| |
Van de redactie.
Nederlandsche tooneeltoestanden II. - De brochure van Mej. Eva Westenberg: De Kunst van Lezen en Spreken en Iets over het tooneel in Nederland.
Mejuffrouw Eva Westenberg, die korten tijd aan het Tooneel geweest is, houdt tegenwoordig nog al eens voordrachten; zij sprak op het zoogenaamd Taal- en Letterkundig Congres te Nijmegen over het Tooneel en blijkt in de ‘meeste’ (dat is nogal zoo iets!) steden van ons land lezingen te hebben gehouden over de twee onderwerpen, waarvan de aard in den titel harer brochure is aangeduid. Over de Kunst van lezen en spreken had deze dame 't en over Nederlandsche Tooneel-toestanden, want daarover handelt het ‘iets’ dat zij heeft onderworpen aan het oordeel van haar publiek.
Over hetgeen zij beweert over de kunst van lezen en spreken kunnen wij hier gerust kort zijn. Mej. Eva Westenberg vertelt wat zij weet van een paar Franschen, die groote waarheden hebben verkondigd over deze zaak. Zij had nog meer kunnen navertellen en zou er geen kwaad meê hebben gedaan wat meer eigen gevonden bijzonderheden en opmerkingen ten beste te geven, ook al dadelijk hièrom, omdat de Franschen in het gewone leven correcter en mooier spreken dan de Nederlander durft doen. Een Nederlandsch redenaar in de Kamer moet rekening houden met de spreektaal en kan daarom de banaliteit en slordigheid niet zoover uit den weg gaan, als hij misschien wel zou willen, zonder zich dwaas aan te stellen, derhalve juist het tegenovergestelde te bereiken van hetgeen hij beoogt. Wie lange jaren achtereen in Frankrijk heeft gewoond en daar tal van menschen in het openbaar heeft hooren spreken, vindt Nederlandsche redenaars - de kanselredenaars uitgezonderd - doorgaans nog al armelijk in hun woordenkeus en laag bij den grond in hun vergelijkingen, terwijl zij schijnen geen begrip te hebben van de effekten, die men met behulp van een goed ontwikkelde, buigzame stem kan maken. Maar al spoedig leert hij inzien dat zekere mooi-doenerij op het Nederlandsche publiek juist een indruk maakt, tegenovergesteld aan impressies, welke men in andere landen tracht teweeg te brengen. Wij schuwen zoozeer alles wat naar rhetorica zweemt dat we in een tegenovergesteld uiterste vervallen en gemoedelijkheid, een soort van huisbakkenheid en familiariteit in den toon
| |
| |
heel wat minder gevaarlijk zijn dan al datgene, wat aan gekunsteldheid kan doen denken. Slechts hoogst enkele redenaars kunnen, zelfs improviseerend, zoo goed en zoo zuiver spreken als zij willen zonder te worden verdacht van aanstellerij. Met betrekking tot de kunst van voorlezen en voordragen kunnen ook Nederlanders veel van de Franschen leeren, maar moeten zij zich eveneens wachten voor al te stipte navolging.
Het komt ons voor dat mej. Westenberg, wier voortreffelijke bedoelingen wij gaarne waardeeren, in haar voordracht-brochure te hoog aanlegt en daardoor over haar doel heenschiet. Zoo is, om maar één voorbeeld te noemen dat op die lees- en voordracht-quaestie slaat, volkomen juist door haar gezegd dat de leeraars moeten zien te bereiken dat de leerling voelt wat hij leest en hem den weg moeten wijzen om te kunnen lezen met vrucht. Maar toch wel overdreven is de eisch, aan schoolcommissies gesteld, dat zij zoeken naar leeraren die ‘de kinderen kunnen binnenleiden in den tempel waar de hoogepriesters van den geest hun godheid dienen, dat zij kunnen zeggen ‘ontbloot de hoofden, gij zijt in het heilige der heilige van uw kunst, dus van uw natie.’
