Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan 't oude Batavia.
| |
[pagina 230]
| |
de gouv.-generaal a. valkenier.
was) Johann Wolfgang Heydt, de schrijver, tevens verluchter van een merkwaardig werk over het oude Indië. Ook hij wist niet anders aan zijn reislust te voldoen dan door als koloniaal dienst te nemen; hetzij vrijwillig, hetzij dat hij gelijk Rumphius door een zielverkooper werd geronseld en afgeleverd. Onder de vreemde suppletietroepen voor Indië had het duitsche contingent van ouds de overhand. Nederland had zelf moeite om met zijn leger de oostelijke grenzen te dekken, en daarvoor vreemde troepen in dienst; de O.-I. Comp. moest voor hare soldaten wel in Duitschland ter markt, evenals in later tijd Engeland, toen het soldaten noodig had voor den veldtocht in zijn amerikaansche koloniën en het kanonnenvleesch bij berooide duitsche vorstjes opkocht. Het genus was overvloedig, vooral tegen het einde van den Dertigjarigen Oorlog, toen afgedankte soldaten en allerlei ‘treynsvolck’ een goed heenkomen moesten zoeken. Hij dozijnen lieten zij zich aanwerven voor den dienst in de tropen; d.i. voor een land waarvan zijzelve slechts nevelachtige voorstellingen hadden, maar waarvan de zielverkoopers hun de voordeelen met de schoonste, vooral de bedriegelijkste kleuren afschilderden. En de nadeelen vezwegen - versteht sich. Het voorbeeld van den ronselaar, die een duitschen rekruut een hamertje en beiteltje mee op reis gaf, ten einde hij daarmee in Oost-Indië de edelgesteenten van de rotsen zou kunnen afbikken, was geenszins eenig. Hoewel Heydt in den soldatenrok naar de Oost moest varen, zijne bekwaamheid als teekenaar en bouwkundige gaf hem gelegenheid om dien rok spoedig af te schudden. Op Ceylon in garnizoen gekomen viel 't hem ten deel de inlandsche hoofdstad Kandy te bezoeken in het gevolg van den landdrost van Colombo, en 't lag in zijn vlijtigen, navorschenden Teutonen-aard om van het merkwaardige in land en volk getrouw aanteekening te houden. En ook afteekening. Hij sprokkelde er een portefeuille vol schetsen bijeen en kwam er mee te Batavia. Daar had hij een broeder, die bij den raad van Indië Van Suchtelen de (voor een europeaan) vrij zonderlinge betrekking bekleedde van mandador: opzichter over het slaven-huispersoneel. Van Suchtelen kreeg de teekeningen van den jongen Deen onder oogen en toonde ze den gouverneur-generaal, destijds Adriaan Valckenier. Deze haalde Johann Wolfgang daarop uit de gelederen te voorschijn, meenende dat hij met zijn teekenstift meer goeds voor de Comp. zou kunnen uitrichten dan met zijn musket. Hij maakte hem in 1738 tot teekenaar en architect van alle bouwwerken te Batavia, ofschoon zijne militaire verbintenis gehandhaafd bleef. | |
[pagina 231]
| |
Heydt was geen veelschrijver, geen chroniqueur als Valentyn, maar zijne afbeeldingen van verschillende gebouwen en gezichten te Batavia en omstreken winnen het verre van die in het werk des ouden predikants, die trouwens wel ‘neerstig’ was met de pen, maar niet met het potlood. Het voornaamste gebouw van het oude Batavia, Het grootsch en sterk Kasteel, welks hechtgebouwde muuren zou eerlang verdwijnen onder de sloopende hand, niet van vader Chronos, maar van den maarschalk Daendels; het leeft nog in het oude plaatwerk van Heydt. Het vertoont er zich bij gedeelten, met zijne binnenvertrekken en ‘speelhuysjes,’ zijne gemaniereerde horticultuur, zijne nuchteren gevels, zijne bolwerken, grachten, binnenhoven en galerijen. Valckeniers beschermeling was nog tegenwoordig bij den grooten Chineezenmoord van het jaar 1740, ofschoon hij in hetzelfde jaar naar Europa terugkeerde. En ondanks dat die gruwel voor een belangrijk deel op rekening kwam van den regeerenden landvoogd, schijnen diens zachtere aspiratiën hem meermalen gedreven te hebben in de richting der kunst. Dit bewijst niet alleen zijn ondersteunen van Heydt's talent, wiens teekeningen hij soms zelf met het origineel vergeleek, maar ook de omstandigheid dat hij de muziek aanmoedigde. Onder zijn bestuur werden dagelijks op het bastion Robyn uitvoeringen gegeven door eenige hautboïsten; hij had een europeeschen kapelmeester in zijn dienst om inlanders van muzikalen aanleg op te leiden en op die wijze een korps van vijftien muzikanten verkregen, van welke Heydt verzekert: ‘dat zij zich even goed als de beste Europeanen konden doen hooren.’ Geen gering verschil derhalve met de getuigenis van zijn landsman Von Wurmb, den eersten secretaris van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Volgens deze was de muze Euterpe in de vroegere indische samenleving eene verschovelinge; slechts gedresseerde slaven, slechts ‘speeljongens’ stonden aan hare altaren. Aan zijne familiebetrekkingen in Europa schreef hij: ‘Die Musik ist hier nichts weniger als im Flor. Es ist mir nur ein einziger Musiker bekannt, der vielleicht bei einem guten deutschen Orchester Diensten finden wurde, Fünf Liebhaber halten wechselweise in ihren Häusern Konzert, dem auch ich beiwohne. Man hört demohnerachtet in allen Häusern Musik, die von Schwarzen, im Geschmack der sogenannten Prager Studenten, aufgeführt wird, oft auch im Tone der Hunden und Katzen’ Behalve voor teekenen en muziek had Valckenier smaak voor litteratuur (hij bezat een kleine, maar uitgezochte boekerij) voor tuinbouwkunde, voor siergewassen, siervogels, enz. Deze tegenspraak in zijn karakter, het contrast tusschen den Chineezenvreter en kunstminnaar, bekomt relief door de mededeelingen van den bataviaschen ‘Bau-Director.’ Waar wij den hardvochtigen landvoogd onbewogen zien blijven bij de deerlijke slachting van ongeveer tienduizend Chineezen, en tevens met de meeste zorgzaamheid de honderde vogeltjes in zijne volière verplegen, daar denkt men allicht aan het lid van het fransche Schrikbewind Billaud, die zijne slachtoffers bij dozijnen naar de guillotine zond, en later gezien werd vreedzaam zijne perkietjes verzorgende, of spraakonderricht gevende aan een braziliaansche papegaaiGa naar voetnoot*). Het groote werk, waarvoor Heydt in Indië de bouwstoffen verzamelde, ‘Allerneuester Geographisch- und Topographischer Schauplatz von Africa und Ost-Indiën, u.s.w.,’ werd in 1744 gedrukt bij J.C. Tetschner te Willhermsdorff. Het bevat 115 kaarten en teekeningen, de meesten met bijschrift. Zelf noemt hij zich daarin ‘hochgräfl. Hohenlohe Schillings fürstl. Bau-Director und Geometer;’ voor iemand, die als soldaat naar Indië was gegaan, zeker geen verwerpelijke positie. Zijn deensche landaard blijkt uit dat boek, want hij droeg het op aan koning Christiaan VI van Denemarken, dien hij ‘meinem allergnädigsten Könige und Herrn’ noemt. Overigens was Duitschland zijn tweede vaderland; hij was daar gevestigd (in Keurhessen) tijdens hij dienst nam bij de O.I. Comp., hij keerde | |
[pagina 232]
| |
ook derwaarts terug en schreef zijn boek in de duitsche taal. De voorrede is in hoofdzaak een pleidooi, tegenover zijne duitsche landgenooten, voor de waarachtigheid zijner berichten en voor de oorspronkelijkheid zijner teekeningen. Men had van hem geen bedrog te verwachten gelijk b.v. van den anonymus, die het lezend publiek in de luren legde met eene beschrijving van Palestina, geïllustreerd met afbeeldingen, waarvan de origineelen thuis behoorden in.... Hongarije. Zoo werd de stad Tokay uitgegeven voor Tiberias, Peterwardein voor Nazareth, enz. Voorts verneemt men dat Heydt in 1734 uit Texel naar Ceylon vertrok, en zijn schip onderweg zesentwintig dagen aan de ‘halfwegstatie’ van de Kaap de Goede Hoop vertoefde. Op Ceylon deed hij zijn voordeel met de vriendschap van den teekenaar en schilder Arent Jansen, waardoor hij menige schets van het oude Taprobane machtig werd. in 1736 had hij 't tot korporaal gebracht; hij vergezelde toen in de kwaliteit van hofmeester den landdrost van Colombo, Daniël Aggreen, op diens reize naar het inlandsche hof te Kandy; hij was nog op het eiland toen de raad van Indië Gustaaf Willem baron van Imhoff den gouverneur van Ceylon, van Domburg of Dumberg, kwam aflossen. Na een verblijf van ongeveer derdehalf jaar gelukte 't hem naar Batavia te komen, waar de gunst van Valckenier hem vooruit bracht. Of ook zijn jongere broeder, Ludwig Ernst, er in slaagde iets meer dan slaven-opziener te worden, blijkt niet; alleen dat deze in 1740 te Batavia kwam te overlijden. Het was Valckeniers voornemen om door Heydt alle factorijen en ‘buitencomptoiren’ der E. Comp. in teekening te laten brengen, tot in 't verre Perzië en Japan. Doch kunst was geen regeeringszaak, in Indië minder dan ergens; er schijnen voor zulk een mandaat geen groote fondsen beschikbaar te zijn geweest. althans men leest dat Heydt den gouverneur-generaal moest anpumpen om een voorschot, voor den aankoop van zekeren voorraad goederen. Daarmee zou hij alsdan op de verschillende kantoren gaan handeldrijven, teneinde uit de winst zijne reis- en verblijfkosten te bestrijden. Maar dit plan ging te niet doordien Valckenier hem liever te Batavia wilde houden om in zijn ‘thuyn’ aan den Antjolschen weg een waterwerk aan te leggen; een springfontein met tuinversiering gelijk amsterdamsche patriciërs die wel op hunne buitenplaatsen aan Vecht en Amstel hadden ‘gepractiseert.’ De teekeningen der factorijen en buitenkantoren werden nu zoo goed en kwaad als 't ging ter plaatse zelve vervaardigd en naar Batavia gezonden, waar Heydt ze dan onderhanden nam en op de vereischte grootte bracht. Doch hiervoor droeg hij zorg: van iedere teekening ging een copie in zijn eigen portefeuille. Toen hij in 't laatst van 1740 met de z.g. suikervloot uit Indië vertrok, had hij zijn schat bij zich en kwam er, in Augustus 1741, veilig mee te Middelburg. Maar de uittocht had moeite gekost, want de landvoogd wilde zijn particulieren teekenaar en tuinarchitect niet kwijt wezen; eerst toen deze op de koortsbuil in zijne zijde wees, een kwaal die in Indië ongeneeslijk werd geacht, ontving hij het verlof tot repatrieeren. Met eenzelfde naieveteit als door Valentijn zoo vaak wordt tentoongespreid, verheft ook Heydt zich op zijn arbeid. ‘Het is openbaar’, hoort men hem zeggen, ‘dat, al zou verder niemand het nut van mijn werk erkennen, althans de aardrijkskundige mij den grootsten dank schuldig is. Dat recht kan men mij niet onthouden; al heb ik niet op de wijze van den geleerden KaempferGa naar voetnoot*) gereisd, ik bezit althans de zelfvoldoening dat ik, in de mate als mijne bekwaamheden veroorloofden, meer tot stand heb gebracht dan duizend anderen, die ook naar Oost-Indië gingen, maar alleen om hunne eigene belangen te dienen’. Inderdaad, die lof komt hem toe. Echter is door Hollanders niet altijd gunstig over zijn Schauplatz geoordeeld, ofschoon hun afkeuring meer den vorm dan den inhoud gold. Een medewerker van het vroegere indische tijdschrift De Oosterling schreef b.v. over dezen kolonialen auteur: ‘Hij verhaalt in een barbaarschen Duitschen stijl, opgezwollen met dahero's, massen's, solchergestalt's, dieweilen's, vele gedeeltelijk | |
[pagina 233]
| |
interessante bijzonderheden van die catastrophe, (den moord der Chineezen). Het werk, dat overigens in een middeleeuwschen stijl geschreven is, draagt van onkunde en verwaandheid tevens de talrijkste blijken. Zoo zegt hij b.v. dat de Javanen den regentijd quaay Mousson noemen en, met zijne Maleische taalkennis pronkende, leert hij dat Santa pipa beteekent: steek mij een pijp aan. Hoe erbarmelijk hij de Hollandsche woorden verdraait kunt gij daaruit begrijpen, dat hij van FabriekGa naar voetnoot*) (opziener over het metselwerk) overal Favoriet maakt, en bij het vermelden van den bijnaam van “baar”, aan nieuw-aankomelingen gegeven, zich dus uit: Solcher gestalt geben die Holländer gerne spaszhafte Namen an diejenigen, so noch nasz sind von den Baaren oder Wellen der See, massen diese Nation eine Welle Baar nennt und daher soll denn auch diese Benennung von Orrang-Baar seinen Ursprung haben. - Van den Hollandschen overste Van den Broeck sprekende, laat onze stoethaspel zich dus uit: Dieser Held von der Brouck oder von den Hosen, massen Brouck bei denen Holländern Hosen bezeichnet, enz.’
