| |
De viooltjes.
Door J.C. Sonneborn.
I.
Het was een gouden Augustus-morgen; de lucht was helder, en diep blauw de hemel. Er wemelde een gestoei van zon- en schaduwplekjes op den zandweg, die met een breed karren-spoor slingerde ver door het duin, ten westen van Overveen. Jonge berken aan weerskant huifden de takken te-zaam tot een doorzichtig gewelf. Daar-boven straalde het licht.
Midden in de woeste, wijd-opene duinnatuur was deze zandweg een afgesloten wereldje vol bekoring. Aan beide kanten stond een wand van kreupelhout, groen-donker tegen het witte pad, waar mos en fijn kruid brons-kleurden op de richels der wielegeulen. En de lenige berke-takken wuifden rustig in de zacht-bewogen lucht. Duindoorns en braamstruiken stonden hier en daar heen om de stammetjes, die bedekt waren met een kleedje van grijs-blauw mos.
Het was een geheel van rust, een in gulden verteedering te-zamen-zijn van eenvoudige dingen, uit-ademend hunne liefheid in den wellust der ochtend-koelte, in de teerwazige, blauw-waduwende lucht.
Achter eene opening tusschen het hakhout stond een huisje, een oud huisje van roodbruine baksteen, verweerd, in de voegen gebrokkeld, begroeid met klimop en Oost-Indische-kers. Het bemoste pannen-dak was zoo groot als heel het geveltje. Netjes in witte kozijnen twee vensters, diep-zwart onder de witte vitrage, maar met flitsen van glinsterend licht op het glas. In de vensterbanken gloeiend-roode geraniums en een paar pompoenen. Tusschen het huisje en den weg een bed met paarse iris.
Op-zij, links, een weinig naar achteren, was een uitbouwsel, met open-staande deur. Klompen en geschuurde emmers stonden daar naast den drempel, en tegen den muur een groen-geschilderd vat.
Uit deze deur kwam Kaat Bakker, een groote, forsche vrouw van in de vijftig. Zij droeg een witte kap-muts, met een ‘vlag’ aan iedere slaap. Zij had een breed gezicht met verweerde wangen, en levendige, zacht-bruine oogen.
Vierkant kwam zij naar buiten, blijmoedig stappend, met een emmer aan iedere hand, een weinig hobbelend in de machtige heupen. Zij neuriede een oud wijsje, en liep naar de put achter 't huis.
Op eens deinsde zij, hevig ontsteld, terug. ‘Wat za-we nou hebben?’ De emmers kwamen achter haar lichaam te hangen, want haar bovenlijf week achteruit vanaf den buik. Haar kin zonk op de borst, en haar oogen stáarden.
Langs de geheele groote duinhelling, die achter het huisje neer-kwam, krioelde het van figuurtjes, poppetjes in doffe kleedij, maar met veel blinkends er-aan. Kaat zag ze overal: uit de hoogte kwamen ze aan-spanseeren. Dichter-bij staken boven kuilen in 't zand koppen en rompen uit. Vooraan lagen kerels plat op den buik. En zij droegen allemaal een geweer, en keken allemaal naar het huisje.
Kaat werd er akelig van. Zij liet de em- | |
| |
mers los en greep zich vast aan den putstijl. Maar toen zag zij er weer zoo één, die vlak achter de put op zijn linkerzijde lag, met geveld geweer, en die haar dadelijk aansprak:
- Zeg moeder, heb-je den vijand ook gezien?
Door die vraag werd hare ontsteltenis nog grooter, en zij riep heftig: ‘De vijand, de vijand, o God, wat zal der nou gebeuren!’ Haar groote, gemoedelijke lichaam beefde er-van.
De man had al spijt van zijn grapje, en zei: ‘nou maar moeder, daar hoef je niets van te schrikken, hoor. Ik bedoel geen wezenlijken vijand, maar zoo een voor de grap.’ Doch Kaat was reeds van-streek. Wist ze niet van haar vader, wat de Franschen voor kerels waren, en de kozakken? Misschien kwamen er nu wel kozakken! En zij nam de vlucht in huis, viel hijgend op een stoel neer: ‘de vijand, de vijand,’ tot grooten schrik van Anne, haar dochter, die er niets van begreep, en dan ook begon te gillen, toen kort daarop een soldaat met geweer in de deur-opening verscheen.
Het was dezelfde, die bij de put had gelegen. Verbaasd keek hij naar moeder en dochter. Toen vroeg hij: ‘juffrouw, heb je ook een kommetje water voor me?’
Kaat, wetend dat hij de vijand niet was, stond haastig op, en bracht hem te-drinken, water uit de put, en toen melk, hulpvaardig, om al vast een vriend, een verdediger te verwerven. Verbluft keek Anne toe, hoe Kaat haar best deed, en méer water haalde, toen andere soldaten hun kameraad waren gevolgd, en hoe zij hen binnen liet komen.
Eindelijk vroeg die van de put: ‘Zeg moeder, waar was je nou eigenlijk zoo van geschrokken?’
‘Nou,’ zei Kaat, ongerust nog, ‘en de vijand dan?’
Maar toen hij nog eens verzekerde, dat het maar een grapje was geweest, dat er heel en al geen vijand wàs, toen waren zij weer weldra gerust-gesteld, te-meer, wijl uit het groepje jonge mannen een heldere, koperen lach optoog.
De familie Bakker woonde al heel lang in dat huisje; Anne was er geboren. Zij wisten zeer weinig van de wereld. Jan, de echtgenoot en vader, was tuinknecht op een ‘plaats’ in de buurt en den heelen dag uit-huis, in de week; hij was een bedaard, zachtzinnig man. Hun leven ging stil voorbij, zonder gebeurtenissen.
Van een wereld-gewoel vol strijd en geweldpleging hadden deze menschen geen voorstelling. Niet, dat zij zoo buitengewoon teeder waren in hun voorkomen en spreken; maar in hen was oneindige reinheid. Zij waren menschen, zooals een vogel een vogel, een bloem een bloem is. In hen was het zuivermenschlijke onbesmet gebleven, en vrij. Bij gebrek aan ervaring, waren hunne eigenschappen niet tot groote ontwikkeling gekomen; zij vertoonden geen heerlijkheden van hooge cultuur, maar ook geen uitwassen.
Hunne zielen waren blank, als kinder-zielen. Hunne gelaten waren als kinder-gelaten, al hadden de ouden er rimpels in. Men kon diep in hunne oogen zien, als in helder water. Hunne blikken waren rustig en klaar, als zacht-blinkende vijvers in morgenlicht.