Wie treedt op het gebied van 't onderwijs moet alle phrazenmakerij schuwen als een erg kwaad en steeds rekening houden met de praktijk. Deze, nu, leert dat in een klas van een gewone school maar weinig leerlingen zijn, geneigd in figuurlijken zin de hoofden te ontblooten omdat ze een gedicht lezen van Vondel. Men heeft te doen met jonge lieden van zeer verschillenden aanleg en men moet er naar streven de belangstelling van allen op te wekken; den lachlust van geen enkelen. Geestdrift voor het schoone in de kunst moet niet worden onderdrukt, belachelijk gemaakt op school, maar het is te veel gevergd van den leeraar dat hij zijn onderwijs inrichte uitsluitend met het oog op de enkele leerlingen, die, een vers van Vondel lezend, het gevoel krijgen een heiligdom binnen te treden. Wij zouden dat integendeel hoogst gevaarlijk achten, gelijk wij 't zeer verkeerd vinden dat men op onze inrichtingen voor M.O. den leerlingen kritiek laat oefenen en aanmerkingen suggereert op de werken van groote schrijvers, terwijl men hooge cijfers toekent aan bolleboozen, die in straatbanalen stijl de neuswijsheid van leeraar en schoolboekmaker concentreert in een opstel voor 't overgangsexamen. Waar mej. Westenberg aandringt op wat meer betoon van eerbied voor onze woordkunstenaars, heeft zij onze volle sympathie. Maar wij zouden al zeer tevreden zijn met een zich door onthouding openbarenden eerbied. Onze kinderen, worstelend met overmatige inspanning om een overladen leerprogram door te werken, kunnen niet geacht worden in den gewenschten zieletoestand te verkeeren om heel geestdriftig te worden over kunst. Na den taal- en letterkunde-leeraar, komt de geleerde in wiskunde, in aardrijkskunde, in scheikunde, in handelsrekenen, in geschiedenis en die allen zouden met evenveel recht eerbied kunnen eischen voor wat hun superieur voorkomt: - ontbloot uw hoofden, jongelui, want ge zijt in het heiligdom van Pythagoras, van Elisée Reclus, van Scheele of wel in dat der
uitvinders van den wisselbrief, of van Carlyle.... Tegen een half dozijn uren van hoofd ontblootende geestdrift voor een half dozijn diverse heiligdommen is de leerling niet bestand. 't Is al heel veel, als de leeraar moeite en tijd wil geven aan de enkelen, die doen blijken van echt gevoel voor letterkundig schoon en hen helpt bij hun pogen om van letterkunde wat meer te leeren dan door klassikaal onderwijs gegeven worden kan. Mej. Westenberg zou willen dat er in elke provinciestad een leeraar kwam in stemvorming en uitspraak, die dan goed onderricht in lezen zou kunnen geven. Ook wij zouden dit wenschen, want daardoor zou blijken dat er belangstelling was voor een zeer verwaarloosd vak. Die belangstelling moet worden opgewekt, of dit gaat door lezingen, weten we niet, dat het zoo is ontkennen we niet; maar de ware liefde voor de kunst van zeggen predikt men door het voorbeeld en zoo iemand ten onzent die belangstelling heeft verlevendigd, zal 't wel de onovertroffen dictiekunstenaar Willem Royaards wezen.
* * *
De schrijfster van de bovengenoemde
| |
| |
brochure verdedigt de niet aanvalbare stelling dat ‘er veel is op onze planken wat niet is zooals het wezen moet.’ Zoekend naar de redenen (oorzaken) vond zij er vele, waaronder zij als de voornaamste meent te mogen noemen:
1. Het laag staan van vele tooneelspelers en -speelsters als menschen in ontwikkeling, beschaving, moraliteitsgevoel en het uit dat alles voortvloeiende geen eerbied hebben voor hun kunst.
2. Het publiek, dat doorgaans niet hooger staat dan de tooneelspeler en van waarachtige kunst over 't algemeen nog minder begrip heeft dan de acteur of actrice zelf, maar dat in zijn dommen waan tòch in den schouwburg komt, zich geloovend alwetend rechter, in plaats van nederig leerling.
3. De critiek, die voor het meerendeel in onbevoegde handen is.
Men zal ons ten goede houden dat wij op die beschuldiging van gebrek aan moraliteitsgevoel hier niet ingaan. Mej. Westenberg, die aan het tooneel is geweest en door het toeval in aanraking gebracht met de leden van bijna alle gezelschappen, zal zich ten opzichte der Nederlandsche Tooneelkunstenaars zelf moeten - en zeker ook wel kunnen verantwoorden, al kan de in zoo algemeene bewoordingen gestelde beschuldiging heel wat kwaad bloed zetten, totaal noodeloos, dunkt òns; want over de quaestie van moraliteit en nauwgezetheid van kunstenaarsgeweten raakt men niet uitgepraat. Wat nu aangaat het laag staan van vele tooneelkunstenaars in ontwikkeling en beschaving, ook daaruit vloeit geenszins voort dat zij geen eerbied zouden hebben voor hun kunst; hoogstens zou daaruit kunnen volgen dat zij de middelen missen om hun aangeboren talent te ontwikkelen tot de hoogte, die door een beschaafd en veelwetend toeschouwer wordt geëischt. Onze acteurs en actrices zouden dus veelmeer een intellectueel laag- dan een intellectueel hoog staand publiek voldoen. 't Laatste zou worden geërgerd door slechte manieren, verkeerde uitspraak, slechte kleeding enz. enz. Maar men zou zich een krachtig talent kunnen denken, vol eerbied voor zijn kunst, en dat niettegenstaande al die gebreken van minder beteekenis in het hoogste van zijn kunst wel degelijk voldeed.
Mej. Westenberg onderscheidt nu tusschen:
1. De tooneelspelers wier voorouders reeds van geslacht op geslacht op de planken leefden.
2. De tooneelspelers van mindere beschaving, voortkomende uit de lagere volksklasse.
3. De tooneelspelers van meerdere opvoeding en ontwikkeling, misschien grootgebracht om een wetenschappelijk ambt te bekleeden, of om een goede echtgenoot of moeder te worden.