jan de marre.
Dit oordeel was ietwat te hard. Het euvel hollandsche namen te verhaspelen, of blunders te maken ten aanzien van eigendommelijke lokale uitdrukkingen, was bij vreemdelingen van notorieteit. Heydt had dit slechts gemeen met zoo menigen buitenlandschen schrijver over Nederland en zijne koloniën. Zijne averechtsche overzettingen, zijn foutief maleisch, zijn pruikerig duitsch ontsieren zijn werk, doch doen tot de waarde daarvan slechts weinig af; hij blijft een kostelijke ooggetuige van de toestanden in het oude Indië welke door zoovelen doorleefd, door zoo weinigen te boek gesteld werden. Sommige zijner afbeeldingen zijn vrij wel eenig; velen bezitten de verdienste der ‘curieusheyt’. Aldus die van de groote zaal binnen het Kasteel van Batavia, die van de vergaderzaal van den Raad van Indië, van de galerij tusschen die zaal en de generaalswoning, enz. Vooral de afbeeldingen van Valckeniers buitenplaats aan den Antjolschen weg. Door Valentijn en anderen weten wij, dat de bataviasche notabelen reeds vroeg op verschillende punten buiten de hoofdplaats hunne ‘thuynen’ hadden, waar zij naar vaderlandsche wijs van het buitenleven plachten te genieten, en van een andere omgeving dan welke de perceelen op Amanus- of Tijgersgracht hun konden verschaffen. ‘Men moet zich’, zegt de oude schrijver, ‘schoon wij dat met den gemeenen Batavischen naam maar thuinen noemen, niet verbeelden dat het maar thuinen zijn: want men heeft er de schoonste huizen bij die men wenschen kan, en die de fraeiste in de stad niet behoeven te wijken, behalven dat zij ook van een groote uitgestrektheid in opzicht van 't land zijn’. Inderdaad, er was hier iets meer dan een leidsch theetuintje met een optrekje, er waren perceelen bij die tienduizend rijksdaalders (voor dien tijd een belangrijke som) en meer gekost hadden, die mijlen gronds besloegen, nog verbreed door de aanhechting van belendende landerijen waarop klappertuinen werden aangelegd, of die als proefvelden dienden voor de cultuur van koffie, cacao, kapok en dergelijke. Men vond die tuinen met de afmetingen van een buitenplaats rondom de stad. buiten de vijf poorten, en verderop aan | |
[pagina 234]
| |
den weg van Depok, Jacatra, Angkee, Tangerang, de Maronde, enz. Vele aanzienlijken waren er op bedacht zich een lustplaats aan het zeestrand te vestigen; hun buitengoed kwam rechtstreeks aan de baai van Batavia uit. Zoo deed b.v. de gouverneur-generaal Jeremias van Riemsdijk, die zijne beide neven-elkaar gelegen ‘thuynen’ aan den Antjolschen weg had aangelegd, en ze gedoopt met vader landsche namen: Schoonsigt en Vijvervreugt. De gouv.-generaal Joannes Camphuis, om nog dichter bij de zee te zijn, koos zich zijn buitenverblijf midden daarin, n.l. op het eilandje Edam, waar hij huis en tuin naar den japanschen trant fatsoeneerde en er behagen schepte in het bijeenzamelen van schelpen en zeegewassen. Een zijner opvolgers, Joan van Hoorn, had mede zulk een insulaire buitenplaats, doch niet door eigen keuze; Camphuis had hem Edam gelegateerd. Gelijk in later tijd Van Riemsdijk, ook Valckenier had zijn thuyn aan den Antjolschen weg. De bevaren poeet Jan de MarreGa naar voetnoot*), de ‘brave letterheld’, gaf hoog genoeg op van het snoer van buitenplaatsen langs dezen weg toen hij, in zijn gedicht Batavia, een denkbeeldigen scheepstocht beschreef en aan dit punt gekomen zong: Wel aan, het roer in lij; laat nu het speeljacht drijven,
Wij willen 't schoon Antjol met al zijn zwier beschrijven;
All' zijn Paleizen, all' zijn Hoven, hier verspreid,
Die 't hoofd verheffen met een glans van majesteit,
Beschouwen van nabij, daar ze in de zilte plassen
Zich spiegelen, waaruit ze onlangs zijn opgewassen.
O rijke keten, zo volmaakt in zijn verband,
Zo prachtig uitgestrekt langs 't nieuw gewonnen strand,
Zo breed beschouwd door uw bekoorelijke dreven!
Gij kunt Groot Javaas Stad een schooner aanzien geven,
Gij streelt mijn doffen geest, en spoort mij tot uw lof,
Hetzij ik, afgesloofd, wil schuilen in uw Hof,
Of wandlen onder 't loof der bloesemrijke boomen,
Of glippen op den rug der levendige stroomen,
Of oesters scheuren van het wonderlijk koraal;
't Zij ik in 't eenzaam Bosch een frissen adem haal,
Daar 't zwevend pluimgediert' bij 't geurig morgenkrieken
Den geest ten hemel voert op zagtgepluimde wieken,
Daar 't alles luistert naar den blijden orgeltoon
Dier luchtbewoonderen, en alles wonder schoon
Zich opdoet in een beemd van veld- en boschverschieten,
Wier pracht verdubbelt door den weerschijn van de vlieten
Waardoor dees omtrek, tot des Scheppers eere en prijs,
Een heerlijk denkbeeld vormt van Edens Paradijs. Enz.
Zooveel had een buitenplaats aan zee voór, boven eene binnenslands gelegene, b.v. boven Tanahbang van den gouverneur-generaal Van Riebeeck, Kadoeang van den gouverneur-generaal Zwaardecroon, Kampong BaroeGa naar voetnoot*) van den gouverneur-generaal Van Imhoff, dat men er het gezicht genoot op eene destijds drukbezochte reede; dat men er de zeebries uit de eerste hand had, en tevens de pasgevangen zeevisch; dat men er niet alleen per koets of te paard, maar ook per vaartuig (orembaai) kon komen. De afstand van Valckeniers' buitenplaats tot de stad bedroeg ongeveer een half uur. De weg met het kanaal daarlangs liep oostwaarts van Batavia, en rechtdraads op het fort Antjol uit. Dit laatste lag op het punt, waar het gelijknamige kustriviertje in zee uitmondde; er was daar een kleine bezetting onder kommando van een sergeant. De weg en het kanaal waren als 't ware gecopieerd naar een vaderlandschen grintweg, met trekvaart daarneven; de buitenplaatsen met vaderlandsche namen volgden elkander op over den ganschen afstand. In dezen aangeslibden grond, door den neerslag van de Java-Zee gedurig nog verbreed, tierden welig de tropische vruchtboomen, de pisang, kokos, pompelmoes, mangga, doerian, mangistan. nangka, enz. Schaduw was er overvloedig, en telkens kwam een andere ‘thuyn’ te voorschijn, met hier en daar in de verte de tintelende waterspiegel van de zee. De wandelweg wordt genoemd: ‘eine der unvergleichlichsten Promenaden,’ verlevendigd door de ‘heerlijkste tuinen en schoonste gebouwen’; | |
[pagina 235]
| |
landschap ten zuiden van batavia.
de prozaschrijver Heydt bleef in zijn schildering niet ver beneden den dichter De Marre. De sterkgeurende bloesems der vruchtboomen maakten voor de bataviaasche juffers iederen anderen parfum overbodig, en behalve reuk en gezicht, ook de smaak kon hier gestreeld worden. Want er was, zoo dicht bij de zee, ampel gelegenheid voor een dier vischmaaltijden, een dier oesterpartijtjes, waarvan Valentijn verhaalt. Ze kostten een gouden kobang,Ga naar voetnoot*) maar men mocht een juffer meenemen; zij was in 't gelag begrepen. Tusschen den weg en het zeestrand strekte zich nog een breede alluviale kuststrook uit, het Slingerland, waar eveneens vele thuynen gelegen waren; en dit, verhaalt Heydt. was een van zijne geliefkoosde lustoorden tijdens zijn verblijf te Batavia. Hier dwaalde hij met zijn schetsboek langs heg en steg, telkens een nieuw landschap ‘afkonterfeytend;’ hier ging hij in het strandbosch ter jacht op wilde varkens, die er talrijk waren, ofschoon de dichte struweelen die jacht wel eens belemmerden; hier deed hij zich op den terugkeer te goed aan visch of oesters. Deze laatsten werden er gekweekt aan groote klipsteenen, die opzettelijk voor dat doel in zee gewenteld werden, zoo ze er al niet waren; het vleesch was malsch en blank, en de smaak, wanneer ze met peper bestrooid en met limoensap bedropen waren, overtrof volgens dezen vischwellusteling dien van Hollandsche en Engelsche oesters. De inboorlingen vulden er hunne kano's mede, en brachten dit zeebanket alsdan te Batavia ter markt, waarbij zij op teemenden, langgerekten toon hun marktgeschreeuw deden hooren (dit is een proeve van Heydt's spelling): Oeuster - das Mandge gilt ein Quartgen! In de strandbosschen van het Slingerland hielden zich ook tal van apen op, en wanneer een hunner door het schot des jagers gedood of gekwetst was, dan - schrijver aanschouwde dit zelf - werd hij door de overigen bij de achterpooten gevat en ijlings in het dichtst van 't woud gesleept. Niet anders deden onderscheidene inlandsche stammen, bij hunne gevechten tegen de troepen der Compagnie, ofschoon met een betere transportwijze. Voorts | |
[pagina 236]
| |
kon men hier jacht maken op patrijzen. snippen, duiven, waterhoenders, en ander gevogelte. Kolossale vleermuizen waren er ook, soort van gevlerkte katten, die fel konden bijten; een volwassen man had zijne armen zoo ver mogelijk uit te breiden, wilde hij hun vlucht meten van den eenen vleugelspits tot den anderen. Gevaarlijker dan deze kalongs, dan apen en wilde zwijnen, waren de krokodillen. Nooit zag men vraatzuchtiger monsters; en hunne vermenigvuldiging werd nog begunstigd door het bijgeloof der inlanders. Op hunne ijzerharde geknobbelde ruggen schampten de kogels af; hunne onbewegelijkheid en hun donkergrauwe kleur veroorzaakten dat de wandelaar hen dikwijls eerst zag wanneer hij reeds dicht bij hen was Doch dan schoten ze op hunne korte pooten ook met snelheid vooruit, en vervolgden hun prooi vaak met hardnekkigheid. Ten jare 1692 was 't gebeurd
pisangboomen.