Kaat was eene geboren Zandvoortsche. Haar vleezig gezicht was breed in de jukbeenderen. Haar voorhoofd en wenkbrauwen trokken licht tot een uitdrukking van schroom. Maar diep in de oogen zag men een bodem van onaantastbaren moed, het erfdeel van een waarlijk gezond geslacht.
De dochter was blond. Haar porcelein-oogen gingen een zweem schuin-op naar de slapen; donkere vonkjes lichtten somtijds in de pupillen. Het eenvoudig gescheiden haar lijstte zonnig om 't blanke, stille voorhoofd heen.
In een groote, ondiepe kuil - een ongebruikt aardappelakkertje - lagen een troepje soldaten in hun witte werkpak. Op den rand der uitgraving zaten anderen rond-om, de knieën hoog op-getrokken, de armen om de scheenen geslagen. Bronzen gelaten zagen rood in de avond-zon. Luw schijnsel lag op de mos-hellingen. Op de duin-koppen naar het westen bewogen silhouetten met politiemuts, rook-wolkjes los-latend, die even uitkwamen tegen de goud-witte lucht.
- Jullie hadt de ouwe vrouw moeten zien, hoe ze van me schrok, - zei Verhoef. -
| |
| |
'k Dacht, dat ze zóó tegen den grond zou slaan.
- Ik had het gezien, - zei Van Buren. - 't Viel mij mee, dat het zoo gezellig afliep. Ik dacht eigenlijk dat ze er geen mensch in zou laten.
- Nou ja, - meende Gijsen, - zij dacht ook: ik moet die jongens te-vrind houden. Ze was bang voor ons, dàt was 't 'em. Ze stond te beven als een riet.
- Zeker voor jouw schelvisch-kop, lamme branie! - 't Mensch was niks bang voor ons. Ze was geschrokken van het vreemde gezicht. Hoe zou jij kijken, als er eens een troep ijsbeeren voor je krib verzeild kwam? Toen de eerste schrik voorbij was, kon zij jou ten-minste wel een konijnen-gat inkijken.
- Hoe vonden jullie die meid, - vroeg Gijsen, die het goed wou maken, - een beetje sjineezig, hé?
- Och hou jij je bek dicht, harde bokking, - zei Verhoef, - praat jij over je soort. 't Is een heele lieve meid.
Daar stemden de anderen mee in, en aan Gijsen, die nog iets in het midden wou brengen, werd welwillend een pak slaag geoffreerd. Hij stond op en ging er vloekend en scheldend van door.
- Wat is er aan de hand, - vroeg luitenant Van Zuylen, die juist voorbij kwam, - wat hebben jullie het druk. Is dat om te bekoelen?
Verhoef vertelde hem het geval van dien morgen.
- Zoo, zoo, - zei de luitenant, - ja, 'k had jelui al bij dat huis zien staan; wel wonder, een avontuur in de woestijn. Maar wat was er met Gijsen?
- Gijsen had wat op het meisje aan te merken, luitenant, en wij vinden haar allemaal een schat.
- 't Is wel. Sla mekaar maar geen blauwe oogen om die schat.
Even daarna klonk, breed-gedragen, door de stille lucht:
Strijdt, broeders, tot het laatste.
En wij gane naar de Kamp van Zeist, Faldera, -enz.
Geo van Zuylen was nieuwsgierig geworden. Toen hij den volgenden morgen weer druk had hooren praten over de oude vrouw en haar dochter, ging hij in het huisje een glas water vragen en bleef wat praten.
- Wat woont u hier eenzaam, - zei hij. - Verveelt u je hier niet erg op den duur?
- Neen meneer, - antwoordde Kaat, - daar zijn wij aan gewend. Wij weten niet beter. Ik ben wel eens in de stad geweest, maar daar zou ik niet kunnen aarden. Maar wil u niet even in de kamer uitrusten? 't Is hier zoo heet op den deel.
Het was duister in de kamer. Geo zat bij het raam en zag tusschen de geraniums door het tuintje en den zandweg. - Hier hebben wij alleen 's morgens de zon, - zei Kaat.
- Wat hebt u daar een aardig scheepje aan den zolder hangen!
- Dat's nog uit mijn ouders huis, meneer. Mijn vader was visscher. Ik ben van Zandvoort, weet u.
Geo zag aan den wand Luther en Johannes Huss in zwarte lijsten. Op een oude la-tafel stond nog een getuigd scheepje onder een stolp. Andere stolpen bevatten papieren bloemen. Een groote hangklok tikte langzaam en zwaar door het vertrek.
Kaat zat tegenover Geo en vertelde van Zandvoort, en van haar man. Anne was bezig op den deel; een paar keer kwam zij binnen, onhoorbaar bijna, door de biezen matten. Haar stem was zacht, en weekzangerig in haar Zandvoortsch accent.
Geo gevoelde een vreemde ontroering. Het scheen hem, of Anne's blonde hoofdje licht spreidde in de duistere kamer. Hij had wel gaarne even met haar willen praten, om haar lieve stem, maar hij had geen woorden.
Toen hij weer buiten was, in het felle licht, overstelpte hem eensklaps de aandoening. Het was hem, of hij zijn zwaarte verloor, of hij werd opgenomen in een wolk van welriekenden damp. En toch bleef hij zeer kalm, in groote, weldadige rust. Hij zag de dingen om hem heen in een weeke trilling van zeer licht blauw. Er kwam een koelte in zijn hoofd en hij had een gevoel, of het aanstonds in zijn binnenste zachtjes zingen zou gaan, en begreep niet, wat hem zoo deed ontroeren. En een alle gedachten overheerschend besef kwam in hem, dat de wereld
| |
| |
zéer schoon was, en het leven een weldaad.
En dat bléef, den heelen dag. Het verrukkings-gevoel, dat hij tot nu toe alleen had gekend bij enkele oogenblikken, voelde hij nu op-eenmaal blijven, volstrekt blijven.
Het gevoel van volkomen geluk, van zweving boven de aarde; het vreemde genot der minuten, als hij helder ontwaakte in schoonen morgen, of verweekte in zoete muziek, scheen thans in hem vastgehecht, doordringend zijn gansche bewustzijn.
Geo behoorde niet tot de jonge mannen, wier idealisme van hun vijftiende jaar af beperkt is gebleven tot het enkel verlangen naar de liefde eener vrouw. Zijn zucht naar geluk was afscheidelijk van de gedachte aan vrouwen. En zijn blijdste momenten waren daar altijd los van geweest. Maar hij had weinig blijde momenten, want hij tobde altijd met zich-zelf. Zijn bruine dweep-oogen keken verlangend de wereld in, zoekend naar een voorwerp van gestage vereering. Hij had gezocht in boeken, in de natuur. En wanneer hij dan iets had gevonden, dan had hij dat nooit lang vast kunnen houden, en zich telkens weer in kille armoe gezien. Hij had ook in zich-zelf gezocht, en zich-zelf onbelangwekkend gevonden. Wanneer hij dan toch een poosje was bezig geweest, zich-zelf te cultiveeren, dan had hij telkens een ander ontmoet, wiens overwicht hèm moedeloos maakte. En ten slotte was altijd een innig verlangen in hem gekomen naar iets heel schoons en heel sterks, waar hij in oplossen kon.