Dan komen weer beschuldigingen, die wel zullen moeten slaan op de menschen tot de catagarieën I en II behoorend. Mej. W. erkent dat onder de tooneelspelers der catagorieën I en II de allerbeste acteurs en actrices te vinden zijn; maar die menschen houden niet van buiten, ‘slechts een enkele dwaalt door bosch en beemd.’ Ze lezen vertaalde Fransche romans, Duitsche minder, Engelsche bijna nooit. Zij studeeren niet voor hun liefhebberij, leeren maar wat zij loeren moeten, houden niet van verzen, trachten zich niet in te werken in klassieke stukken: ‘de machtige kunst van het voorgeslacht is voor hen een gesloten boek. Zij kunnen meestal anderen niet waardeeren of willen 't niet. Zijn de dagen en weken dààr van rollen leeren, repeteeren, spelen, kleeren verzorgen, huiselijke plichten vervullen, reizen, trekken enz. dan zijn deze tooneelspelers het best te spreken, hun geest heeft afleiding, hun hand werk, sommigen zijn op weg om iets van den vrijen, ronden artist in zich te voelen opstaan;’ maar in de vacantie rusten ze. Dies - concludeert mej. W. - ‘hebben ze hun kunst niet lief met groote innigheid. Hun kunst is hun broodwinning.’ De conslusie ligt niet voor de hand. Onze tooneelkunstenaars moeten zoowat elf maanden achtereen hard werken. Meer dan de bevoorrechte buitenlandsche kunstbroeder moeten zij optreden, leeren, repeteeren, reizen, zich zelf bemoeien met allerlei waar de vreemde zijn menschen voor heeft. Nu, die menschen rusten, wanneer ze eens rusten kunnen. 't Is verbazend mooi dat artiesten van de comédie française in staat zijn lange discussies te houden in de krant over de
| |
| |
opvatting van een rol uit het klassieke repertoire, zooals er gedaan hebben b.v. met Sarcey, die dan zulke dicussies graag in Le Temps openbaar maakte. Doch geen enkel Nederlandsch tooneelkunstenaar is zoo goed onderlegd en heeft zooveel gelegenheid om zich te verdiepen in eenig repertoire als de sociétaire van het eerste Théatre français. Wij durven hier bijvoegen dat ook in Frankrijk de wetenschappelijk onderlegde tooneelkunstenaar tot de zeldzaamheden behoort terwijl er ook hier gevonden worden die hun rol beredeneeren kunnen tegen den besten beoordeelaar op. Maar bovendien, men moet wèl onderscheid maken. Er zijn noodig, volstrekt nóódig een groot aantal acteurs en actrices met veel routine, veel talent, veel uithoudingsvermogen en van wie niet in de eerste plaats verlangt wordt studie en liefhebberij om rollen te leeren, die zij nooit spelen zullen. Die menschen behoeven nog volstrekt niet hun kunst te beoefenen zooals zij het vak van bakker of modiste zoude uitoefenen, naar de auteur zegt (pag. 17). Zij hebben, volgens mej. W.'s eigen getuigenis, door ons geciteerd, pleizier in hun vak. Ze houden van repeteeren, spelen enz. enz. Welnu, dan vinden wij die menschen onbetaalbaar goede krachten voor hun emplooi, menschen, die een directie gaarne zal verbinden aan haar gezelschap, waar slechts enkele krachtig artistieke naturen bruikbaar zijn.
Mej. W. vertelt dat zij acteurs en actrices heeft hooren zeggen: ‘had ik geld, dan ging ik er af!’ Er is haast niemand op de wereld, al oefent hij met geluk het beroep zijner keuze uit, die niet wel eens, in buien van moedeloosheid of vermoeidheid zoo wat zegt. Maar wij allen, die belang stellen in het lot onzer tooneelkunstenaars, kennen minstens één acteur die, gefortuneerd en gelukkig gehuwd van het tooneel gegaan, na korten tijd heimweh heeft gekregen naar de planken, ongelukkig dreigde te worden en opnieuw een engagement zocht en vond.
Nu komen we aan de personen ‘uit meer gegoede kringen’ en ‘onder hen treft men de meest artistiek voelenden aan.’ Mej. W. ‘zou zeggen de overgroote meerderheid is dit, als zijn zij bij lange na niet altijd tooneelspelers van beteekenis.’ Verder zegt zij ‘is het hem (den acteur uit goeden stand) niet gegeven beroemd tooneelspeler te worden, dan zal hij toch wezen beschaafd, zuiver denkend en voelend kunstenaar, die vóór alles tracht wáár te zijn.’ Immers ‘de tooneelspeler bij eigen keuze weet dat hij een roeping te vervullen heeft.’
