens miste, vroeg ze zich plotseling. Maar nee, dat zou niet. Jonggetrouwden staan zoo vroeg niet op; voor twaalven had ze nog afgezonden. En dan Victor altijd praktisch, zou z'n adres te Frankfort wel opgeven om na te kunnen zenden, als er iets voor hem kwam. O, hij was praktisch, wat al te praktisch naar haar zin - en 't ergste leek haar, dat Marie geheel met hem meeging. 't Scheen wel of menschen dadelijk egoistisch worden, naar zich toe halen, als ze gaan trouwen - eigenlijk was dat geheel in-den-man-opgaan wel mooi, en voor Marie vond ze het gelukkig, maar ze kon het toch niet goed uitstaan. Marie en Victor spraken alleen maar over de teleurstelling, de onaangenaamheid van het trouwen te moeten uitstellen. Aan den armen jongen zelf, die daar ging sterven, dachten ze ternauwernood, spraken slechts over hem als een oorzaak van een hindernis, die nu onverwachts tusschen hun plannen kwam.
Dit hinderde haar als goedhartige moeder en een zelfverwijt kwelde haar nu tevens. Ze had haar jongen toen hij ziek kwam te liggen en de dokters van Davos spraken, daar heen gezonden, met vrije beschikking over ruim geld, in de gedachte dat hem niets mocht ontbreken, en wie weet, op welke wijze hij gebruik er van maakte. Inplaats dat te doen had ze zelf meê moeten gaan, hem verzorgen, over hem waken. Maar, ook al weer door praten van Marie, die niet graag alleen in 't groote huis zat te kijken, was ze rustig op haar stoel blijven zitten, zich tevreden stellend met de brieven van beterschap, die hij telkens, gelijk met fotos en andere prenten, zond. Ze rekende er zoo vast op, dat hij zou beteren, en meende werkelijk, dat je maar naar Davos behoeft te gaan om dadelijk op te knappen. En wat voelde ze zich blij, toen ze den eersten zomer hem terug zag, rood en rond, met bolle wangen. Maar na een paar weken verder, en ze merkte wel, dat de genezing niet echt was, alleen maar uit vernis bestond; hij hoestte 's morgens bijna zonder eind. Als ze toen nog maar zelf was meegegaan, maar ze dacht er zelfs niet aan. Davos, dat is toch zoo griezelig. Allemaal tuberkels. Ze kleefden daar aan de deurposten vast zooals ze zeien.
Toen kwam de slag ineens: de bloedspuwing daarginds, waarvan hij wel weer
| |
| |
opkwam, maar waaruit toch de koorts overbleef, gelijk de dokter schreef. In elk geval zou ze hebben moeten gaan, maar Marie intusschen verloofd, bracht weer beslommeringen, maakte dat heel moeilijk. Ze mocht toch, al deed ze het maar voor de naam, dat meisje niet alleen in den Haag achterlaten - en Marie vreemd en grillig kind, kon nooit lang uit logeeren, wilde vooral niet, tijdens haar engagement naar 'n andere stad. Er zat toen niets anders op dan een verpleegster te zenden, iemand waarop ze kon vertrouwen. Maar waarmeê ze zich toen tevreden suste, van trouwen af gewoon de zorgen en lasten der kinderen aan vreemden over te dragen, dat voldeed haar nu in de zenuwende angst niet meer en het zelfverwijt gistte voort.
Het had haar aldoor in stilte, geknauwd en gekneld, en nu voelde ze het zwaar drukken. Al wist ze zoo goed als zeker dat er nog geen stervensgevaar bestond, boos, innig boos, bleef ze op haar zelf, dat ze zich deze dagen opnieuw door Marie en Victor liet weerhouden. Dat trouwen, als ze elkaar willen hebben, liep toch niet weg. Maar van den anderen kant bekeken, bracht dat uitstellen zooveel moeilijkheden, een strubbel met al die leveranciers, dat het misschien toch beter bleef 't af te doen, dan het te onderbreken. Enfin, 't was nu eenmaal niet meer te veranderen!