dat drie kortelings uit Europa gekomen soldaten, welke buiten den Boom langs de rivier van Batavia liepen, door zulk een kaaiman werden nagezet en zich slechts konden redden door op een in de nabijheid staanden galg te klimmen. ‘Dit,’ voegt de oude kroniekschrijver er bij, ‘is 't eerste voorbeeld dat ik ontmoette van luiden, die door de galg behouden zijn, daar zij anders voor zooveelen doodelijk is.’ Op dien vermakelijken Antjolschen weg heerschte gemeenlijk veel vertier; niet alleen van wege de bewoners der menigvuldige buitenplaatsen, welke zich daarheen of weder stadwaarts lieten rijden, maar ook door de Chineezen die zich in optocht naar hun tempel te Antjol begaven, door het talrijk slaven-personeel dat op de buitenplaatsen thuis behoorde, de bevolking der inlandsche kampongs, de koetsen en draagstoelen op den weg, de vaartuigen in het kanaal, enz. Weinig kon het toenmalige geslacht vermoeden hoezeer deze gansche bloeiende en levendige omgeving eenmaal zou veranderen, verwilderen tot een woeste en schaarsbevolkte strandvlakte; hoe juist deze kuststrook in een lateren tijd voor het ongezondste gedeelte van heel Batavia's omtrek gehouden zou worden; hoe de Europeanen, de uitwasemingen der strandmoerassen ontvluchtende, hunne lusthoven verleggen zouden naar hoogere streek en deze modderbodem zich weldra overdekken zou met kronkelige rhizophoren, wier vertakte wortels, den roof der zee gevangen houdende, ijverig zouden medewerken tot de vorming van steeds nieuw alluvium. ‘Niets’ - aldus prof. Veth - ‘kan duidelijker toonen welke veranderingen in den loop der tijden de kustzoom langs de bocht van Batavia heeft ondergaan, dan de vergelijking van den tegenwoordigen toestand dezer streek met de oude beschrijvingen van den weg die van Batavia naar Antjol | |
[pagina 237]
| |
voert. Heydt teekent ons dien nog in 1744Ga naar voetnoot*) als eene der heerlijkste wandelingen in Batavia's omstreken, voerende door een onafgebroken rij van bekoorlijke tuinen met schoone landhuizen;’ enz. Hoe de buitenplaats heette, welke Valckenier zich hier had aangelegd, wordt niet gemeld; alleen dat als symbolische figuur de valk, in verband tot den naam Valckenier, er op meer dan een punt te zien was. Ze kon dus gevoegelijk Valkenburg, Valkenstein, Valkenhof, Valkenlust, Valkenswaard of dergelijken naam gedragen hebben. Echter kwam de valk niet voor in het wapen van dezen Valckenier. Hier was een afwijking van het verband, dat tusschen het blazoen en den naam van andere gouverneurs-generaal bestaan had. Zoo had bv. Joan van Hoorn een jachthoorn in zijn wapen gevoerd, Zwaardecroon een zwaard met afgebroken punt (kroon), De Haan een haan (een rooden nog wel)! Mossel drie mosselen, terwijl Specx iets spekachtigs, nl. een varken in 't veld van zijn wapenschild had (maar een wild varken). Daarentegen vertoonde Valckeniers blazoen in goud een blauwen paal, beladen met een knoestigen zilveren stok en geplaatst tusschen twee roode wassenaars. Hij stamde uit een amsterdamsch regeeringsgeslacht; er zat een Valckenier in burgemeesterskamer tijdens Joost van den Vondel daar werd binnengeleid om zich zijn ontslag als suppoost aan de bank van leening te hooren aanzeggen. Zijn vader, mr. Pieter Ranst Valckenier, was secretaris en schepen der stad, tevens bewindhebber der O.-I. Comp., terwijl mede tot zijn maagschap behoorde die burgemeester Gillis Valckenier, van wiens heftig en twistziek karakter zulke onstichtelijke voorbeelden voorkomen in de gedenkschriften van den schepen Hans Bontemantel. Dat ook de gouverneur-generaal een onhandelbaar zeeschip was en de trekken van een klein despootje bezat, wordt waarschijnlijk gemaakt door de hevige tooneelen, die onder zijn voorzitterschap in den Raad van Indië gedurig voorvielen, door zijne valsche houding bij den Chineezenmoord van 1740 en door zijne hoogloopende geschillen met de raadsleden Van Imhoff, de Haze en Schinne, welke hij eindelijk tusschen de bajonetten naar boord liet brengen en in militair arrest naar het vaderland opzond. Weinig kon hij toen vermoeden dat deze zelfde baron van Imhoff, na de indiening van zijne Consideratiën aan Heeren Meesters, geroepen zou worden om hem te vervangen, en zijn zetel in het Kasteel zou innemen terwijl hij zelf (Valckenier) er in de gevangenis zou zitten. Ook hier was slechts ééne schrede tusschen het Kapitool en de Tarpejische rots. Doch van zelf dat een zoo ondergeschikt persoon als Heydt, voor wien hij een patroon en beschermer was, hem in een ander licht zag. Valckenier had zijn teekenaar opgedragen eenige schetsen en planteekeningen van zijn ‘thuyn’ aan den Antjolschen weg te maken, en Heydt, steeds gewoon copy te houden, voegde de duplicaten dier teekeningen bij zijn portefeuille-voorraad. Het perceel bood alleszins verscheidenheid van gezichtspunt, want het besloeg eene aanzienlijke oppervlakte; terwijl Schoonsigt van den gouv.-generaal Van Riemsdijk niet veel meer dan 112 roeden diep was, geeft Heydt, ofschoon de juiste maat zich niet meer herinnerend, voor Valckeniers buitengoed eene lengte van ongeveer 228 roeden op. Vóór aan den weg was het afgepaald met een rij pijlers van gebakken steen, en staketsel daartusschen; voorts met een ‘speelhuys’Ga naar voetnoot*), waarin zich de inrijpoort bevond. Wanneer men deze gepasseerd was zag men, afgeperkt door net geschoren heggen, een voorterrein beplant met vruchtboomen, en lanen beschaduwd door kanarieboomen. Een rustpunt voor het oog vormden de tuinbeelden daartusschen; twee meer dan levensgroote figuren van kampioenen met schild en zwaard, staande op sierlijke voetstukken. Het woonhuis bevond zich dieper in, te midden van geboomte. Vóór de deur een trap of drempel, halfrond en van een paar treden; tevens zes steenen | |
[pagina 238]
| |
pilaren, welke het dak van de voorgalerij steunden. De bodem was hier bevloerd met groote geslepen baksteenen of plavuizen; de deur, hoewel ouderwetsch van makelij, versierd met verguld lofwerk. Aan weerszijden daarvan bevonden zich twee ramen. Dit was geenszins de gevel van een paleis; ook behoorde deze ‘thuyn’ niet tot de schoonste van den Antjolschen weg, en niettemin, verzekert de schrijver, het was hier alles in een klein bestek zoo weelderig en kostbaar ingericht als men dat van de positie des bezitters
de gouv.-generaal g.w. baron van imhoff.
verwachten kon. Buiten, op de zijden van het huis, stonden twee vogelhuizen. Ze zouden in menige europeesche diergaarde op hun plaats zijn geweest, want 't waren gemetselde gebouwen van twee verdiepingen, door gevlochten koperdraad in onderscheidene afdeelingen verdeeld. Ze waren bekroond door kleine achthoekige torens, op de wijze van een lantaarn aangebracht en eveneens van koperdraad voorzien. In deze ruime volières had de landvoogd honderde, eigenlijk duizende vogels van diverse pluimage bijeengebracht; hun aantal wordt met ongeveer drieduizend opgegeven. Uit alle oorden van den Archipel. en ook van de verafgelegene buitenkantoren, van Japan tot de Kaap, waren ze met de schepen der Comp. hier aangevoerd; de bontgetooide papegaai der Molukken nevens het sierlijk perkoetoet-duifje van Java, de pronkzieke pauw uit de wouden van Sumatra bij den weinig minder pronkzieken argusfazant van Malakka, het witte rijstvogeltje in één kooi met het groene perkietje, de praatzieke, effen-zwarte beo in scherpe tegenstelling met den schitterenden paradijsvogel. Het was er een stage wirwar van dooreenschietende kleuren, een gedurig gezwatel uit veelstemmige vogelkeelen. Welke vorst in Europa kon zijnen gasten, welke zoölogische tuin zijnen bezoekers, zulk een levend en volledig beeld van de westersche vogelwereld toonen, als deze landvoogd dat kon ten aanzien van de tropische? Bij het woonhuis lag een vierkante vijver, met gemetselde beschoeiing, en rondom een fraaie balustrade. die scholen vreemde visschen herbergde. Men kon zich van hunne gladde kleuren, hunne zonderlinge vormen steeds overtuigen, want zoodra er eenig lekkerbeetje in 't water werd geworpen, kwamen ze bij dozijnen aanzwemmen. Midden over dezen vijver lag een brug, die naar een tuinhuis of paviljoen leidde, dat op gedraaide en in marmerkleur geschilderde pijlers rustte. Het plafond waseveneens geschilderd; het had ruimte genoeg om tal van gasten te bevatten wanneer de avondkoelte noodde tot den maaltijd buiten de muren van het woonhuis. Zag men uit dit open paviljoen naar de andere zijde, dan opende zich een breede laan, met een paar marmerkleurige lantaarnpalen aan den ingang, in 't midden een strook grasveld, welke laan uitliep op een fontein en daarachter zich weder voortzette. Regelmatig aan weerskanten stonden levende groene piramiden; daartusschen en daarachter allerlei siergewassen, met aloë's, rozemarijnstruiken, enz. De limoen- en oranjeappelboomen vormden er geheele lanen. Gelijk op vaderlandsche buitenplaatsen was ook hier de bodem bedekt met een gevarieerd planten- | |
[pagina 239]
| |
kleed, in verschillend dessin en kleurschakeering aangelegd; 't scheen als had men zich de horticultuur van een Amsterdamsch Vechtwijk of Amstellust ten voorbeeld gekozen. Wat de fontein betreft, in het middelpunt van vier bloemparterres geplaatst, hierop had de ‘ouvrier-artiste’ uit het Bataviasche Ambachtskwartier zijne kunst eerst recht geoefend. Het middenstuk werd gevormd door de beschilderde zinkfiguren van Adam en Eva onder den paradijsboom, waarboven het water ongeveer dertig voet hoog opsprong, Op de vier hoeken daaromheen waren kleine tritonsbeelden aangebracht, die uit hunne verschillende attributen het water tegen den boom spoten. Nog verder buitenwaarts verhieven zich op gemetselde postamenten vier kapitale bloemvazen. Het geheel zou eene ‘deftige vertooning’ gemaakt hebben, ware 't niet dat het oudtestamentische groepje te klein, te onaanzienlijk zich voordeed bij een dertig voet hoogen waterstraal. Verderop bevond zich een tweede vischrijke vijver, met vazen en bloemperken omgeven, terwijl de rand van de balustrade daaromheen bestoken was met allerlei ‘zee-rariteyten’, van de stranden der Java Zee opgediept. Men zag er versteende zwammen en takken, zeegewassen die nu eens de menschelijke hersenwindingen en dan weer het menschelijk ingewand nabootsten; andere zoo fijn als gesponnen glas, miniatuurboompjes van bloedrood koraal, de sierlijkste plantenvormen naast de gedrochtelijkste klompen waarop zich reeds allerlei schelpdieren hadden vastgezet. De luim der zeegoden had hier tal van vormen gewrocht gelijk ze ook op de aarde voorkwamen, maar tevens scheen deze onderzeesche scheppingskracht de aardsche
gezicht in valkenier's buitenplaats.