Als regel gesteld is dit beweren zeer stellig onjuist; maar men mag wèl zeggen van den jongen man of van het meisje, alles trotseerend om naar het tooneel te gaan, dat men bij hem of haar met veel zekerheid kan veronderstellen dat de roeping er is, dan men dit kan doen bij hen, die aan het tooneel komen, omdat hun ouders, hun voogd, iemand uit hun naaste omgeving hen aan het tooneel gebracht heeft. Niet méér kan men beweren. Uit welken stand ook gekomen, zijn de geroepenen altijd heel wat grooter in aantal dan de uitverkorenen. De auteur zegt dat ook zelf. Bovendien, wie zal durven stellen als regel dat enkel de zuiverste liefde voor de kunst die jonge menschen van gegoede ouders naar het Tooneel drijft? Is het zoo barbaarsch te veronderstellen dat ook onder hen er zijn, gedreven door zucht naar een schijn-vrijleventje, vervuld meer nog van weerzin tegen eigen kring dan van liefde voor de kunst, geplaagd door zucht naar roem en behoefte om in breeden kring te behagen door lieflijkheid van verschijning of wel om eens wat héél kranig artistiekerigs te bestaan? Mòeten zoo zeker de beweegredenen van die jonge menschen volmaakt zuiver zijn?
De schrijfster gaat dan voort, op een toon, die wij wel wat héél hoog gestemd vinden:
‘Houdt hen dus niet tegen, die mannen en vrouwen van karakter die in heiligen ernst willen beproeven wat zij vermogen, maar laat ze komen, als reine liefde hen dwingt om te gaan. Wie weet of er geen generaal sluimert in den bezielden knaap en waarom hem dan het zwaard niet in de hand gegeven, al is het voorloopig ook slechts dat van gemeen soldaat. Wel zullen weinigen uitverkorenen, weinigen zelfs geroepen zijn, maar wien 't blijkt, dat de stem uit het braambosch voor hem geen Godsstem was, zal zich terugtrekken. Niemand vindt het schande om met piano- | |
| |
spelen op te houden, omdat zijn muzikale aanleg niet groot genoeg blijkt om met vrucht door te studeeren; waarom zou het dan schande zijn om zich terug te trekken van de planken als het blijkt, dat de gaven te kort schieten, niet om een tooneelspeler van naam te worden - laten wij persoonlijke ijdelheid toch ter zijde stellen, al zingt de nachtegaal nog zoo mooi, 't muschje moet er ook zijn om het vogelheir voltallig te maken - maar om beter dan of even goed als een ander een klein rolletje te vervullen. 't Zou voorzeker een ideaal zijn, wanneer ook 't allerkleinste rolletje door een hoogbegaafde werd gespeeld, maar dit zal wel altijd tot de vrome wenschen blijven behooren en 't is juist voor hen, die staan op den tweeden, derden grond, dat ik zoo ernstig om beschaving en ontwikkeling vraag. De grootsten en grooten banen zich te allen tijde een weg, het genie zal eeuwig overwinnen zonder hulpmiddelen.
Laten ze dus maar komen, de hoogbezielden, maar mogen ze vooraf weten, dat zij niet toetreden tot een kunst, die gediend kan worden in gemakzucht of luiheid. En laten ze niet gelooven, dat groote financieele belooning hen wacht voor weinig werk.’
Terloops behandelt mej. W. nu de verhouding van tooneelspeler tot beschaafden stand, het betreurend dat de acteur niet in beschaafde kringen komt als huisvriend - maar hoogstens als artist - waar hij dan veel manieren zou kunnen leeren. ‘'t Publiek is grootendeels schuld geweest aan de demoralisatie van de tooneelspelers.’
't Publiek is volgens mej. W., ook schuldige, waar wij te klagen hebben over het ensemble bij Nederlandsche voorstellingen, vooral bij tragedies. Als we maar trouw naar die opvoeringen kwamen kijken ‘zou men ons meesterwerken geven, die hoe langer hoe meer 't ideale nabij zouden komen.’ Leege schouwburgen maken onverschillige artiesten. Mej. W. vraagt daarom van het publiek dat het naar den schouwburg zal gaan uit vaderlandsliefde:
‘Nietwaar, publiek? - Wij voelen het duidelijk: onze nationaliteit staat en valt met onze taal en naast de dichters en schrijvers zijn het de redenaars en tooneelspelers, die die taal hooghouden.
‘Hebt gij uw klein vaderland lief, hebt dan ook de tooneelspeelkunst lief, waar zij tot U komt met reine kunst, 't zij in 't sombere kleed der droefheid, in 't strenge kleed van den ernst of in de vroolijke, warrelende sluiers van geest en vernuft.’