Met deze pijnigende gedachten, opvolgers van haar angstverwijten, zat ze maar te staren door de raampjes naar buiten waar het al schemer-donkerte. Vaag, flauw, zonder eenig recht begrip van grillig berglandschap waarna ze suffig keek, schoof alles haar voorbij. Toen zag ze ineens de steile bergruggen langs Wallensee, waarvan de wanden in 't schemerdonker oprezen als steile zwarte gevaarten, vol nachtelijke dreigingen, waartegen het water stil aanlag, een doodenmeer gelijk, opnieuw en in nog heviger mate, te voorschijn halend al haar voorgevoelens.
Het geraas van den nu veel meer schokkenden trein, die bij elk station bijna stilhield, verdoofde, vermoeide haar - en tusschen al die redeneeringen kwam de angstverbeelding weer nijpender opzetten. Als hij nu toch werkelijk eens erger werd, als hij nu toch eens... nee, ze durfde er niet aan denken....
't Was al volslagen donker toen ze te Landquart aankwam. De aankomst zelf gaf haar een ontlasting van de nare, drukkende gedachten. Maar eenmaal op de stille, eenzame hotelkamer, voelde ze zich nog meer beklemd. Waarom niet liever doorgereisd? vroeg ze zich weer. Waarom juist hier gebleven? Ze begreep zichzelf niet. Als ze door was gegaan naar Davos kon ze mogelijk nog even in 't sanatorium informeeren, al werd het wat laat. Ze wist dan tenminste hoe het ermeê stond. Nu niet! De zorg en de angst kwamen telkens van nieuws op. Wat deed het er nu toe, of hij haar van den trein haalde of niet. Als zij plotseling eens kwam, zou het een verrassing zijn geweest. Waarom dan zoo dom dat te schrijven? Nu ja, om te verklaren, dat Marie en Victor in Bauer au Lac wachten, terwijl ze pas in Frankfort konden zijn. Altijd die Marie en Victor! mopperde ze, maar nu werd ze onrechtvaardig tegenover die twee - die konden er toch heusch niets aan doen.
Oververmoeid, het hoofd branderig van 't inspannend getob, liet ze zich op bed vallen, begon te bidden.
Ze smeekte God vurig, dat hij toch niet het ergste over haar hoofd mocht brengen, haar sparen. Ze zou het anders besterven.
Het weenen, het bidden gaf haar weer wat lucht, wat verademing - en nu uit de kleeren, herademende ze, schoof ze zich onder de dekens, moe, doodop van al die zorgen, van die angsten, van de vermoeienis van het reizen, want ze voelde haar niet-meer-jonge jaren toch drukkend zwaar. Ze sliep in, sliep voort, woelig, onrustig, met telkens vlagen van bijna-wakker-worden er tusschen, maar toch sliep ze door.
's Morgens begon het getob opnieuw. 't Was of de angst nog vermeerderde. Eerst de zorg om niet te laat te komen, toen de benauwenis in den duffen wagen, de vrees dat de ziekte van haar jongen ineens een slechten keer kon hebben genomen.
Ze las het telegram van den dokter, en ook zijn eigen briefje nog eens over - en
| |
| |
ze moest zeggen, dat ze zich overbodig ongerust maakte. Och, ze was wel een oud mensch. Dat voelde ze wel.
Er dreigde toch geen dadelijk gevaar; het stond daar duidelijk, zwart op wit.
In Davos scheen en schitterde de zon fel over de blanke sneeuw.
De lucht drong ijl in haar longen - en 't hoofd werd er licht van als had ze champagne gedronken. Er kwam een opgewektheid over haar, waarin alle verschrikkingen van den trein, alle overwegingen verzonken. Hoe kon ze zich toch zoo plagen? Het helderde in haar op.
Ze wilde zich dadelijk naar 't Sanatorium laten brengen, indien hij er soms niet mocht wezen.
Nog voor de trein stopte, keek ze uit het raamje zag ze de verpleegster. Het gaf haar ineens een schok, maar de verpleegster lachte minzaam, vroeg of ze zich niet te veel vermoeid voelde.