| |
[pagina 240]
| |
laan van oranjeappelboomen.
te willen overschitteren, zooveel verscheidenheid in kleur en vorm was hier teweeg gebracht. Zoo ergens, dan overtrof hier de natuur de kunst. Achter dezen met zeegewassen versierden vijver zag men een berceau van wit geverfd latwerk, waar boven een vergulde valk zweefde. Dan volgden een paar terreinen voor de teelt van moesgroenten, te midden waarvan zich verhieven twee zeer hooge piramiden, gegolfd, van wit geverfd latwerk vervaardigd, eindigend in een vergulden knop waarvan een vlag uitstak. Eerst achter deze moestuinen ontwaarde men de grens van het gansche domein: de zee. Opmerkelijker dan fontein en piramiden was het grotwerk, door een Chineeschen tuinarchitect vervaardigd, dat niet ver van den zeeoever tusschen twee hooge tamarindeboomen was opgericht. Het behoorde tot de orde van Mongoolsche liefhebberijen, tevens tot het begrip van Mongoolsch ‘mooi’ om bergen in miniatuur te knutselen, en die met allerlei kleine terreinvoorwerpen: boomen, huizen, pagoden, trappen, enz. te decoreeren. Menige Europeaan had zulk een tuinversiering van Chineesche makelij in zijn hof staan, en de werkman vond hier een kostelijk materiaal in de groote koraalsteenen, waarop de zee zelve reeds aan den arbeid was geweest: fantastisch uitgestulpt, met grillig gevormde spitsen en uithollingen. Daarvan liet zich iets maken. Het eigendommelijk Chineesch vernuft kon zich hier botvieren. Ook had het op deze plaats een complex van gesteenten tot stand gebracht waarvan bijkans iedere klomp, iedere uithoek eene bijzondere steenformatie vertegenwoordigde, de brokkelige zijden doorgroefd met smalle slingerpaadjes, met bochtige trapjes die tegen het gevaarte omhoog kronkelden en weder met poppenbruggetjes overspannen waren. Voorts waren de flanken bestoken als 't ware met hier een klein châlet, daar een fonteintje, ginds een piramide, een kapel, een woon- of een blokhuis in miniatuur. In het midden van deze rococo-formatie was een poort vrij gelaten, en daarneven een | |
[pagina 241]
| |
ietwat grooter huis tegen den rotswand geplaatst, met een tuintje er voor. In het tuintje een vijvertje, in het vijvertje weder een grotwerkje - zoo wilde het Chineesche luim. Dit grotwerkje droeg een kleinen draak, uit wiens opgesperden muil het water met een dunnen straal te voorschijn kwam en weder in het vijvertje plaste. Had Valckenier zelf de aanwijzingen gegeven voor dit waterwerk, en voor het grootere met de Adam en Eva-groep, wellicht dat hij daarbij zijne Amsterdamsche heugenissen had geraadpleegd. B.v. die aan de fonteinen in het Oude Doolhof op de Looijersgracht (waarvan sommigen de stichting aan een Chinees toeschreven) waar op een grotwerk van schelpen en uitheemsche gesteenten Vinckenbrinck's groep van Bacchus en Ariadne stond, waar de waterstralen uit de kannen en horens van bacchanten sprongen, terwijl verborgen waterpijpen de groote fontein omringden. 't Waren de z.g. bedriegertjes, ‘die de gapende vrouwluyden veeltijts met haar uytspruytende koele waterstralen van onderen als nuchtere kalveren doen hippelen, dat de ommestaanders vermakelijk is’Ga naar voetnoot*) Bij het indische waterwerkje was de kloof tusschen twee bergwanden overbrugd en vormde een soort van rotspoort. De slingerpaden en de afmetingen der onderdeelen waren ruim genoeg om den bezoeker toe te laten tot op den top, en overal ontmoette deze de figuurtjes van dieren en menschen; de rots ‘grimmelde’ van leven, naar 't scheen. Langs een der paadjes kwam men aan een speelhuisje, en hooger op aan een oud vervallen slot, dat eene voormalige sterkte geleek. Slingerplanten wonden zich om deze kunstmatige rotsmassa en volgden met hunne buigzame
grotwerk in valkenier's buitenplaats.
| |
[pagina 242]
| |
twijgen iedere indieping, ieder uitsteeksel; Chineesche dwergboompjes, die slechts luttel gronds behoefden om wortel te schieten, waren in de met teelaarde gevulde holten geplant, en de slaven van Zijn Edelheid hadden moeite genoeg de groeikracht dezer voortwoekerende gewassen te beteugelen en te zorgen dat de natuur hier de kunst niet de baas werd. De indruk, door de afwisseling van kleur en vorm, door de verscheidenheid van figuren en terrein-voorwerpen, door het samenkleven van levend groen en dood gesteente, was als van een dicht bevolkt hoekje ergens in een berglandschap. Boven het oude slot stond nog een huisje, met onmiddellijk daarneven een paal met overkapping; onder die overkapping een kleine klok. 't Moest een hermitage in het gebergte voorstellen, want een poppetje in de traditioneele kluizenaarspij was er bij gezet. Maar het bergpad naar deze kluis des vromen leverde hachelijke passages, gevaarlijke punten op - welnu, veraanschouwelijkte zoodanige constructie niet het nauw en moeilijk pad dat tot 's menschen zaligheid voert? Bunyan zelf zou voldaan zijn geweest over deze voorstelling uit ‘eens pelgrims reize naar de eeuwigheid.’ Aan den voet van den berg bevond zich nog een groep huisjes, waarlangs een naar verhouding breede weg, hier en daar met steenen trappen geplaveid en een poort aan 't begin. Voorts een miniatuur-riddergoed, met torentjes, vijvertjes (kleine, met water gevulde rotskommen) en levende gewassen, die in den vollen grond wel beter uit de kluiten zouden zijn gegroeid; hier echter, waar hun leven aan een paar voet aarde hing, klein en dwergachtig bleven - zóó moest men ze juist hebben. En nog behoorde de Chineesche schaar vlijtig in ranken en bladeren te knippen, wilde de evenredigheid tusschen huizen en boomen bewaard blijven. Immers, men was in een land waar tropische groeikracht een geheel kreupelbosch op den top van zoo menige tempelruïne had te voorschijn gebracht, en de zware trachietblokken uiteengewrongen, eenmaal door vrome Hindoe-Javanen saamgevoegd. Zoo klein de vijvertjes ook waren waarin dit besnoeide loof zich spiegelde, ze waren nog door vernuftig aangebrachte borstwerinkjes en balustraden omgeven; ook door de figuren van menschen en dieren, welke rechtstreeks uit het land van Liliput schenen te komen. Elders trof men het verkleinde beeld van een Chineeschen toren, en daarbij een groepje bergbamboe, een in de klippen uitgehouwen trap, die naar een fortje leidde, daarboven weer gebouwtjes: woonhuizen, herbergen, winkels, enz. In de aarde, welke op het topstuk van dit grotwerk was aangebracht, wortelden die boomen van eene afmeting als behoorden ze tot eene alpenflora, en toch, in verhouding tot de lager groeiende plantenvormen waren 't woudreuzen. Daar stond ook Neptunus in zijn schelp, die op twee dolfijnen rustte; een Neptunus van 9 Rijnlandsche voeten hoog, zonder den drietand. Het beeld en zijne attributen waren slechts uit hout gesneden, maar alles was rijkelijk verguld. Het gansche grotwerk verrees uit een vloer van gebakken steen, waarvan de buitenlijn was afgerond en ingesneden, het bovenvlak met arabesken ingelegd. Gewis behoorde dit alles tot eene twijfelachtige ‘kunst’ en eene ouderwetsche orde van zaken. Maar dat ook elders, op de buitenkantoren der Comp., vermogende lieden en regeeringspersonen behagen vonden in zulke opgesmukte en gekunstelde tuinsieraden bevestigt Valentijn, waar hij in zijne beschrijving van de Kaap als verrukt stilstaat bij de hofstede Zorgvliet, van den landdrost Joannes Meyer. In een van die gerekte en gewrongen uitweidingen waarvan hij het geheim bezit, en waarbij hij volgens Busken Huet's opmerking het slot van zijn eigen volzin niet vinden kan, ontboezemt hij zich: ‘Men komt dan in de schoonste wynbergen, en van daar in 2 of 3 byzondere thuynen, yder om het fraaiste die men ergens daar om streeks, en waarin men de keurlykste vrugten, bronnen, met een vyver in 't midden van een bloemthuin, een groote menigte van allerley cierlyke piramides van Aloë, keurlyke bloemen en allerley zeldzame planten en gewasschen, die men bedenken kan, in zulken grooten menigte en zoo cierlijk byeen, in zulken klein stuk land zeer geestig en bekoorlyk heeft weten te schikken, waar- | |
[pagina 243]
| |
tandjong priok.