We moeten alweer de nuchtere opmerking maken dat de schrijfster te hoog aanlegt. Vooreerst, wie kan zich den huisvader voorstellen, die met vrouw en groote kinderen naar den schouwburg gaat om, naar zijn meening onvoldoende, een tragedie te zien vertolken, doch dan ook niet uitgevend zijn geld om zich en de zijnen te laten vermaken, doch koopend zijn entreebiljetten uit de zuiverste vaderlandsliefde, die hem noopt den acteurs een flink gevulde zaal te aanschouwen te geven om bij hen de ambitie erin te houden? Maar, al blijft men zuiver theoretisch, moet het dan nóg niet vreemd heeten zoo de rollen om te keeren, dat men 't voorstelt als ware het publiek er voor 't tooneelgezelschap? De schrijfster schijnt hiervan wel zeer overtuigd, want zij deelt het publiek een standje uit, omdat het niet nederig genoeg den tooneelspeler bewondert, hem zelfs durft beoordeelen, terwijl altijd de acteur toch meer begrijpt van zijn rol dan de groote meerderheid van de toeschouwers.
Langs dezen weg komen we heusch niet verder; maar gaan we een doolhof in, waar geen uitkomen meer mogelijk is. Van het publiek valt eerst belangstelling te vergen, wanneer men in staat is het echte kunst zóó te geven, dat het wordt aangegrepen, gedwongen tot bewondering. We noemen alweer Royaards. Wie had kùnnen droomen dat iemand duizenden zou kunnen brengen tot geestdriftig bewonderen door de Geboortklock voor te dragen of, héél alleen, stukken van Shakespeare te zeggen, of moderne Nederlandsche verzen? Wie zou de voorspelling niet dwaas hebben gevonden, nog weinige jaren geleden, dat het N.-Indische publiek zich zou verdringen in warme zalen, niet om te genieten van een Fransche operette, - maar om een Nederlansch tooneelspeler zware gedichten te hooren zeggen? Evenzoo zou een
| |
| |
wezenlijk superieur Nederlandsch tooneelgezelschap geestdrift kunnen wekken in Nederland. Maar dat het Nederlandsche publiek door groote opkomst - omgekeerd - den Nederlandschen tooneelspeler zoo moeten enthousiasmeeren voor zijn vak... heusch, dat is te veel gevraagd.
Mej. W. spreekt verder nog een paar woordjes over de kritiek.
‘Als derde oorzaak van veel wat minder goed is, noemde ik de critiek, die voor een zeer groot deel bij onbevoegden berust. De verslaggevers van enkele bladen niet te na gesproken, is onze critiek in handen van jongens in jaren of in verstand, zij weten niets en geven hun onrijp, dikwijls onwijs oordeel aan een publiek, dat afgaat op zulke recensies. Het is niet te begrijpen, dat men geen gewetensbezwaren heeft tegen zulk onbevoegd oordeelen. Of is men zoo dom te gelooven, dat men recht van oordeelen heeft? Wat een studie van karakters, toestanden, stukken is er niet noodig om zichzelf te vormen tot iemand, die in staat is zijn landgenooten voor te lichten.
Een criticus moet zijn een ontwikkeld, belezen mensch van ondervinding, iemand die weet aan te geven waarom iets goed of niet goed is, die de kiem van het mooie weet te ontdekken, de kiem van het kwade aanwijst en zoekt uit te roeien, maar in onze dagen, waarin iedereen genegen schijnt te zijn de slechtste zijde van alles en allen te zien, moet hij, dunkt mij, vóór alles zijn iemand die weet te waardeeren.
Wanneer critiek over 't algemeen tot niets anders in staat is, dan om iedere poging naar hooger en beter te miskennen, was het veel beter dat er geen critiek bestond; dan zou 't publiek uit eigen oogen moeten zien en 't zou er waarlijk niet bij verliezen.
't Schijnt voor de meeste bladen echter totaal onmogelijk om een man of vrouw te vinden, die als recensent recht van spreken heeft. Laat het publiek zich dus voornemen hen niet te gelooven, vóór het zichzelf overtuigd heeft of hij geloofwaardig is.’
Door ‘verslaggevers van enkele bladen’ uit te zonderen, ontwapent mej. W. natuurlijk elk en een iegelijk; want alle verslaggevers zullen zich wel tot de uitzonderingen rekenen. Wij moeten echter doen opmerken dat de klacht veel te algemeen is geformuleerd. In ons kleine land weten we heel nauwkeurig wie verslag geven van tooneelvoorstellingen in de invloedrijke bladen. Wij kennen onder hen geen enkelen ‘jongen’ in jaren of in verstand, die niets weet. Moet men dus uitzonderen de heeren de Meester en Berckenhof van de N.R.C., de heeren Rössing en Horn van het N.v.d.D., den heer Mr. Kalff van het Handelsblad, den heer F. Coenen Jr. van de Haarlemsche.... en nog anderen, ook niet bepaald zonder kennis en gevoel voor kunst, dan schieten er over wat jeugdige journalisten van kleinere bladen, die van alles doen en werken des daags aan sportrubriek, gemengd nieuws enz. enz. om des avonds met vingers, lam van 't knippen, even naar den schouwburg te gaan. Doorgaans, hemelen die goede jongens alle kunstenaars van naam op en vinden zij alle voorstellingen prachtig. Maar, al beweren zij eens wat onzinnigs, het publiek uit den schouwburg schrijven doen ze heusch niet. De bladen, die op het stuk van tooneelzaken gezag hebben en welker recensenten inderdaad zouden kunnen schaden door te groote strengheid - want van onkunde kan bij de genoemden geen sprake wezen - die bladen zijn maar klein in aantal. 't Publiek, dat mej. W. voorlichten wil, zou wel gewaarschuwd mogen zijn tegen het invloedrijke orgaan, waaraan dan zoo'n onbevoegde tooneelverslaggever is verbonden. Aan zoo'n algemeene beschuldiging heeft het niemendal.