De manoeuvres zouden veertien dagen duren. Zonder dat men er zich rekenschap van gaf, heerschte al dadelijk een zeker respect voor Kaat en haar dochter. Men was vriendschappelijk met haar, en slechts enkelen hadden leelijke gedachten.
Er stonden dikwijls infanteristen voor de deur.
Het was een blanke situatie, ruim en rein, gelijk de natuur der omgeving. Als een lief kind tusschen belangstellende gasten, stond daar het kleine huisje in een kring van waardeering.
Drie dagen later, Zaterdags, reisde Geo naar zijn voogd, die op Sparrenheuvel, in de buurt van Rhenen, woonde.
Geo was in dat huis opgevoed, en, totdat hij naar de militaire school ging, de speelmakker geweest van Herman en Henriëtte, de kinderen van zijn voogd.
Herman, die in de medicijnen studeerde te Amsterdam, was nu ook juist met vacantie thuis. Hij kwam anders weinig op Sparrenheuvel, zoodat Henriëtte bijna altijd alleen was met den somberen, weinig sprekenden vader.
Zij bracht haren tijd grootendeels door met aan Geo te denken. Zij was rijzig en blank, en had groote zwarte oogen. Het donkere haar droeg zij met den uitersten eenvoud. Zij deed àlles eenvoudig, zonder gedachte aan sierlijkheden, werktuigelijk. Haar oogen waren zacht, fluweelig, men voelde er streeling van, als van zonnewarmte. Wanneer zij iemand ging aanzien, dan klom haar blik langzaam naar zijn aangezicht op, en 't was of haar hoofd een weinig werd mee-geheven. En dan keek zij lang, onbeweegelijk aan. Evenzoo waren haar stem, haar gang, haar gebaren. Zij deed alles zonder weifeling en zonder herstel, ook zonder traagheid, maar met een overmatige rustigheid, die onaangenaam aandeed. Zij zou nooit snel iets aanvatten; langzaam strekte zij er de armen naar uit.
Er was iets tragisch in deze figuur. Wie haar iets doen zag, moest onwillekeurig denken aan de onherstelbaarheid er-van.
Zij was nu vijfentwintig, en dacht al sinds jaren uitsluitend aan Geo. Hiervan gaf zij zich volkomen rekenschap. Zij wist wel, dat het geene in-eens opgevlamde passie was. Zij erkende, deze liefde zelve gemaakt te hebben, in de eindeloosheid van haar gepeinzen. Zij had zich immers zijn oogen, zijn gestalte, zijne gebaren beurtelings gansche dagen voor den geest gesteld, zijne stem aanhoudend om haar heen laten klinken, tot die eindelijk onmisbaar, en een wezenlijk deel van haar bestaan geworden waren.
Een paar aanzoeken had zij zacht, maar met volstrekte stelligheid afgewezen.
Zij wist zeer goed, dat zij die liefde tot Geo aanvaard had, zooals men een dogma aanvaardt, maar zij wist óok, dat dit geloof volstrekt noodzakelijk was geworden voor het evenwicht van haar leven.
Zij had hierover nooit met haren vader
| |
| |
gesproken. Wel, eenmaal, met Herman. Maar die had zich kwaad gemaakt, haar verweten, dat zij zich-zelve met een dwaasheid, een leugen, ontzenuwde, had haar voor laf, miserabel gescholden.
Toen Zondagmorgen Herman zijn neef mee ter wandelrit noodde, zei deze: - Merci, Herman, een andere keer graag. 'k Wou nu eens met Oom spreken.
- Met Oom spreken! - herhaalde Herman, verwonderd, - nu, à tantôt!
Henriëtte wilde toen ook heengaan, maar Geo zei: - Wel, blijf gerust binnen, Jet, er gaan geen geheimen! Ik wou u dan meedeelen, Oom, dat ik een meisje bemin, en voornemens ben, haar spoedig te vragen. Kort geleden heb ik kennis met haar gemaakt.
Henriëtte's vader begreep reeds lang, dat zij op Geo wachtte. En in zijn overigens verstompt en baatzuchtig leven was deze wensch sterk gebleven: dat zij met Geo huwen zou. Naarmate de jaren verliepen, was die kans kleiner geworden, maar hij had de hoop nooit verloren.
Het was als een dreinige morgen geweest, en hij was blijven vertrouwen, dat het temiddag wel opklaren zou....
- Zoo, antwoordde hij toonloos, - dat komt wel heel onverwacht. Dat schijnt snel gesmeed te zijn.
- Dat is te zeggen, het is nog heel en al niet gesmeed. Zoo als ik u zei, moet ik het meisje nog vragen. Ik vervul alleen maar de plicht van een gehoorzaam pupil, die vooraf alles aan zijn voogd vertelt. Háár heb ik er nog geen woord van gezegd.
- Wie is 't?
- De dochter van een tuinknecht, in de buurt van Overveen.
- Van een tuinknecht! Ben je gek?
- Neen, ik heb mij integendeel nog nooit zoo helder gevoeld.
- En wat wou je met die vrouw beginnen?
- Ik zal beginnen, met dat meisje te vragen. En als zij mij accepteert, zal ik vervolgens met haar trouwen.
- Als zij jou accepteert! Maar je zit ons toch zeker een sprookje te vertellen? Of je moet nog het stuk uit je kraag slapen, dat jelui je daar in dat konijnenland dagelijks indrinkt, naar ik vermoeden ga.
- Hoor eens, oom, ik ben vrijwillig hierheen gekomen om u iets te zeggen, dat mij heel dierbaar is. En nu eisch ik ook uw respect daarvoor. Zeker, ik vertel u een sprookje, maar ik begin niet met ‘er was eens’, ik begin met ‘er is’. Dat sprookje is aan het gebeuren, oom. Dat is het juist, wat mij zoo verwondert, dat het de tastbare werkelijkheid is, die ik gevoel. Want zij verschijnt mij als een droom. - Maar dat kan ik u zoo niet zeggen; dat was ook mijn voornemen niet. Ik kwam u alleen maar mijn plan aankondigen.