toe een onvergelijkelijk speelhuis van laurierboomen, met een konstige berg aan wederzyden, zeer vernuftig gemaakt, en een grot van allerley mineraalsteen, waarin men honderderley verwen ontdekt, te zamen gezet, nevens een groot getal van allerley bloemen, die er tusschen beiden uitschieten, een ongemeen groot cieraad toebrengen, behalven dat de holen en klooven van dezen valschen berg nog met allerley fraaje porcelyne beelden, dieren, torens, enz. vervult, en zoo fraai opgeschikt zijn dat allen, die deze plaats zagen, bekennen moesten in zulken klein begrip noit zooveel fraais byeen gezien te hebben.’ Hier gaf derhalve Kaapsche smaak aan Indische niet veel toe; de landrost Joannes Meyer en de gouverneur-generaal Adriaan Valckenier waren ten dezen kleermakers van ééne naald. Zoo de kalkformaties van de Java-kust het voornaamste materiaal hadden geleverd voor het Chineesche grotwerk in den tuin des laatsten, ook elders in zijn hof was daarvan partij getrokken. Want de zitbanken onder de beide tamarindeboomen, die dezen ‘valschen berg’ flankeerden, waren eveneens van koraalsteenen bijeengemetseld. Het achterste gedeelte van den tuin daalde niet rechtstreeks onder den zeespiegel af, maar was door een gemetseld terras beschermd tegen het knagen van den waterwolf. Of liever, daar dit strand voortdurend aanslibde, hier was een grens gesteld tusschen twee elementen. Het murmelen en ruischen van het water, de diepe stem der zee zette aan dit ‘playsant hofken’ nog meer bekoring bij. Vooral wanneer de vloed kwam opzetten en de golven tusschen de voegen en holten van het brokkelig gesteente speelden, verscherpte zich die forsche toon, en meende men het verre geklater van een waterval te hooren. Het uitzicht van hier was fraai, en strekte ver. Recht voor zich uit ontwaarde men enkele eilanden, die als groene kransen op het water schenen te drijven; aan de linkerhand de reede der stad, aan de rechter Tandjong Priok, den eersten vooruitspringenden landhoek beoosten Batavia. Dit was een terminus voor de spelevarende orembaaien; tevens een oord waar ettelijke notabelen zich landhuizen gebouwd hadden. De Marre, die met zijn schip zeker meermalen dit punt gepasseerd was, zong er van: 't Vermaaklijk Tangjonpree, dat wij daar ginds beschouwen,
Met vruchtplantadiën en prachtige gebouwen,
Met lustwaranden van aanminnelijken zwier,
Strekt tot een uitvlucht aan den vrijen Batavier,
Als hij in 't Speeljacht, op de gladgekemde stroomen,
Zijn oogen weidende langs groenbeplante zoomen,
Dees hoek bestevent -
Weinig bevroedden de thuyn-eigenaars van | |
[pagina 244]
| |
dien tijd voorzeker, dat deze plaats eenmaal het tooneel zou worden van eene bedrijvigheid, die de bedrijvigheid der timmerwerven van het eiland Onrust (‘waar 't eeuwig onrust is’) ver achter zich zou laten; dat hier een reusachtige binnenhaven in de kust zou worden uitgegraven, naar buiten beschut door kapitale zeehoofden, dat ontzachlijke steenmassa's, ontwoekerd aan de trachietrotsen van Merak, voor deze werken herwaarts zouden worden gevoerd en dat, waar in hun tijd de javaansche kano of de arabische schoener, voor anker lag, eenmaal het groote
reede van batavia.
moderne stoomschip met stalen trossen aan een gemetselde kade zou liggen vastgemeerd. Vóór dit strand, op eenigen afstand van den zeeoever, stonden in onregelmatige gelederen honderde bamboestaken in het water, waaraan de fuiken der inlandsche visschers bevestigd waren. Meer nog wezen ze de plek aan, waar groote koraalsteenen waren neergelaten, aan welke de oesters hun broed afzetten. Voor den europeaan in zijn speelhuisje had dit tafreel zijne eigendommelijke bekoorlijkheid. Hier dobberde een visschers-schuitje op het effen water, daar ontplooide een chineesche jonk de matten zeilen, ginds stevende een van de fluiten of jachten der E. Comp. naar den Oosthoek, of verder, naar de ‘kruidige Molukken.’ Even vóór de lijn van den horizon teekenden zich eenige der eilandjes af, welke de baai van Batavia beschutten: Vader Smit, Leiden, Alkmaar, enz. Teekenachtig vertoonden zich tegen de gloedrijke lucht de brooze bamboehutjes, door de inlanders boven den zeespiegel opgericht: niet anders dan vier overeind staande bamboes, lang en buigzaam, verbonden door een dwarsschot als zitplaats en daarboven een atapdak. Daar zat de visscher, zoo onbezorgd als de dessaknaap in zijn goeboek,Ga naar voetnoot*) en loerde op het geschubde watervolk, tot dat hij plotseling zijn verraderlijk net omhoog heesch. Fluks kwam zijn helper dan in een uitgeholden boomstam aanzetten, zijn primitief vaartuigje behendig met den schepriem voortpagaaiend en om de randen van den totebel sturend, waarna hij met een schepnetje den buit in zijn kano overbracht. De zee was hier te ondiep dan dat hare gevinde en getande monsters er het jachtveld onveilig zouden kunnen maken; en op zekeren afstand | |
[pagina 245]
| |
van de kust, stroomopwaarts, werd in de rivier van Antjol, welke hier uitmondde, nog zeevisch gevangen, doordien het brakke zeewater bij vloedtij landwaarts opstuwde. 't Gebeurde wel dat het turend oog van den bataviaschen notabele vergast werd op eenig kluchtig schouwspel; wanneer b.v. de bamboestutten onder de zitplaats des visschers, met inlandsche zorgeloosheid onbeproefd gelaten, na jaar en dag eindelijk vermolmden, zoodat bij 't ophalen van het net, wanneer de zwaarte daarvan eenige krachtsinspanning vereischte, het gansche brooze samenstel met den visscher halsoverkop in 't water plofte - en een homerisch gelach van het strand weerklonk. Men wist wel, de Maleier zwom als een waterrat, haalde niet eens een nat pak (gezien de ontstentenis van kleedij) en de bezweken bamboes vertegenwoordigden luttel waarde. Een van Valckeniers opvolgers, Jeremias van Riemsdijk, had voorzeker reeds meer dan eens zulk een vischvangst ‘afgespeculeerd’, alvorens hij aan zijn zoon te Haarlem schrijven kon (over zijn buitenplaats aan den Antjolschen weg): ‘De Inlandsche Menschen komen dagelijks met een kleen vaartuygje agter mijn thuynen met de hengel visschen; zijnde haar tuyg van koperdraad dat seer sterk is, en de vishaak mede van suffisant koperdraad, aan welke haak zij een groote levendige garnaal doen, en daar meede in ons gesigt visschen vangen, genaemt kaakoppen, de grootste als een middelmatige cabeljouw en van een seer goede smaak; die sij dan bij mijn levendig te koop brengen; de zeevisch op Batavia is heel goed, en wel voornamentlijk de kaakoppen, die na cabeljouw gelijken, both, spiering, rogh en garnalen als in 't vaderland, dog de riviervisch bestaat principaal in karper als in 't vaderland, goeramie, gelijkende na brasem, en paling.’ Valckenier's tuin was ter zijde afgeperkt met heggen, waar binnen nog vele vruchtboomen en siergewassen stonden, allen verzorgd door een talrijk slavenpersoneel onder een europeeschen opziener. De belendende perceelen waren door hem aangekocht voor later gebruik; misschien wilde hij er gelijk Van Riemsdijk een klappertuin van maken, tevens weiland voor zijn vee. Op een daarvan stond het wachthuis van de hellebaardiers, die de vergulde karos van Zijn Edelheid moesten escorteeren wanneer hij zich uit de generaalswoning in het Kasteel naar dit buitenverblijf begaf, en omgekeerd. In beiden verried zich zijne liefhebberij voor vogels, want ook in zijn huis binnen de historische sterkte had hij kooien hangen met kanarievogels, die uit het vaderland ontboden waren. Elders in dezen ruimen hof bevond zich de loods voor het personeel uit het Ambachtskwartier, dat hij voor al zijne liefhebberijen, zijne timmer- en metselwerkjes behoefde. Voorts had hij een afzonderlijk biljartpaviljoen laten bouwen, soort van loggia in italiaanschen stijl. De mandador over de slaven - Zijn Edelheid had ze bij 't honderd en tegen inkoopsprijs - had hier mede zijn eigen logies; doch stond deze titularis altijd beneden den hofmeester, die vaandrigsrang had. Onder een afdak stond een gelid groote waterpotten; want dewijl het welwater uit dezen grond, door de onmiddellijke nabijheid van de zee, overal brak was, zoo moest het water om te drinken en te koken met schuiten van elders aangevoerd, en in z.g. tempajan's bewaard worden. Verschillende bijgebouwen dienden tot keukens, slavenkwartier, magazijnen, privaten, enz. Aan het eind van dit blok bijgebouwen stond een huis van drie verdiepingen, met een balustrade boven de kroonlijst, en midden in een watertoren. Hier bevond zich een groot reservoir, waarheen het water door machines werd opgeperst, om daarna door looden pijpen te worden afgevoerd naar de fontein met de Adam en Evagroep. De koepel boven dit reservoir diende tot uitkijk; men genoot er van een uitgestrekt vergezicht, zoowel naar 't noorden, waar de Javazee in 't felle tropische licht lag uitgestrekt gelijk een gladgewreven metalen schild, als landwaarts, waar in de deinzige verte de Blauwe Bergen zich met teere contouren afteekenden tegen het firmament. De bovenverdieping van dit gebouw prijkte met verschillende perspectief-schilderijen, de benedenste met een fraai grotwerk en fontein. De laatste werd bekroond door een vrouwenfiguur op twee dolfijnen staande, omstuwd als 't ware | |
[pagina 246]
| |
door beelden welke waterstralen uitspoten. Andere beelden, doch levensgroote, stonden in de nissen der muren. Daarvan was Valckenier een liefhebber; zelfs in zijn receptiezaal in 't Kasteel had hij neven de deuren zes namaak-grenadieren met gepresenteerd geweer staan. Alleen, dewijl de marmergroeven van Java's zuidkust toen, gelijk thans, nog ongerept waren; dewijl hem geen italiaansche kunstenaars ten dienste stonden, moest hij zich behelpen met den groven beeldhouwer uit het Ambachtskwartier. En wat het materiaal betreft, zijne grenadiers waren van hout, daarna opgeschilderd. Een kanaal dat in zee uitmondde en tweemaal was overbrugd, scheidde dit complex van gebouwen van het woonhuis. Aan beide zijden waren weder op steenen fundamenten hooge piramiden opgericht, met vergulde knoppen op de spits. Wellicht dienden ze slechts om, te midden van zooveel groen en altijd-groen, een rustpunt aan het oog te geven. En het gekunsteld karakter dezer tuinversiering was geenszins in tegenspraak met het groteske grotwerk, de gemaniereerde fontein, de met zeegewassen opgesmukte balustraden, de als afgevijlde heesterpiramiden, noch met de andere onderdeelen van dit tuinlandschap. Niet alleen de heggen werden zorgvuldig geschoren, maar ook sommige boomenrijen, uit die heggen oprijzende, waren geknipt en gefatsoeneerd in stijven Lenôtre-stijl. De prieelen, met urnen en vazen versierd, en het ‘speelhuys’ waarboven weder een vergulde valk zweefde, behoorden bij zulk een omgeving. Ware een man, wiens gekuischte smaak zijn tijd vooruit was, dezen hof binnengetreden, zijne opvatting daarvan zou wellicht verband hebben gehouden met de woorden des lateren dichters:
de bijgebouwen in valkenier's buitenplaats.
| |
[pagina 247]
| |
- ich finde nicht die Spur
Von einem Geist, und Alles ist Dressur.