En... 't publiek uit eigen oogen zien! Allerminst mag mej. W. aannemen dat het dit zou kunnen, nadat zij er zelf een zoo hard oordeel over heeft geveld.
Op de kritiek der groote Dagbladpers in Nederland zijn natuurlijk aanmerkingen te maken; doch zij verdient niet zoo maar even van onbevoegdheid te worden beschuldigd, met uitzonderingen. Had mej. W. haar redenen om geen enkel blad bepaald te noemen en geen staaltjes te citeeren van zoo'n naar niets lijkende critiek, dan had zij beter gedaan met de enkele nuttelooze regeltjes over de kritiek in 't algemeen weg te laten.
| |
| |
Wij willen, in verband met de door ons gecursiveerde regelen, nog wel dìt zeggen dat geen criticus, die zijn taak met ernst en toewijding vervult, het zich tot plicht zal kunnen, noch mògen rekenen, de menschen maar naar den schouwburg te drijven of al 't mogelijke te doen om de belangstelling bij het publlek wakker te houden voor een gezelschap, dat enkel minderwaardigs te hooren geeft of voor een kunstenaar, wiens kunnen al te ver staat beneden zijn goeden wil. Vrienden van het vaderlandsch tooneel zijn nogal eens geneigd dit van den invloedrijken recensent te vergen. Zij nemen 't hem wel eens kwalijk dat hij schrijft wat hij meent en niet wat voor acteurs of gezelschappen, die der tooneel-vrienden belangstelling hebben, direct dienstig wezen zou.
De tooneelrecensent zou een zeker beleid aan den dag moeten leggen, steunend zekere pogingen, tegengaand zekere neigingen, opzweepend het publiek vooral om het te houden buiten 't café-concert. Immers, door alles maar af te keuren, drijft hij het publiek uit den schouwburg naar den tingeltangel. Doch, op den duur, wordt door zoo'n soort van beleid niets zegenrijks verkregen, op den duur zou de criticus door verkeerde zachtzinnigheid meêhelpen het peil van ons tooneel nog te verlagen.
Waardeering moet hij hebben, zooveel mogelijk, voor wat waardeering verdient, maar al zijn kennis, ervaring, kunstgevoel beteekenen niets, indien hij niet den wil en den moed heeft om tegenover elke uiting van kunst volkomen eerlijk te wezen.
Mej. W. handelt dan nog, in mooie woorden, over de opleiding van den tooneelkunstenaar en over den geest, die hem moet bezielen. Wij kunnen haar niet verder volgen; want het gebied, waarop zij zich begeeft, ligt voor onze nuchtere beschouwing te hoog, Zij vergt artistieken aanleg, rein gemoed, heilige kunstliefde:
‘Het wordt méér dan tijd, dat de aristocratische, de koninklijke kunst door aristocraten van den geest koninklijk wordt gediend, dat al wat klein en laag is, verdwijnt van onze planken, dat daar menschen zijn met groote, goede hoedanigheden en waarschijnlijk ook met groote fouten, zooals ieder waarachtig menschzijn, ieder artistiek menschzijn ook, meebrengt.’
* * *
Zoo heeft dan het brochuretje van Mej. Eva Westenberg ons lang bezig gehouden. Wil de lezer daaruit nu maar afleiden, dat het verdient te worden gelezen en overdacht, al is er wat veel gebruik in gemaakt van groote woorden, die goed klinken in een voordracht en indruk maken op een publiek van licht ontroerbare hoorderessen en hoorders, maar minder op den lezer van een brochure. Dat de aandacht van ons publiek wordt gevestigd op het vaderlandsch Tooneel is altijd goed. Vermag een welsprekende jonge dame dit door een redevoering te doen, dan is het zelfs prachtig.
F.L.
| |
Nieuwe boeken.
Bij de Amsterdamsche firma Van Kampen is, reeds eenigen tijd geleden, van de pers gekomen Tragedie, een werk van mevrouw Anna van Gogh-Kaulbach, die ditmaal ons teleurstelde met haar strekkingsroman. Of dit werk als propagandamiddel voor het socialisme van waarde is kunnen wij niet beslissen; we zouden zelfs dàt betwijfelen. Als kunstwerk kunnen wij het niet prijzen, nòch om de compositie, nòch om de wijze, waarop de schrijfster haar personen heeft getypeerd. Zij heeft getoond veel beter werk te kunnen geven - ook in dit tijdschrift - en daarom mogen we zeker wel rekenen op spoedige schadeloosstelling. Een breed gemotiveerd oordeel moet achterwege blijven. Tragedie is daarvoor wezenlijk niet belangrijk genoeg.