- Jawel, dat begrijp ik. Jij bent nog al eens vastberaden in je dichterlijkheden. Ik denk er ook niet aan, je te attaqueeren. Maar, beste jongen, ik mag je toch wel een raad geven, nietwaar. Zeg me eerst eens, hoe lang ken je haar al?
- Vier dagen.
- Welnu, je hebt het zelf gezegd: jou verschijnt het geval als een droom. Wat is nu een droom? Zou je niet tenminste een klein poosje wachten, tot je ontwaakt zult zijn? Ik wil je mooie opvatting van deze zaak niet kwetsen, maar bedenk toch vooral eerst heel ernstig, wat je doen gaat. Geloof me, ik heb eerbied voor jouw gevoelens, ik begrijp, dat dit iets bizonders moet zijn. Maar met dat al, zoo'n meisje kan toch bezwaarlijk een vrouw voor jou zijn. Dat moet immers noodzakelijk een scheeve toestand worden.
- Laat ons nu niet gaan praten over zùlke begrippen. Ik wil de heerlijkheid van mijn ziel niet bekladden met banaliteiten.
- Goed en wel. Maar wij leven niet in een ideëele wereld, wij leven in een zeer nuchtere. reëele maatschappij, waarvan wij ons toch nooit los kunnen maken. Maar dàt heb ik nog niet eens bedoeld, ik begrijp, dat jij vooral nu daarover niet te spreken bent. Ik bedoelde, een toestand, scheef van geestelijke verhouding. Zoo'n meisje is opgegroeid in een zoo geheel en al andere omgeving, met zoo geheel en al andere inprentingen, dat zij nooit geschikt kan worden voor intellectueelen omgang met jou. En
| |
| |
daaraan denk ik, wanneer ik je voor zoo'n mésalliance waarschuw, en aan een meisje uit eigen stand de voorkeur zou geven.
- Maar ik hóu van geen meisje uit eigen stand!
- Heb je daar haast mee? Ben je niet twee-en-twintig? Ik trouwde op mijn dertigste.
- Laat ons er geen debat van maken, oom. U stelt u natuurlijk niet voor, hoe een diepe waarheid ik in mij gevoel. Ik kan u dat nu alleen verzekeren, en mijn gedrag zal het aantoonen. Verdere bespreking zal nu wel nutteloos zijn.
- Ik wil je gewaarschuwd hebben. 't Is mijn overtuiging, dat jij op den duur alleen met een zeer ontwikkelde vrouw kunt leven. En - je voelt, dat ik niemand beleedigen wil, zulk een vrouw kun je uit den aard der zaak onder de proletariërs niet vinden. Daarentegen zou jij ongetwijfeld eene uit onzen stand kunnen krijgen, die alle gewenschte eigenschappen had.
Henriëtte was roerloos in den fauteuil gebleven, de teenen op het tapijt geklemd, de hielen omhoog, zoodat haar lichaam een weinig opgeheven, en gestrekt werd. De naar achter getrokken schouders drukten tegen het trijp, het hoofd rustte op haar borst. De groote oogen, die even geglansd hadden bij het begin, zagen dof in onbestemdheid.
Onmiddellijk had zij de catastrophe gezien. Maar zij greep er niet haastig naar om zich te overtuigen: zij trok het onheil langzaam tot zich en bleef het toen diep aanstaren. En zóó sterk nam zij het in zich op, dat het reeds in haar was vastgegroeid, toen het gesprek gestaakt werd. Zij had niets gevoeld voor haars vaders pogingen, om Geo vast te houden. Haar leven zonder anderen strijd en zonder arbeid zag zij slechts als eene opeenvolging van toestanden, waarin zij zich gevoelde. Haar intellect en gevoel hadden er zich geheel naar ontwikkeld, dat zij steeds met buitengewone zekerheid haar eigen toestand kende. Zij was als 't ware haar eigen ziele-dokter, doch stelde alleen de diagnose, en gaf nooit raad of medicijn. Zij wist, dat zij haar geluk al sedert jaren van ééne voorwaarde afhankelijk had gemaakt. Zij wist ook wel, dat dit niet fier, niet voornaam was; maar zij beweerde, niet anders te kunnen.
Zij was als een schipbreukeling, die alleen op een kil en nevelig eiland was geraakt, en nu altijd gewacht had op het dobberend scheepje in de verte. Met de jaren was een zweem van vertrouwen opgegroeid, dat het op den duur toch wel dichterbij zou komen. Thans zag zij het schip verdwijnen achter de kim.
Er sloeg toen geen hartstochtelijk leed in haar uit. Maar met schrille nauwkeurigheid zag zij den hopeloozen toestand.
Rood, bezweet kwam Herman terug. De aderen waren dik gezwollen op zijn slapen en zijn handen. Er stond een trek van ferociteit om zijn scherpe kaken en broeden kin, en in de staal-blauwe oogen fonkelde violet. Zijn doorgaans wat matte gelaat sprak thans luid van kracht en volkomen gezondheid.
Hij was galoppeerend uitgereden, maar spoedig stapvoets door de zware lanen gegaan. Zonlicht sprankelde op het grint, hier en daar, waar het takkengewelf geopend werd in de zefier-wiegeling. Rechts en links lagen uitgestrekte velden vol rijpe boekweit en rogge, machtig, voldragen, golvend in de voormiddag-koelte. Toen was Herman zeer langzaam voort-gegaan, verzonken in mijmerij. Na een langdurig verblijf in de stad genoot hij dubbel van het buiten-zijn. En sterk drong zich aan hem op de manifestatie van den rijpen, rijken zomer.
Hij had een gevoel of zijn geest strak en klaar werd, zooals dit doorzichtige morgenlicht, of zijn begrijpend gevoel strak-gespannen werd tot de volle uitgebreidheid van zijn bevattings-vermogen. En tot uitschallend besef kwam op-eens die wetenschap, die hij reeds zoo-lang in zich had voelen groeien: de wetenschap van het geluk.
Herman was geen ijverig boeken-philosoof; hij deed niet aan wijsgeerige stelsels, maar de getrouwe samenwerking van zijn verstand en zijn fijn gevoel had vele dingen veroverd. Harmonische overtuigingen waren in hem op-gegroeid. Zijn bestaan was zeer evenwichtig met zich-zelf en met al wat hij wist
| |
| |
en ondervond. Hij liep niet als met een vreemdeling rond met zich-zelf; hij kende zich-zelf nauwkeurig en hij wist dat hij goed was, zooals alle dingen goed waren die onvervalscht waren, gelijk hij. Hij bekeek zichzelf gaarne als een der vormen van de natuur, van het groote, onsterfelijk leven van alle-dingen-te-zamen, van menschen en dieren en planten en al het andere. Dat te zijn, achtte hij een wellustig geluk.