Hoe 't woonhuis er inwendig uitzag, dit wordt door den korporaal-teekenmeester den nazaat niet verklapt. De inrichting kan echter gelijken stempel gedragen hebben als die van Valckenier's binnenvertrek in 't Kasteel, waar de houten grenadiers op post stonden, tusschen de deuren met verlakte en vergulde paneelen, waar tafels van geaderd marmer op een voet van zwierig krul- en lofwerk rustten, waar hooge metalen kwispeldoors neven ebbenhouten kanapé's stonden, zes kooien met kanarievogels tusschen de koperen kroonlampen hingen, de pooten der wandtafeltjes het lijf eener zeemeermin nabootsten en geen mangel was aan hetgeen men destijds ‘gentillessen ende frayigheden’ noemde: bokalen door de kunst van den glasgraveur versierd, zeegewassen, chineesche kabinetjes, enz. Evenwel, om met stelligheid iets te ervaren over de inrichting eener aanzienlijke bataviasche woning - maar eene stadswoning, want ze was gelegen op de vermaarde Tijgersgracht - zou men wederom over den schouder mogen gluren van den gouv.-generaal Van Riemsdijk, schrijvende aan een van zijne veertien kinderen: ‘Het huys is heel breed, de zijkamer voor aan de weg is soo groot dat daarin wel veertig Mejuffrouwen konnen geplaatst werden, met Engelsche schuyfraamen, en de vloer van swarte en witte marmere steenen, een breede gang naast de kamer, meede met een schuyfraam en dan komt de galderije of het binnenvertrek, die zijn ligt ontfangt van een groote plaats met twee deuren en vijf schuyfraamen, de vloer van blauwe arduyne steenen, die honderden jaaren goed blijven, voorts een kelderkamer met vijf trappen opgaande, die in de 40 voeten lang en circa 30 voeten breed is, wijders een gemakkelijke trap na boven, daar men van vooren aan de weg een kamer heeft soo groot als die van beneden en een kleender kamer daar naast, item een agterkamer zoo groot als de kelderkamer en een kleender kamer daar nevens, sijnde agter die twee kamers een buiten gaanderije soo lang als het huys breed is en 30 voeten wijd, van boven met planken beschooten en met pannen gedekt, en in de groote bovenkamer een deur waardoor men na de gaanderije gaat; de kelder is soo groot en breet als de opkamer, en de vloer van zarksteenen; uyt het huys gaande na agteren vind men een gaanderije soo groot als de bovenste, op houte gedraayde pylaren twee aan twee, kerkwerk, vervolgens een considerable groote plaats, in het midden open, dog aan wedersijden bebouwt met een ruyme kombuys of keuken, een gemakhuys en verscheyde andere gebouwen, wijders de kombuys voor de slaven en diverse vertrekken, alle met een bovenverdieping en woningen voor de slaven, en agter twee wagenhuysen en paardestallen, alwaar thans twintig fraaye koetspaarden, geappelde, kastange bruyne en swarte op stal staan, daaronder drie spannen van vier paarden, en drie koetsen met glasen, waarvan een uyt het vaderland gekomen is, een Engelse koets met gaas in steede van glas, drie wagens als berlijnsGa naar voetnoot*), voor vier menschen, een fayetonGa naar voetnoot†), vier charetten en twee chaisen, bestaande het volk in een Europeese koetsier, twee Europeese oppassers en een Europeese kok, mitsgaders twee honderd mans en vrouwen slaven en haar kinderen, nog zijn in de thuynen zes paarden die daar altoos blijven, en drie chaisen, eenige karren en boerewagens, als meede verscheyde jagtjes en roeyschuyten om van de een na de andere plaats te konnen vaaren, en laatstelijk een groot veehok, wel voorsien van kalkoenen, cappoenen, hoenders, eenden en duyven, waarbij sig de assurante huismussen, die hier net sijn als in 't vaderland, meede in menigte gevoegd hebben.Ga naar voetnoot§) Van Riemsdijk, wien deze gansche ‘ommeslag’ toebehoorde, regeerde vijfendertig jaren na Valckenier. Voor zijn talrijk gezin behoefde hij zeker meer woningruimte, meer slaven en koetsen dan zijn voorganger, die slechts twee kinderen had: een dochter die ongehuwd te Amsterdam overleed en een zoon welke daar het ambt van schepen bekleedde. Doch zoo de vroegere landvoogd al even grootscheeps was ingericht als de latere, | |
[pagina 248]
| |
zijn lijfwacht even talrijk en zwierig uitgedost, zijne vergulde karossen even schitterend en zijn geldkist even welvoorzienGa naar voetnoot*), de dag naderde snel waarop al deze grootheid zou voorbijgaan, en eindigen in de schaduw van een kerker. Het jaar 1740, l'année terrible voor de ongelukkige Chineezenbevolking van Batavia, was aangebroken. Grooter gruwel nog dan de ontvolking der Banda-eilanden, door den
achterzijde van de gouv.-generaalswoning binnen het kasteel.
hardvochtigen puritein J.P. Coen, zou een onvergankelijke bloedsmet werpen op den Nederlandschen naam, in die sombere Octoberdagen toen het geheele Chineesche kamp door opgehitste Comp. bandieten werd uitgemoord, daarna geplunderd en verbrand. Die Hollandsche Furie verpletterde meer menschenlevens dan de openbare moorden, waarvan onze vaderlandsche geschiedenis gewaagt. Bij de Spaansche Furie werden ruim vijf duizend Antwerpenaars om hals gebracht; bij de Fransche boetten vijftien honderd vreemde huurlingen voor Anjou's onberaden aanslag op de suprematie des lands - in de Nederlandsche kolonie werd voor meer dan tienduizend Chineezen bloedbruiloft gehouden. Ware Valentijn in 't verhalen zijner indische geschiedenissen tot dit tijdstip op adem gebleven, hij zou met de hem eigene breedsprakigheid, maar ook met de hem eigene nauwgezetheid ons van dit Javasche bloedgelag tekst en uitleg hebben gegeven. En vermoedelijk verzachtende omstandigheden gepleit (evenals Heydt dit deed) nu de bedrijvers van dezen gruwel zijne zeer christelijke landgenooten, de slachtoffers slechts gele heidenen waren; nu bij monde van een mede- | |
[pagina 249]
| |
predikant de Heere God voor deze opruiming officieel was gedankt. Valentijn echter was in 1740 reeds lang ter ziele. Maar hij zou een geestverwant vinden in den gezantschaps-secretaris J.P.J. du Bois, die in zijne Vies des Gouverneurs Hollandois van deze gebeurtenis een verslag heeft gegeven zoo verzachtend gekleurd, dat Valentijn 't hem niet verbeterd zou hebben. Gewis dreigde er eenig gevaar van den kant der stroopende Chineesche benden, welke de Bataviasche Ommelanden onveilig maakten; waarschijnlijk bestond er ook eene vijandige factie binnen de stad, welke met de muiters daarbuiten heulde. Als getuigenis voor het bestaan eener samenzwering voert Heydt, die een ooggetuige was, het feit aan dat in de aanzienlijkste Chineesche wijk de tusschenmuren der huizen alle doorbroken werden bevonden, zoodat ook bij afzetting der straat door Comp. troepen het verkeer nog mogelijk was. De regeering was voornemens geweest een aanzienlijk getal Chineesche vagebonden naar Ceylon te deporteeren en aldus een deel van het gevaarlijke element kwijt te raken, doch in het Chineesche Kamp liep het gerucht dat deze deportatie slechts voorgewend was. In werkelijkheid wilde men de gevangenen aan boord brengen en hen dan op de reede allen ‘de voeten spoelen’ (verdrinken). Dit gerucht werd verbreid en - geloofd. Het vermeerderde de reeds bestaande gisting niet weinig. Tijdgenooten voeren aan dat het voornemen om Batavia af te loopen, en met enkele uitzonderingen alle Europeanen te vermoorden, reeds zes jaren te voren bestaan had, n.l. bij den luitenant der Chineezen Ni Lo Ko. Maar deze stierf zonder de kans gevonden te hebben om zijn voornemen, hetzelfde als dat van een Pieter Erbervelt, tot uitvoering te brengen. Op zijn sterfbed zou hij echter van zijn zoon en opvolger Ni Koe Kong de gelofte gevorderd hebben die taak van hem over te nemen. Een andere Hamilcar derhalve, den jongen Hannibal voor het altaar voerende om vijandschap te zweren tegen de Romeinen! Volgens de lezing bij Du Bois wilden de Chineezen bij den algemeenen moord der Europeanen den gouverneur-generaal en directeur-generaal sparen, maar alleen opdat zij den Chineeschen landvoogd in spé het zonnescherm zouden kunnen nadragen. De leden van den Raad van Indië moesten over de kling; de beide meest gehate, Van ImhoffGa naar voetnoot*) en Thedens, zou men fijnkappen. En niet alleen dat - ‘ils auroient fait un hachis de Mrs. Imhoff et Thedens, et ils les auroient mangés’. Was er smadelijker begrafenis denkbaar voor een Raad van Indië dan in Chineesche buiken? De strooperijen der talrijke ‘moeskoppende’ benden strekten zich intusschen tot in den naasten omtrek der stad uit. Hun aantal werd op 50 à 60.000 begroot. Aan twee leden van den Raad van Indië, onder militaire bedekking op hen afgezonden, antwoordden de insurgenten dat zij de wapenen niet zouden neerleggen alvorens hunne naar Ceylon gedeporteerde landgenooten zouden zijn teruggeroepen en alle gevangenen (er zaten ongeveer vijfhonderd ‘suspecten’ in de kerkers van het Stadhuis) in vrijheid gesteld. In den avond van den 8en October 1740 kwam men Valckenier boodschappen, dat de Chineezen op de Diestpoort aanrukten. Garnizoen en burgerwacht trokken tegen hen uit, doch eerst de kanonnen van het bastion Zelandia beslisten, tegen een zoo groote overmacht, het pleit. Menig vaandel met een geheimzinnig teeken in zijn veld, menige ongeschoren kop werd op de binnenplaats van het Kasteel neergelegd. En binnen de stad werd naarstig naar verborgen wapens gezocht. Wie ze in huis had, werd terstond met de ijzeren braceletten versierd en achter slot gebracht. Ni Koe Kong, uit wiens ruime en versterkte woning eveneens eenige wapenen waren te voorschijn gebracht, werd onderworpen aan de ‘scherpe examinatie’ (gepijnigd) maar hij bekende niets. Hij ‘stond het hardvochtig door’. Het bestaan van een complot, in samenwerking met de muiters buiten de poorten, kon vooralsnog niet bewezen worden. Den 9en October hing er onweer in de lucht. Het was als ging de zon laaier, rooder | |
[pagina 250]
| |