- O nee... en hoe is 't met Alfred?
- Naar omstandigheden heel goed, naar omstandigheden, ziet u.
Ze begreep niet goed, vroeg nog eens:
- Toch geen gevaar... je verbergt me toch niets?
- Welnee, wat denkt mevrouw?
Dat stelde haar weer gerust.
De zon scheen en schitterde haar zóó in de oogen, bediamantte de sneeuw met duizende en duizende glinsterpuntjes, die overal voor haar opflitsten. De dunne lucht voelde ze op haar inwerken, en als in een suizel werd licht en vaag haar hoofd, wat ze wilde verdrijven door opgewekt te praten.
Ze babbelde met de verpleegster over allerlei kleine dingen, alsof er geen gevaar en geen zlekte bestond.
In het Sanatorium kon ze dadelijk doorgaan; haar komst was reeds bekend.
Op een sofa, in de zon, dicht bij 't raam, lag haar jongen, bleek, doorschijnend-bleek, mager uitgeteerd, met moeite ademhalend.
Ze zag ineens de waarheid, de werkelijkheid en moest zich goed houden om niet omver te vallen, of in tranen uit te barsten.
- Waarom heb je niet eerder geschreven, mijn jongen, mijn lieveling?
- Och waarom moeder, er is toch niets aan te doen, en ik wou het huwelijk van Marie niet verstoren.
Ze keek hem versuft aan. Hij dacht wel aan hen en zij niet aan hem. Ze meende te zullen stikken van ontroering, van zelfverwijt en ergernis.
Ze hield hem in haar armen en weende, weende van geluk, dat ze nog vroeg genoeg aankwam, dankte haar God uit den grond van haar hart. Haar angst, haar voorgevoelens waren dan toch wel uitgekomen; het had haar niet bedrogen.
- En waar blijven Marie en Victor, vroeg de zieke. Ik ben toch benieuwd mijn zwager te zien. Zijn ze er nog niet?
- Nee, mijn jongen, maar ze komen misschien nog vandaag... of morgen. Ze waren zoo vermoeid, en pas getrouwd, je begrijpt!’
Hij streek haar met zijn magere, blauwdooraderde, bijna doorzichtige hand over haar oud, trouw gezicht, het gezicht vol zorg onder de aangrijzende haren, in die handstreeling de dankbaarheid uitdrukkend dat zij er in elk geval toch was.
Ze voelde het, maar durfde uit zelfverwijt er niet op ingaan, zei maar:
Ze zullen straks wel komen; we kunnen nog eens telegrafeeren.’
Zij wilde opstaan.
- Nee laat maar, laat maar, blijf u maar bij me, moe. Zoo, is 't goed - en hij vleide zich tegen haar aan.
Ze wist nu, dat stervenden weten, zonder iets te weten de verleden dingen dezer aarde. O, als hij nu ook eens wist haar marteling, haar verwijt, dat ze hem alleen naar Davos liet gaan.
Maar hij lachte gelukkig, stil-tevreden en streelde maar haar vlokkige haren.
Een uur later zuchtte hij zijn laatsten adem uit, een adem zoo zwak, als niet te hooren, zoodat ze bijna niet wist, dat ze haar kind hield dood in de armen - en stijf en wezenloos van ontsteltenis pijnigde het haar opnieuw, dat ze zoo laat was gekomen.
Den volgenden middag kwam een telegram
| |
| |
van Marie en Victor, dat ze morgen waren te Klosters. In het nare Davos wilden ze liever niet wezen... of ze moeder met Alfred daar konden ontmoeten?
Zij telegrafeerde terug, ijskoud, kortaf: Niet meer noodig: Dood!
Er kwam nu antwoord, dat ze naar Davos wilden doorreizen om tegenwoordig te zijn bij 't begraven.
Zij seinde weer terug: Niet noodig, zal wel later schrijven.
Ze gaf zelfs geen tijd op, toen ze met het lijk Zurich passeerde; ze wilde, ze kon de anderen niet zien, nam haar kind mede, dat ze alleen ging begraven.
|
|