Maar dat alles overwoog hij thans niet, in zijn fijn-proeven van den morgen. Wanneer Herman aan heel-mooie dingen kwam, dan was het of er een superieur vermogen in hem werken ging. Dan zwegen langzamerhand zijn gewone gedachten en redeneering, en vervaagden, zooals electrisch licht verdwijnt in den dageraad.
Na zijn mijmering in het geluk, waarin hij ging als in een breede allee, was een zeer groote, luidruchtige blijheid in hem opgestaan, blijheid om het leven. En uit den stap was hij over-gegaan in hoog galoppeeren, rechtopstaand somtijds in de stijgbeugels, met de armen gestrekt in de lucht, en juichend, dat zijn stem klaterde in het waduwende blauw.
Weer thuis-gekomen, bemerkte hij terstond dat er iets gaande was. Geo zag hij niet; zijn vader en Henriette zagen er somber uit. Hij ging zich wasschen en op zijn kamer een sigaar rooken en wat lezen.
's Middags vergezelde hij Geo naar het station en vernam onderweg het geval. Geo's bezieling deed hem ontroeren en wekte vereering in hem op. Hij had altijd van Geo gehouden; nu vond hij hem prachtig in die extase. En hij bedacht, hoe mooi zulke liefde toch wel wezen moest, die de hoogste zaligheid scheen. Maar toen dacht hij ook aan Henriëtte, en hoe hij haar zoo-even gezien had.
Thuis zocht hij haar op en vroeg: Jet, ga je mee nog een half-uurtje de lucht in?
Henriëtte was ook in het ongeluk niet schuw voor een sterkere, en ging mee. Zij was in het grijs, slank in het grijs met witte garneering; haar oogen waren kool-zwart in het doodsbleeke gezicht. Herman was ook slank in zijn toegeknoopt licht costuum, maar breed van schouders en borst. Hij was niet levendig nu. Zijn lenige lichaam was lichtgebogen. Zoo liepen zij met hun blauwe schaduwen over het gele kiezel. Er was een zekere malaise tusschen hen.
Als gouden ether hing het laat-middaglicht. Over alles lag een waas van goudgloed gespreid. En het gekwier van de leeuwrikken trillerde door het luchtruim. Met snelle slagen wiekten ze zich recht-omhoog, hoog, tot men alleen een stip aan den hemel zag. En dan kwamen zij zwierend terug, met hun hooge, fluitende geluid, kwamen in schuine lijnen aan-schieten, tot ze weer plotseling hangen bleven, een eind boven den grond.
De ruimte was vol van donzig goud-licht en leeuwrikkenzang, doorzweefd van oneindige weelde.
- Geo heeft me zijn plannen verteld, - zei Herman, toen zij in de schaduw gekomen waren.
- Zoo, - zei Henriëtte, - ja, dat dacht ik. Het is hem ernst, hij sprak er heel stellig over.
- Dat deed hij, maar het lijkt mij toch nog erg onrijp. Ik heb hem aangeraden, zichzelf eerst nog wat op de proef te stellen. Andere week is 't misschien weer over.
- Neen, dan is het niet over. In ieder geval, - ging zij langzaam voort, - is dit het einde.
Herman zweeg. Hij dacht aan de groote klaarheid, die hij in Geo gezien had. En naast hem liep in starre, tranenlooze versombering zijn zuster, voor wie dit het einde was. Toen kwam de verwondering: waarom toch eigenlijk, waarom noemde zij dit het einde? Einde? - Einde? Nu ja, het einde van een hopen, het einde van eene illusie. O, dat begreep hij wel, en daarom had hij ook reeds deernis gevoeld. Maar was dat dan zoo ontzettend? Het was toch het einde van Jet haar leven niet!
Het zonnelicht jubelde om hem heen. Als eene lichamelijke aanraking voelde hij het zingen van de vogels. Het drong in hem, in zijn zinnen, in zijn zenuwen.
- Wat was dat toch met die illusies. Wat deden de menschen al hun denken en verlangen naar de toekomst, naar gebeurtenissen
| |
| |
te richten? Was dan het leven van ieder moment niet schoon? En was dus niet onredelijk die volkomene verslagenheid bij teleurstellingen der verwachting? Waarom wanhoopte een mensch, die nog zien kon en hooren. Was zoo iemand er zèlf dan toch niet nog, en de leeuwerikken, en de zon!
- Ja, - antwoordde hij ten laatste, - dit is het eind er van. Voor mij ook, ik heb ook wel eens aan jullie beiden te gelijk gedacht. Maar is het niet beter zóo, Jet, dan te blijven voortsleuren in nutteloos gewacht?
- Beter? wat is beter dan wat? Ik leefde er immers van. En nu....
- Maar het zal toch beter zijn, Jet, en gezonder, te leven van je léven, van de werkelijkheid, van de waarheid, dan altijd te staren op dat éene, zooals je tot nu toe gedaan hebt.
- Maar dat was mijn waarheid, want ik had hem lief. Begrijp jij dat niet, voel je niet, dat ik nu in eeuwige ellende blijven moet, nu mijn waarheid wanhoop is? Begrijp je niet, dat mijn leven een leugen wordt, nu het zijn doel niet bereiken kan?
- Dat mag je niet zeggen. Het leven is geen leugen. Niemands leven is een leugen, of hij moet het er zelf van gemaakt hebben. - En het doel? Hebben wij allen dan niet een levenslang doel? Jij had dat verlangen, en noemde het je levensdoel, omdat het je meer boeide dan al het andere te zamen. Maar zou daarin juist niet onwaarheid zijn geweest, in dat uitsluiten van de mooie werkelijkheid uit je ziel? Men mag zich-zelf niet uit het leven verbannen, dat lijkt op zelfmoord. O, jij, die niet schreit en zoo sterk schijnt, moet jij niet juist nu de hindernis wegduwen, juist nu dadelijk, en je oogen wijd open zetten voor de grootere liefde, die geen beperkingen kent, die geen voorwaarden stelt tot gelukkig zijn! Is dit niet het oogenblik om je te bekeeren, Jet, om van dit einde een beter begin te maken?
- Beste Herman, wat heb ik aan al die wijsheid? Ik geloof wel, dat dit alles zoo is, en dat het voor jou altijd waarde heeft; maar voor jou is de werkelijkheid ook nog nooit wreed geweest.
- Het is misschien dom geweest, - dacht Herman, - daar nu direct met haar over te spreken. - Hij was er onwillekeurig toe gekomen.