op uit de ochtendnevels; als weerkaatste de lucht bereids den schijn van vuur en bloed. Er ontstond brand in een blok Chineesche huizen in de Utrechtsche straat. Terstond werd gezegd dat de Chineezen zelve dien brand hadden gestookt en zoodra het vuur naar de naburige Europeesche wijken zou zijn overgeslagen, onder bedekking daarvan hun plan wilden volvoeren en hunne landgenooten buiten de poorten bijstaan. Er was niets bewezen, maar men geloofde alles. Valckenier had dien morgen in den Raad voorgesteld alle Chineezen met geweld de stad uit te drijven, doch het advies van Van Imhoff om bij proclamatie tot rust en kalmte aan te manen, tevens de huiszoekingen voortzettende, behield de overhand. Dit was één lezing; een andere was dat gouverneur-generaal en rade dien morgen besloten opruiming in het Chineesche Kamp te doen houden en al wat overbleef met het zwaard ter poort uit te drijven. De vrouwen, de kinderen en slaven zouden gespaard blijven. Hetzij dan met of zonder last, de brand in de Utrechtsche straat was het sein tot een algemeenen aanval op het Chineesche kwartier. Het deed den dienst van het historisch geweerschot, door Karel IX uit de vensters van het Louvre gelost als teeken voor den moord der Hugenoten. De huurlingen van Catharina de Medicis drongen met niet meer bloeddorst binnen de woningen der Protestanten, dan de Nederlandsche soldaten en matrozen in de Chineesche huizen. De rauwe gasten uit het ambachtskwartier, het bootsvolk van de schepen, de gewapende burgerwacht, de militairen, alles deed mee; allen vermengden zich tot één horde van blanke amokspuwers. De dag der afrekening met de ‘gele heidenen’ was gekomen - dies irae, dies illa! Waar een vonk gloorde, werd ze aangewakkerd tot vlam. Waar eenige kostbaarheid bloot kwam, strekten honderd begeerige handen zich uit. Waar een Chineesch hoofd zich vertoonde, werd het gegrepen bij de lange haarvlecht, en afgehouwen. Uit hunne schuilhoeken werden de slachtoffers bij tientallen te voorschijn gesleurd, de straat op, en als konijnen geknuppeld. De kreet van sla dood! vervulde de lucht; één roes, één moordwoede zwijmelde door al deze hoofden. En zij lieten zich doodslaan, de verbijsterde Mongolen, ondanks hun groot aantal, ondanks de wapenen die sommigen nog hadden. Ds. Gerardus Verbeet zag er drie, gevlucht in het Kasteel, vlak vóór de generaalswoning, die door de soldaten spelenderwijs met messen werden afgemaakt. Heydt zelf bericht dat de vijfhonderd gevangenen in het Stadhuis als slachtvee, neen deerlijker aan hun eind werden geholpen, ‘also dasz das Blut als ein kleiner Strohm nach der Teygers-Gragt gelaufen.’ De septembrisades in de parijsche gevangenissen, ruim een halve eeuw later, vonden hier een voorspel. Inderdaad, want de aandrift tot moorden beving het Europeesche grauw hoe langer hoe meer, en steeg tot razernij. In de enge kamertjes der Chineesche huizen kringelde het bloed op den vloer, of rookte op het plaveisel der straat. De zieken in het hospitaal werden ten bedde uitgejaagd, en te samen met de gezonden neergehouwen. Leeftijd noch kunne verschoonde van het zwaard, de vrouwen en kinderen, de gebrekkigen, de bejaarden, alles moest over de kling. Van daar dat in het dichtbevolkt kwartier weldra bloeds genoeg vloeide, om het in geulen te doen afloopen naar de rivier. Op sommige plekken reikte het, volgens den Franschen kroniekschrijver, tot ‘la cheville du pied et ruisseloit dans les canaux.’ Het kermen der stervenden, het kraken van ingeloopen deuren, het krijten der kinderen, het knetteren der geweerschoten, het loeien der vlammen die aan 't knappend houtwerk lekten, het tieren der beschonken moordenaren, de rook, uit de vensters krinkelend, welke beul en slachtoffer tegelijk verborg, de ontploffingen van het voor de feestdagen opgeschuurde vuurwerk, het vormde te samen een waar pandaemonium. Ni Koe Kong had zich in zijn dalem, een complex van gebouwen, versterkt en daar een troep van 3 à 400 gewapende slaven bijeengebracht, waarmede hij den storm afwachtte. Doch des middags werd dit bolwerk door een sterk korps militairen berend, en genomen. Hij zelf ontvluchtte in vrouwenkleeren, maar de vice-president van de bank van schepenen, van Dyck, herkende hem en wees hem aan. | |
[pagina 251]
| |
de hollandsche furie in het chineesche kamp te batavia.
Men bracht hem naar 't kasteel, en zette hem daar op de punt Robyn gevangen. Te midden van den brand en het rumoer weergalmden eensklaps twee sterke ontploffingen. Er werd gezegd dat de Chineezen mijnen onder hunne huizen hadden aangelegd; ook dat zij het drinkwater voor de Europeanen hadden willen vergiftigen. Soortgelijke onzinnige geruchten als in het middeleeuwsche Duitschland gebezigd werden om het volk tot eene jodenslachting op te ruien, werden hier verspreid, en vonden geloof. Den ganschen dag duurde het moorden. In wilde vlucht ijlden de Chineezen naar de uitgangen van het kwartier, doch vergeefs - ze waren afgezet. De Dood stond ook hier op post. Velen wierpen zich in hunne vertwijfeling in de vlammen, anderen in de rivier, sommigen in putten, en stikten er. Batavia vertoonde een schouwspel gelijk Hooft in zijne Historiën beschreven heeft, waar hij tot de Fransche Furie genaderd is. ‘Onder den voet loopt d'een den andren, daaraan struyklen de naasten: men tuymelt oover hoop. Het ylen dikt den drang: zy beklemmen in de engte, en verstikken zich onderlings. Uit de vensters der hoekhuyzen spat een haaghel van mosketkoeghels, die hen teffens ten doele nam en er onder klonk, zonder mis te mooghen. De volghenden klaavren op de voorsten, en worden vaak gevelt eer z'er oover zijn. Men begraaft er mensch met mensch, paardt met paardt, en propt de poort, tot anderhalf mans lengte hoogh, met eenen bergh van lyken, daar de leevenden tussen weemelden, uitstekende de koppen, en snakkende naa ademtoght. Veelen toen, te ros, te voet, gevlooden naa de veste, ploffen van boven neer. D'ongeleertheit in de zwemkonst doet er meenighte te gronde gaan: andren 't gewight der waapenen. Die in 't waater niet versmaghten, verdelght van verre 't vuur.’ Voor de hardvochtige regenten, thans niet meer bij machte het bloedbad te keeren, zoo ze 't al gewild hadden, was het schouwspel een militair spektakelstuk, waarbij Nederlandsche soudeniers en varensgasten de rol vervulden van Croaten en Pappenheimers uit den Dertigjarigen Oorlog. Slechts enkele Chineezen, die op de daken der huizen gevlucht waren, ontkwamen 't bij vallende duisternis, doordien de ‘roffiaenen’ der Comp. het eerst naar buit, | |
[pagina 252]
| |
eerst daarna naar heidensch bloed dorstten. Uit het huis van Ni Koe Kong werden, volgens Heydt, kisten vol rijksdaalders te voorschijn gebracht; men grabbelde in het geld en plaste in het bloed. Naarmate door den algemeenen doodslag de slachting eindelijk verminderde, vermeerderde het vuur. Het woedde onbeteugeld voort en liet bij 't krieken des anderen daags een tooneel van verschrikking zien: zeshonderd chineesche huizen in asch en kolen, daartusschen afzichtelijke lijkenhoopen. Toch hield het blanke gepeupel nog nalezing. Allen, die den 9en Oct. den doodendans ontsprongen waren, moesten het den 10en ontgelden. Volgens sommigen werd er drie dagen lang gemoord. Een paar compagniën ruiters trokken nu buiten de stadspoorten ter Chineezenjacht en doodden wien ze konden inhalen. Het geheele aantal der verslagenen werd op tienduizend geschat. Zooveel nu waren er niet eens in de stad geweest, maar het cijfer werd ruimschoots vol gemaakt door de honderdtallen, welke buiten de muren waren geslacht. Het bleek wel dat hier den christen de dood des heidens was bevolen, gelijk de onverzoenlijke Jahwe des Ouden Verbonds aan Israël de uitroeiing van Amalek had opgedragen. Het voortwoekerend vuur had nu de Chitse- en de Lepelstraat, d.i. de Europeesche wijken aangetast; men had de grootste moeite om de pakhuizen der Comp. te vrijwaren. Eerst den 11en Oct. smoorde de vlam; thans konden de blanke bandieten de plundering des te vrijer voortzetten. Maar in de hitte hunner roofzucht gingen zij elkander dra te lijf. Gelijk de raven op een doodenveld betwistten zij elkaar het aas, ‘craeybeckend’ om de beste stukken. Het tumult nam zulke verhoudingen aan, dat er patrouilles uit het Kasteel werden afgezonden ten einde aan moord en doodslag een eind te maken. Doch dit gelukte eerst toen kapitein van Oosten den roofzieken hoop had weten te paaien met de belofte dat al hun buit, een berg van gemunt geld, juweelen, vaatwerk en andere kostbaarheden, naar 't stadhuis gevoerd, en daar van de puie onder de ‘rechthebbenden’ zou worden verdeeld. Acht dagen lang. van den 11en tot den 19en October, was men bezig met het opruimen der lijken, hier en daar tot barricaden opgetast. En dat ofschoon de rivier van Batavia er reeds zoovelen had afgevoerd; de krokodillen van de Tji Liwong waren in die dagen als zat van Chineezenvleesch. Nog na den 12en loofde de regeering aan de inlanders een premie uit op het koppensnellen. Voor ieder chineesch hoofd zou twee dukaten worden uitbetaald, wanneer het buiten de stad zou zijn afgehouwen. Van die binnen de stad behoefde wel geen sprake meer te zijn; of althans, dit was eene quantité négligeable. Eerst den 22en Oct. werd eene amnestie uitgevaardigd, waarbij den insurgenten in de Ommelanden een termijn van een maand werd gesteld om onder het gezag - misschien had een onnadenkend kommies ‘vaderlijk gezag’ geschreven - van de Comp. terug te keeren. Doch op de koppen der hoofdlieden bleef een bloedprijs van vijfhonderd realen gesteld. Voorts werd, voor den 23en Nov., een openlijke dank- en bededag uitgeschreven. Terwijl het bloed van tienduizend medemenschen tot den hemel om wraak riep, stond ds. Johannes Wagardus in de Hollandsche Kerk te Batavia op den kansel en predikte naar de woorden uit het Boek Samuel: ‘En het geschiedde toen Samuel dat brandoffer offerde, zoo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israel; en de Heer donderde te dien dage met eenen grooten donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zoodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israel.’Ga naar voetnoot*) Zoo vaardigde ook eenmaal de Heilige Vader te Rome een openbaren dankdag uit voor den deerlijken moord, in den St. Bartholomeusnacht gepleegd op dertigduizend Hugenooten, tot meerdere eere Gods. En opdat het gesproken woord niet te spoedig vervliegen zou, werd deze predikatie sedert te Amsterdam gedrukt en uitgegeven onder den titel Gedagtenis der hulpe Gods. De Chineesche benden buiten de stad vertrouwden echter den pardonbrief niet der godzalige mannen, wier zwaarden nog rookten terwijl het manna der Schrift hun op de | |
[pagina 253]
| |
lippen lag. Jan Kompanie had Tartufe beschaamd; er liep door de rijen der vluchtelingen een waarschuwing in den geest der Fransche satire: ‘Gardez-vous bien de lui, les jours qu'il communie!’ Beducht voor haren handel op China richtte de regeering bij voorbaat een vertoog tot den keizer van dat land, waarbij zij het gebeurde voorstelde simpel als een maatregel tot zelfbehoud. De Chineezen hadden van alles de schuld, de Chineezen hadden de stad in brand gestoken, ‘waardoor wij dan geweld met geweld hebbende moeten afkeeren, daaruyt een ysselijk bloedbad ontstaan is, waarin
plattegrond van het oude batavia.