* * *
Dr. W. van Everdingen, heeft de moeilijke taak op zich genomen een boek samen te stellen uit de verschillende brieven in dagbladen, tijdschriftartikelen, beschouwingen enz. over den Oorlog in Zuid-Afrika, terwijl de strijd nog in vollen gang en velerlei omtrent wapenfeiten, oorlogstactiek,... ja eigen- | |
| |
lijk over den geheelen gang van zaken in duister gehuld was, zooals 't nog wel lange jaren onder een dichten sluier zal verborgen blijven, indien het nageslacht ooit volkomen zich op de hoogte zal kunnen stellen van zoo menig feit waarover de tijdgenooten zooveel te vragen hebben. Het boek is dan ook niet gegeven als een definitief werk en we hadden verwacht dat de schrijver ook zijn beoordeelingen over allerlei daden van Engelschen en Boeren, vooral die met betrekking tot het oorlogsbeleid, zou hebben gegeven als voorloopig, en wel voornamelijk waar Dr. Van Everdingen, leeraar te Rotterdam, in de geschiedenis, aanmerkingen maakt op de gevolgde tactiek, zij het dan op gezag van een correspondent of auteurs als van Warmelo en Kolonel de Wit. Bij kleine artikelen is dit werk, als eerste deel van een reeks gegeven, reeds in druk verschenen n.l. in de Soldatenkrant; maar natuurlijk moest een en ander al worden herzien, toen de publicatie in boekvorm werd voorbereid.
Geprezen mag worden de aangename vorm, waarin Dr. Van Everdingen over vertelt wat wij allen met zoo groote belangstelling en zenuwachtig makende graagte hebben gelezen. Geweldig veel heeft het Nederlandsche publiek over den oorlog vernomen en nooit was het genoeg en altijd maar weer werd elke nieuwe bijdrage gretig ontvangen. Ook buiten onze grenzen bleef de belangstelling tot het eind toe zeer levendig. Misschien had de schrijver nog wel meer aandacht kunnen schenken aan hetgeen ook daar werd geschreven, of - zoo hij dit in voldoende mate heeft gedaan - nog meer uitdrukkelijk kunnen wijzen op hetgeen hij uit vreemde bronnen heeft geput. Dat hij maar bij uitzondering bronnen noemt en als regel geen dagbladen behalve N.R. Ct. en Utrechtsch Dagblad is wel jammer, Wij hopen dat een nauwgezet werker ons nog eens helpt aan een, zoo volledig mogelijk repertorium van artikelen en correspondenties over den oorlog. Dat samen te stellen zou een reuzenwerk mogen heeten, maar we hebben 't noodig, dunkt ons. Doch, wij moeten naar het omvangrijke werk van Dr. W. van Everdingen terug.
Prezen wij den vorm, ook mag wel de aandacht worden gevestigd op de verstandige wijze, waarop de auteur zijn stof heeft verdeeld, zóódat we van alle onderdeelen een goed begrip krijgen. Hij brengt ons van 11 Oct. 1899 - Maart 1900, dus tot den tijd, waarin de oorlog werd gevoerd op het eigen grondgebied der Boeren. 't Relaas der eindelooze jammeren moet nog volgen. Hij leidt dat in... weêr door een kritiek over te nemen. Dr. van Everdingen roept uit: ‘Wie wordt niet - ook nu nog - droevig gestemd, als hij bedenkt, hoe de Boeren zelven ten deele oorzaak waren van dien ommekeer? Het volgende geeft daarvan een zeer juist beeld. (Wij cursiveeren)... en dan volgt een kritiek op het beleid der Boeren uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 30 Dec. 1900. Maar nu is òns bezwaar dat, hoe hoogst merkwaardig het aangehaalde stuk moge zijn en door welk hoogst bekwaam vakman geschreven, zulk een kritiek, in een dagblad niet misplaatst, dit zeer zeker wèl is in een historisch overzicht in boekvorm. Want de schrijver van het dagblad-artikel kon naderhand wijzen op nieuwe feiten, geven een nieuwe appreciatie, al zijn lezers wisten dat de kritiek op vele veronderstellingen rustte en al dadelijk op deze: dat de in het blad vermelde feiten en detailvoorstellingen juist waren. Doch iemand die, zij het dan maar voorloopig ‘voor den Nederlandschen stam’, naar de voorredenaar dr. Kiewiet de Jonge zegt, een boek over den oorlog uitgeeft, moet voorzichtig wezen met het vellen van een oordeel. Welke fouten de Boeren hebben begaan, is nog niet uit te maken. We kunnen hoogstens - historisch - vaststellen dat zij bij Ladysmith geheel anders hebben gehandeld dan met een geoefend en goed gedrild leger een Europeesch bevelhebber zijn manschappen zou hebben laten doen. Het dunkt ons bedenkelijk in zoo'n populair boekje voor den Nederlandschen stam de zaak zóó voor te
stellen alsof de Boeren door eigen schuld alle behaalde voordeelen weêr verloren hebben. (pag. 371.)