- En toch, Jet - zei hij, - laat je niet nog meer ontzenuwen. Je mag, neen, je mag het leven niet haten om de tragedie van een droom. Toe, open je oogen, en zie, dat het waken nog schooner, de klare zon nòg beter is, dan het lieve licht van je droom, o, zie om je heen, dat de werkelijkheid ook ideaal is!
Als gouden ether hing het laat-middaglicht; over alles was een waas van goudgloed gespreid. En het gekwier van de leeuwrikken trillerde door het luchtruim.
Langzaam liepen zij voort, de jonge olympiër en de zieke, met hun blauwe schaduwen.
Er ging een gevloei van zonnelicht over de akkers. Als een kalme zee golfde het koren, gekroesd in de pluimige halmen. Strakbrons waren donkere strooken, waar geen gewas stond. Kantwerk van huisjes en molens sierde het verre verschiet.
Geo zag blinkende slooten voorbij-wentelen als reusachtige molenwieken; soms langs de spoorsloot een clubje koeien, loom opkijkend naar den voorbij-snorrenden trein. Hier en daar stond een eenzame stier met opgestoken kop te brullen uit zijn isolement.
Geo was reeds eenige uren onderweg, had in Utrecht lang moeten wachten. Hij dacht nu niet meer aan Sparrenheuvel. Lang had hij met gesloten oogen gezeten, vervuld van éen beeld en éene stem, zonder wenschen, zonder nagedachten, zooals men een lieve melodie in 't hoofd kan hebben, die er niet uit weg wil, en haar ten laatste zelf op de viool gaan spelen en telkens herhalen.
Daarna waren de gedachten opgekomen, gedachten als gedreven koperwerk. Het waren slechts fantaisieën, maar hij dacht ze, als dingen die wezenlijk komen zouden. Hij zag zijn nieuwe leven, dat een overgaaf zou worden aan de heilige; hij zag de heilige-zelve tot hèm komen. Dan sidderde hij van ontroering. Hij vond nu, dat hij tot dusver altijd grof en bruut was geweest. Hij had altijd voor een gesloten poort gestaan, ook in zijn beste oogenblikken, en was thans
| |
| |
binnengegaan in een schooner leven. Hij had nu sensaties, die hem altijd vreemd waren geweest, en waarvan het klare geluk hem verwonderde. Het was of hij iets van zachtroze molligheid in de armen had, dat hij vroeger niet aanraken mocht, of zijn voorhoofd gekust werd door een koeltje.
Hij voelde gestadige streelingen, zeer zachte liefkozingen langs lichaam en ziel.
Maar met hevigen schrik, die zijne ademhaling belette, dacht hij er op eens aan, dat hij haar nu spoedig, zéér spoedig vragen zou. Wat had hij daar zitten vleien, kasteelen gebouwd in de lucht? En als zij hem afwijzen zou?... Toen werd hij zoo desolaat als een wanhopig kindje. Hij zag het geluk in-eens heel ver terugwijken, ver buiten zijn bereik. En hij verwondde zich-zelf met het oude sarcasme, gevoelde zich een oogenblik armer dan ooit te voren.
Maar een gouden madonna-hoofdje met zacht-blauwe ziele-oogen kwam hem weder toe-lachen, hij hoorde weder eene virginale stem, die hem groette. En toen wekte hem dat juist weer op, dat de onzekerheid niet lang meer duren zou, want dat het nu zeer spoedig zou wezen. Dat werd eene overstelping, dat hij haar morgen zou vragen. Zenuwachtig begon hij te neuriën. Plotseling stond het weer recht in hem op: wie hij dan wel was, hij, die zich dat aanmatigen dorst? Toen suste hij zich-zelf, dat hij een nieuw leven zou beginnen, zich bekeeren tot een schoon leven. Hij was nu immers sterk! Hij zou alles, alles doen, zich-zelf louteren, en hoogheffen tot háre schoonheid!
| |
II.
Intusschen waren er al heel wat dorstige infanteristen in het huisje van Bakker gelaafd. Na een krijgsoefening in de bare zon, na het rooken van veel pijpjes onder een tent, of na de wanhopige jacht op een konijntje, dat hun telkens een eind was vooruit-gehold en dan om een hoekje voor het laatst nog eens sarrend had omgekeken, gingen er dikwijls twee, drie, gezamenlijk naar vrouw Bakker. Enkelen ook wel brachten ongemerkt, alleen, een bezoek. En nu weinige dagen was het, of men elkander altijd had gekend, of het altijd zóó was geweest.
Zondag-avond zaten er wel een dozijn manschappen op een rij langs den muur. Jan en Kaat hadden hunne stoelen naar buiten gehaald, en verkneuterden zich van de gezelligheid, terwijl zij luisterden naar wonderbaarlijke verhalen van de kazerne, waar men zeven-hoog boven elkaar in de kribben sliep en met een lange ladder naar bed ging, en van de provoost en de politiekamer.
- Ziet u, - zei Van Buren, - en daar kun je maar niemendal tegen beginnen: als je stropdas een streep uit de loodlijn zit, dan ben je er al gloeiend bij. En als je een korporaal of je portie ratjetoe een beetje leelijk aankijkt, dan ga je op staanden voet de nor in. - En wij loopen altijd met ons heele huishouden op onzen rug. Als je 's morgens vroeg uittrekt, al weet je ook nog zoo vast, dat je 's avonds weer thuis komt, dan moet je toch altijd een paar verschooningen mee-hebben, en een extra-paar schoenen voor het verlies, en nog een heeleboel gerei meer. Dat is om er vast aan gewend te zijn, weet u, als er soms eens een vijand het land mocht binnen-rukken.
Hier begon Kaat hartelijk te lachen. - Praat jij nou ook weer over den vijand, - zei ze - daar geloof ik toch niemendal van, hoor! - Toen lachten zij allen.