tot ons leedwezen zelfs eenige onschuldigen, die zig van de anderen niet hadden afgezondert, gesneuveld zijn, alzo het onmooglijk was dat ons Krygsvolk dezelve, in die eerste woede, konde onderscheyden.’Ga naar voetnoot*) En de keizer liet koeltjes antwoorden, ‘dat hij zich over het gemis van eenige overtollige landgenooten niet bekommerde.’ Deze steen was Valckenier derhalve van de borst genomen, maar het gebeurde schijnt hem toch genoeg benauwd te hebben om zijn aftreden voor te bereiden. Door tijdgenooten wordt hij gekwalificeerd als een ‘woest en driftig mensch’; in den Raad van Indië stonden hij en zijn partij tegenover eene vijandige factie met Van Imhoff aan de spitsGa naar voetnoot*) (de geschiedschrijver Van Deventer spreekt van ‘Imhovianen’ en ‘Valckenierianen’) en de groote Chineezenmoord gaf nog aanleiding tot strubbelingen, waarvan het gevangennemen en deporteeren van drie raadsleden de oplossing was. Deze coup, waarvan nog geen voorbeeld was geweest, en de ongehoorde slachting in het Chineesche Kamp riepen in Nederland eindelijk de trage Nemesis wakker. Valckeniers vader, de schepen-bewindhebber, was reeds in 1704 overleden en kon derhalve niet voor hem in de bres springen. Hij stond bij de toenmalige Heeren Meesters in het geheel niet aangeschreven als een landvoogd met zooveel bonnes marques achter zijn naam als b.v. Coen en Maetsuyker. Zij hadden hem niet eens benoemd; zijne verheffing had hij te danken gehad aan 't plotseling overlijden van zijn voorganger Abraham Patras, en de daarop gevolgde verkiezing in den Raad van Indië. In December 1740 bekwam hij zijn (reeds gevraagd) ontslag, maar het duurde | |
[pagina 254]
| |
tot November 1741 alvorens hij het bestuur neerlegde en met een aanzienlijk fortuin naar het vaderland terugkeerde. Halfweg Europa ontmoette hem de wraakgodin. Op bevel van bewindhebbers werd hij aan de Kaap in hechtenis genomen en naar Batavia teruggevoerd, om er voor den raad van Justitie terecht te staan. Hij had toen geen echtgenoote meer bij zich om in zijn schande te deelen, hij was voor de tweede maal weduwnaar. Zijn proces sleepte. Bijkans negen jaren bleef hij in 't Kasteel in gevangenschap; wellicht behoedde hier zijn natuurlijke dood hem voor een gewelddadigen. De eisch van den advocaat-fiskaal was: onthalzing en confiscatie van goederen. Voor vrij wat minder euveldaads had men indertijd den gouverneur van Ceylon, Pieter Vuyst, op een stoel gebonden en met een mes de keel afgesneden. Hij was de eenige van de te Batavia overleden landvoogden, die zonder honneurs werd ter aarde besteld. Heeren Zeventienen achtten zijn afsterven eene geschikte afwikkeling van de zaak, en verklaarden ‘dat de crimineele actie tegen Adriaan Valckenier door den dood was geaboleerd.’ In die dagen schijnen weinige tijdgenooten in Indië den Chineezenmoord van het jaar 1740 als een moord beseft te hebben. In Spaansche en Portugeesche koloniën gebeurde hetzelfde; niet eens, maar herhaaldelijk. De Chineezen hadden zich te Batavia en in de Ommelanden vermenigvuldigd, met behulp van inlandsche vrouwen, als konijnen in het duin. De invoer op clandestiene wijze, rechtstreeks uit China, had ongetwijfeld vele slechte elementen in de kolonie gebracht. Er was aan deze samenleving een breede zelfkant gegroeid van ‘rabauten en roffiaenen’; ook van paupers, voor welke bij nijverheid noch landbouw meer iets te verdienen viel. Binnen de stad wekten zij door hun fortuinlijk zaken doen den naijver, door hun geld en goed de begeerigheid der Europeanen. Het werd tijd voor een klopjacht, meenden hunne benijders. Men moest hen behandelen als bij een Duitsche ‘Judenhetze’ hepp! hepp! Het nationaal geweten, zoo schijnt het, was als toegeschroeid voor het feit, dat er nog slechts verdachten, geen van komplot overtuigden binnen de stad waren; dat de beweerde brandstichting der Chineezen in hunne huizen - huizen waarin zij niet eens vuur of licht mochten hebben! - aan de bandieten der Comp. slechts tot voorwendsel en vrijbrief tot plunderen moest dienen; dat op de pijnbank afgeperste bekentenissen geene waarde konden hebben; dat (Ary Huysers heeft het geboekstaafd) noch zwangere vrouwen, noch zogende kinderen deze christenen konden verteederen, noch de gevangenen in hunne ketenen, noch de zieken in hun hospitaal-kleeding. Dat zelfs de burgers, bij welke ettelijke rijke Chineezen een onderkomen hadden gezocht, deze in koelen bloede aan het staal der moordenaars prijs gaven, opdat ze zich met hunne medegevoerde kostbaarheden zouden kunnen verrijken. Doch in 't vaderland, als om van zooveel gevoelloosheid te wreken, greep de dichter in de snaren, greep Willem van Haren zijn lier van den wand en den zijn boetzang hooren: Wat Treurtooneel is dit? wat volk wordt dus mishandeld?
Wiens vuur is 't dat deez' veste op 't ysselykst doorwandelt?
....................
Zie hier hoe de Chinees omringd van vrouw en kindren,
Deemoediglyk geknield zijn ramp niet kan verhindren;
Zie hoe hij word ontzield, onmagtig nederstort,
Terwijl hem zelfs geen glimp van schuld verkondigd wordt,
O! (roept hij) gij die u nog Christenen durft noemen
En op begrip van rede en Godsdienst u durft roemen,
Toon in dit tydstip slechts een menschelyk gemoed,
En straft wie schuldig is, maar plengt geen zuiver bloed -
Ds. Gerardus Verbeet, die zich in den aanvang bij 't Te Deum laudamus van ds. Wagardus had aangesloten, die op rijm iets dergelijks zei als gene in proza en een ‘Zeege-zang over de behaalde Overwinning teegen de Chineezen’ vervaardigde, schaamde zich later dat gedicht. Hij verontschuldigde het als eene buitensporigheid van zijn onervaren en onbedachte jeugd. Welke rol | |
[pagina 255]
| |
Heydt in de tragedie vervulde, heeft hij zich wel gewacht zelf te verhalen. Maar zooveel verhaalt hij, dat hij meer dan ooggetuige was, dat hij destijds weder als korporaal bij de Comp. troepen dienst deed en zijn deel van den buit nam. Ook hoe, vier dagen na den moord, de dalem van Ni Koe Kong nog eens door hem werd bezocht, en hoezeer die toen reeds was leeggeroofd, geblakerd en ten deele verwoest, er toch nog eenige curiositeiten verborgen werden gevonden. Maar hij schonk die bij zijn terugkeer naar Europa aan een landsman; de bepalingen betreffende de bagage van repatrieerenden waren gestreng, en hij zag geen kans den volumineusen buit mee te slepen. Als Comp. dienaar, en een die gezien had hoezeer het ‘gele gevaar’ Batavia was nabij nabij geweest, hoe dreigend het optrekken der insurgenten tegen de poorten der stad zich had laten aanzien, spreekt hij in zijn boek slechts van de chineesche ‘revolte’ en schijnt zich geenszins beklemd te hebben gevoeld door de bloedige herinnering, welke hij mee op reis nam. Wellicht geloofde ook hij uitsluitend aan de ‘hulpe Gods’, welke aan de Europeesche bevolking van Batavia geschied was. Maar de handlanger der Comp., dien de soldatenrok verplichtte tot blinde onderwerping aan de bevelen van den meerdere, mocht zeker wel afgescheiden worden van den schrijver van den Schauplatz von Africa und Ost Indien. Zijn boek is een merkwaardig letterkundig monument gebleven, als spiegel van zijn tijd den Oost Indise Spiegel van Nicolaus de Graaff overtreffend, een werk waarin vele bijzonderheden van het oude Batavia zijn bewaard gebleven, in woord en beeld. Daarvoor althans behoort de nagedachtenis van den vlijtigen Duitscher in eere te worden gehouden. Het zou gewaagd zijn te beweren, dat de influx van duitsche fortuinzoekers in ieder opzicht aan Indië ten goede kwam. Zooveel outcasts van de duitsche legers, zooveel avonturiers die de reden hunner dienstneming verborgen achter den dooddoener: Ehrensache! zooveel op vreemden naam aangeworven falsarissen en landloopers, zooveel schipbreukelingen der maatschappij konden er wel niet toe bijdragen het peil der koloniale samenleving te helpen verhoogen. Doch dit gold voor de Nederlanders zoowel als voor de vreemdelingen. Ook in 't moederland was het geenszins de kern der natie, welke in den ‘lande van oversee’ een uitkomst zocht. Joost van den Vondel gedoogde dat burgemeesteren van Amsterdam zijn spilzieken zoon aan boord van den oostinjevaarder deden brengen; en Rembrand's schoonzoon, de berooide schilder Cornelis SuythofGa naar voetnoot*), achtte zich gelukkig te Batavia cipiersdienst te mogen verrichten. In 't algemeen heeft de kolonie echter winst gedaan met den toevoer van het duitsche element, en hetgeen onder dien naam doorging. Een breede rij van verdienstelijke mannen, zonen van Arndt's Vaterland, is opgerezen uit den drom der Comp. huurlingen en maakt onafwijsbare aanspraken op Indië's erkentelijkheid. Zij zijn er de fakkeldragers der wetenschap geweest; zij hebben er met duitsche degelijkheid en duitsche nauwgezetheid zich toegelegd op de studie van land en volk, en de uitkomsten gulweg hun aangenomen vaderland geschonken. In dit licht beschouwd is de duitsche Michel eene geenszins onvoordeelige figuur. Zij laat toe deferentie te gevoelen niet alleen voor de koryphaeën der natie, die aangeblazen waren door de eervolle koorts des wetens, maar ook voor die schamele uitwijkelingen welke door de rampen van hun vaderland, door de geldzucht hunner souvereinen of door persoonlijke tegenspoeden er toe gedreven werden om zich tusschen de bajonetten naar den oostinjevaarder te laten brengen. En wier duitsche gemoedelijkheid, duitsche vaderlandsliefde hun bij 't betreden van den vreemden bodem de weemoedvolle woorden des dichters op de lippen legde: An Deutschlands Grenze füllen wir
Mit Erde unsre Hand,
Und küssen sie - das sei der Dank
Für deine Pflege, Speis und Trank,
Du liebes Vaterland!
|
|