Toen de schrijver de aangehaalde woorden in zijn boek liet drukken, was het einde van den strijd misschien niet te voorspellen, maar volgens de dagteekening van de voorrede kon
| |
| |
de schrijver toch wel weten, dat de kansen op gunstige vredesvoorwaarden uiterst gering waren. Ons, die met diep leedwezen moeten zien, hoe volkomen de Engelsche overwinning is, hoe nu Boerengeneraals naar Londen gaan en de gasten zijn van den rooinek.... klinkt zoo'n beschuldiging verschrikkelijk hard en onrechtvaardig.
Wij hopen dat, in het volgende deel, de kritiek op eenigszins minder positieven toon worde voorgedragen; dan zal Dr. van Everdingen zeker nòg meer waardeering vinden voor zijn met veel zorg verricht werk. We zeiden al dat Dr. Kieviet de Jonge voor een inleidend woord zorgde. Drie kaartjes werden ter verduidelijking van den tekst gegeven. 't Boek ziet er flink uit en verscheen bij de firma J. Waltman Jr. te Delft.
* * *
De firma W. de Haan te Utrecht gaf ook een boek over den oorlog uit, een roman vertaald uit het Zweedsch van Gustaf Janson, met een voorrede van mevr. Waszklewics-van Schilfgaarde (twee deelen). 't Is een strekkingsroman tegen den oorlog, en verschenen op het juiste oogenblik, daarom vooral misschien een succesboek in Zweden. Maar wij gelooven niet dat mevrouw Waszklewics-van Schilfgaarde's wensch eenige kans heeft van in vervulling te komen, waar zij meent dat juist dit boek de oogen der Menschheid zal openen zooals de Negerhut dat heeft gedaan.
‘Zullen Janson's fictieve personen, met woorden uitgebeeld en gebeeldhouwd, zoodat zij als levende wezens voor ons staan, vermogen wat de heroën en martelaars in levenden lijve niet vermochten?
Een boek deed breken met een oud, ingeroest systeem, bracht de afschaffing der slavernij te weeg, o, dat het aan dit boek gegeven ware den doodsteek toe te brengen aan het even oude en verouderde systeem om een geschil uit te vechten. Uitvechten brengt geen bevrediging, een onrecht wordt niet door een nieuw onrecht, recht.’
Immers, meeslepend is het heelemaal niet. Men leest van allerlei bekende dingen, nu in romanvorm, na er in den vorm van artikelen dag in dag uit van op de hoogte gebracht te zijn.
* * *
Onder den titel, die doet denken aan een kluchtspel: Een droomer ter haringvangst heeft de heer Bernard Canter, eerst in De Telegraaf verslag gedaan van hetgeen hij zag, ondervond en droomde, terwijl hij met een Vlaardingschen schipper uit visschen was. Die verslagen zijn nu in boekvorm uitgekomen bij de firma v. Holkema en Warendorf te Amsterdam. Met genoegen zullen ze worden herlezen door hen, die zich van vroeger jaren de feuilletons herinneren. De velen, die dit pleizier niet hebben mogen smaken, zullen 't nu als nieuw genieten. Want heel aardig vertelt deze droomer van zijn wedervaren en van zijn gedroom; misschien wat àl te uitvoerig, maar hij heeft zóó veel uitgestaan aan boord dat men 't hem onmogelijk euvel kan duiden als hij in den breede verslag geeft van hetgeen hem wedervoer. Wie zijn boekje lazen, zullen nooit weer haring eten zonder te denken aan Bernard Canter en Herman's zeeziekte en Herman's ellende aan boord van 't onwelriekende vaartuig. Zij moeten maar bedenken dat de schrijver nu goed en wel te Parijs woont en van uit deze prachtstad correspondenties opzendt in proza en in poëzie naar het dierbare blad in het dierbare vaderland en daar Nederlandsche boeken recenseert en verzen maakt en rustiger kan droomen dan aan boord. Eune deune flip-flap; want een mensch moet nooit op zee zijn geweest, nooit haring hebben geroken en harteloos wezen gelijk zoo'n zilte visch in een ton, zoo hij niet vooral medelijden gevoelt met den passagierenden journalist, Eune deune flip-flap, die anno 1896 haring zou zien vangen en er nòg akelig van moet worden, als hij denkt aan zijn ellende van... Eune deune flip-flap.
Het boekje zal wel geen tien drukken beleven, maar toch waarschijnlijk in vrij breeden kring met welgevallen worden ontvangen.
F.L.
|
|