- Laat er maar een opkomen, als hij durft, - hernam Van Buren, - dan gaan wij allemaal om uw huis heen staan! hij komt er niet in! Nou, die heele geschiedenis moet dan 's morgens gepakt en wel in je ransel klaar staan, daar wordt niet op gewacht. Ziet u dien langen slemier daar loopen? Dat's Gijsen. Dien hebben wij er eens een keer leuk tusschen gehad. 't Is een echte luiwammes, ziet u. Hij kan 's morgens nooit opstaan; als hij in 't gelid moet komen, dan ligt hij meestal nog op zijn krib. En omdat hij dat zelf ook wel weet, gaat hij meestal maar gekleed en wel naar kooi, dan is hij 's morgens zóó klaar. Nu was hij een keer, toen we den volgenden morgen heel vroeg op marsch moesten, met de kippen
| |
| |
op-stok gegaan. Hij had vooruit zijn ransel gepakt, stilletjes een heele boel er uit gelaten, en de rest wat opgebolderd, zoodat de ransel toch vol leek, als je hem zoo opendeed. Toen hebben wij daar, zoodra Gijsen sliep, een stuk of zes keisteenen tusschen-in gestopt. Den volgenden morgen lieten we hem tot het laatste oogenblik snorken, en schreeuwden hem toen wakker: Gijsen, Gijsen, der uit! maak voort! aantreden! - Ik wou, dat u zijn gezicht had gezien, toen hij zijn ransel optilde. Hij begon dadelijk te schreeuwen, en te razen, wie hem dat nou weer gebakken had. Maar er was geen tijd meer te verliezen, en hij moest wel op-marsch met zijn vrachtje Daar heeft hij toen den ganschen dag mee gesjouwd. Want als er even rust werd gehouden, dan ging hij dadelijk lang-uit op zijn rug liggen, weer tot het laatste oogenblik toe. En 's avonds, toen wij thuis kwamen, ging het net zoo: hij smeet zijn ransel af, en smakte direct op zijn krib. Nou, en toen hebben wij den inhoud weer netjes in orde gebracht, en den volgenden morgen geloerd, wat hij doen zou. Hij vloekte weer als een huzaar; nou zou hij toch eens kijken, wat zij hem geleverd hadden, en dan zou hij ook wel uitvinden, wie het gedaan hadden. 't Is zoo'n held, met zijn mond! Neen maar, daar had u eens bij moeten zijn.
De Bakkers luisterden met verbazing naar deze dingen uit een andere wereld. Jan, die het toch eigenlijk niet volkomen vertrouwde, trok nu en dan even een slim glimlachje. Hij vertelde toen van het buitengoed, waar hij werkte, en van de aardappelteelt, die zooveel schade leed door de konijnen, zonder dat je er wat tegen doen kon. Want je mocht ze niet schieten, en ook geen strikken uitzetten: dat was strooperij. Als het gemerkt werd, zouden ze je meteen je akker afnemen. Het beste was nog maar ijzergaas er om heen; maar dat was zoo duur, en ze groeven er toch ook net zoo wel onderdoor als onder de houten hekken.
Anne, die binnen gebleven was, kwam er nu en dan bij staan luisteren. Zij had, evenals Kaat, de Zandvoortsche kap op het hoofd. Zacht blonk het goud door de fijn-kanten muts heen. Aan elke slaap waren een klein gouden spiegeltje en een fraaie speld met groote, kunstig gesmeden knop. Daartusschen tooide een keurige matgouden, spang het voorhoofd. Een breede kraagstrook van zorgvuldig gestreken en geplooide Brabantsche kant hing tot ver op den rug. Dat was een verrassende weelde in deze armoedige woning; de twee kappen vormden ook al hun kleinoodiën. Kaat zag er zeer welgesteld mee uit, maar haar gezicht was te vaal-bruin voor het goud. Anne stond het wonder-goed. Wel was het mooie blonde haar bijna geheel bedekt, maar het goud en wit kleurde delicaat bij haar blanke huid, die nu nog zachter, en roze-tintig scheen. Het sieraad gaf aan haar voorkomen een voornaam-lieve bizonderheid, die onwederstaanbaar aantrekkelijk was.
Het was een heerlijke avond. Voor hen uit, in het westen, vlamde de lucht van rood en goud. Het avondschijnsel tooide de kale duinen met zegevierenden rijkdom.
Zij zaten een oogenblik zonder te spreken bijeen. Toen zong Anne, kalm en zacht:
Gretig hadden allen geluisterd. Er volgde een diepe stilte. Haar ongekunstelde zang bracht loutering in menig binnenste, door zijn kreuklooze teederheid. De zeer pure klanken zonder ander omkleedsel dan dat van een blanke ziel, waren als de reine lucht, die men inademde en voelde tot diep in de borst. Het sprak iedereen aan met innige bekoring.
Er werden toen geen moppen meer verteld. Van Buren overwoog, hoe minnetjes het eigenlijk was, om die menschen iets wijs te maken.
| |
| |
Anderen dachten aan lieve herinneringen. Maar Verhoef vroeg, bijna schuchter, of zij nog iets zingen wou.
Frazeeren deed men daar niet, en Anne zong terstond, op een vrolijk, huppelend wijsje:
Er was een jong konijntje,
Dat zei: ‘Wat heb 'k er an,
Naast moeder als een kleintje
Te loopen? - 'k Ben een man!’
‘Adjuus,’ riep hij tot zusje,
Tot moeder en tot broer; -
Hij gaf niet eens een kusje -
‘Ik zoek mijn eigen voer!’
Fluks klom hij op een hoopje,
En sprong toen met een loopje
Maar toen hij na een poosje
Er graag weer uit wou gaan,
Toen stootte hij zijn pootje
En hij riep: ‘moeder, moeder,
Help mij, ik knies hier dood!’
Toen kwam zijn goede moeder
En hielp hem uit den nood.
Zij zong het met dartele levens-blijheid. Het was een verrukking van dansende, kleine bewegingen, als het gefladder van jonge musschen.
Verhoef zag haar met genietende oogen aan. Wat later, in de schemering, toen de meeste kameraden al weg waren, waagde hij het, een bekend liedje met haar mee te zingen. En in kuische omarming stegen hunne jonge stemmen te zamen door de avondlucht.
Verhoef bleef het langst. Hij maakte al sedert een paar dagen het hof aan Anne. Hij was, van af het eerste oogenblik, als de beste kennis beschouwd, en dat werd door de anderen gebillijkt. Kaat zag hem beschermend aan. Na den schrik van de putscène had zij zich dadelijk tot hem aangetrokken gevoeld. Hij was een vroolijke Amsterdamsche jongen, typograaf van zijn vak. Hij was zeer vrijmoedig, maar nooit onbeleefd. Zijn dofblauwe oogen keken gemoedelijk de wereld in, en kleurden heel goed, bij zijn weeke, goed-lachsche stem. Hij was een prettige kameraad, die best wist, wat er te koop was in de stad
Geletterde vrienden zouden hem een ontkenner der moraal genoemd hebben; maar dat zat niet diep bij hem. Toen hij Anne Bakker twee dagen kende, liep hij met zeer brave huwelijks-gedachten rond, die er niet ijler op werden, toen hare welgezindheid hem gebleken was. Want hij merkte wel, dat hij welkom was, hoe vaak hij ook even aankwam. De anderen trokken zich toen terug, en Verhoef begon zich erg onbeholpen te voelen. Hij liep aldoor maar te tobben, hoe hij het zeggen zou. Dat bleek een zeer ingewikkeld vraagstuk te wezen, hoe hij het zeggen zou. Want deze stadsjongen, die zich uitmuntend wist te verstaan met de lawaaiïgste fabrieksmeiden, was hier beschroomd. Het kwam hem voor, dat deze menschen heel wat hooger stonden dan lieden van zijn slag. Hij voelde zich zwak, bij hunne klaarblijkelijke rust. Al zou hij wel kans gezien hebben, hen met een Amsterdamschen woorden-vloed te overbluffen, hij besefte diep, dat hij nochtans in de minderheid bleef. Zij schenen hem als de duinen zelf, zoo massief.
Ook vroeg hij zich gestadig af, hoe het met het werk zou gaan, als zijn diensttijd om was. Want gelijk op met zijn verliefdheid en zijn vereering gingen zeer practische gedachten aan den huislijken haard, dien hij dan stichten zou, en aan zijn moeder, die nu nog haar eigen brood kon verdienen, maar die toch al in de zestig was.
Wanneer hij echter in het huisje was, verzonken al die gedachten in de diepte der bekoring; dan kon hij dikwijls niet spreken van aandoening.
Maar toen hij vernam, dat de familie Woensdag-avond naar de Haarlemsche kermis zou gaan, toen vermande hij zich, en vroeg kordaat of hij mee-mocht. Daar hadden Jan en Kaat niets tegen, - en Verhoef meende een oogenblik, passagier van een luchtballon te zijn.
De Bakkers waren geheel en al uit hun doen geraakt. Er heerschte een buitenge- | |
| |
wone oplettendheid voor de omstandigheden. Men gevoelde, dat er iets zeer bizonders in het gezin te gebeuren stond.
- Hoe vin jij dien Verhoef? - vroeg Kaat een keer aan haar dochter. Anne bloosde sterk, een ongewoon verschijnsel, waartoe zelden aanleiding was in het duinenland. En zij begon te schreien aan moeders borst, toen Kaat zei: - ja, ja, dat dacht ik wel. Nou maar, ik vind hem ook wat een aardige vent, hoor!
Maar onderwijl ging er heel wat om in ‘Ouwe Kaat,’ zooals zij genoemd werd. Het was ook zoo iets geheel en al nieuws voor haar, het kon zoo volstrekt niet vergeleken worden bij iets anders in haar leven. Het bracht een ommekeer in haar rustig bestaan, het was, of zij nu weg-ging uit haar huisje, uit haar omgeving. Doch zij was er niet ontevreden over: redeneerend, erkende zij, dat zoo iets voor de hand lag, dat het dom van haar was geweest, daar nooit aan te deuken. En zij vond het heerlijk, Anne zoo gelukkig te zien. Zij vertelde het dien avond dadelijk aan Jan. Die was verbluft; hij schrok van de nieuwigheid. En vóór die twee slapen gingen, lagen zij wel een uur te praten, te fluisteren met elkaar.
Anne-zelf was heel stil met haar gedachten; zij was er te zeer mee vervuld om te kunnen praten. Nu en dan echter begon zij haar blijdschap uit te zingen, zooals een leeuwerik in den ochtendstond. 't Was of haar oogen opener stonden, of haar voorhoofd nog klaarder was, of het haar nog zonniger heur hoofd omtooide dan tevoren. Wanneer zij in gemijmer verzonken zat, kon men een paar kleine tanden zachtjes tegen den een weinig omgekrulden onderlip zien klemmen. Dan hadden de glinsterende oogen, en had het geheele kopje een uitdrukking van naïeve zaligheid....
Toen kwam daar plotseling, bruusk-teeder, Geo van Zuylen, met zijne liefdes-verklaring. Dat viel als een mirakel in de kleine woning. Anne wist van uiterste verbazing niet wat zij antwoorden zou.
Geo had ook nog nauwelijks een paar alledaagsche woorden met haar gewisseld, de enkele keeren, dat hij even binnen was geweest. De laatste maal had hij alleen met Kaat gesproken, en haar slechts gegroet. Want hij zou haar niets anders dan dat eene kunnen zeggen, en dat was nog te-onpas geweest. Na zijn bezoek aan Sparrenheuvel was zijn verlangen al grooter geworden, en den ganschen Maandag had hij rondgeloopen, hopende haar een keer alleen te ontmoeten, maar vergeefs.
Anne begreep het niet, en daar Geo voor haar nederknielde, en in zijn overspanning vreemde dingen zeide, waarvan zij nooit gehoord had, begon zij te schreien van ontsteltenis. Doch toen hij opstond en haar als een kind om den hals wilde vallen, toen hield zij hem terug, bijna zich verwerend. Geo voelde, dat hij wanhopig werd; halfzinneloos van opwinding, viel hij weder voor haar neer, en herhaalde zijn betuigingen en beden, smeekte haar in een vloed van gebedwoorden, hem niet weg te sturen, hem niet te dooden. Daarop antwoordde zij snikkend, dat het onmogelijk was, maar zoo stellig, zoo volstrekt, dat Geo de handen tegen het hoofd sloeg en verwilderd de duinen in-liep, ver weg vluchtte in de eenzaamheid.
Daar lag hij, met het hoofd in een doornenstruik, alleen in de nameloos woeste natuur, - lang-uitgestrekt, de ledematen gespreid, soms opgehaald in een stuiptrekking. Het geheele lichaam sidderde, als in een hevigen zeuuwtoeval. Soms kromp het te-zaam tot een massa, viel omver in een wenteling.
Hij zweette hevig, zijne huid prikkelde overal, maar hij gaf er zich geen rekenschap van, dat hij daar in schroeienden zonnegloed lag op het heete zand. Hij gevoelde alleen maar zijn wanhoop, zijn waanzin. Hij kon niet tot bezinning komen, want de pijn sloeg aanhoudend op hem, al-door opnieuw overstelpend. En het werd een volkomene, kokende razernij in zijn hoofd, na uren; àl heviger schokken sloegen door zijn lichaam heen.
Toen, op eens, stond het recht in hem op: waarom?! - Hij rees overeind. De haren hingen om zijn voorhoofd en slapen. Zijn
| |
| |
gezicht was geschramd, en dik opgezwollen. Zijn oogen waren met bloed beloopen, en staarden verwilderd. - Waarom? Dat had zij niet gezegd! Waarom kon het niet, kon het nooit? Had zij misschien hetzelfde bezwaar als zijn oom; had zij hem misschien toch wel lief, maar dacht dat het dáarom niet kon? Waarom was hij heen gegaan, zonder dat te weten? Wat was er? Kon dat misschien uit den weg geruimd worden?
En de reactie kwam, kokend als het voorafgaande, tot hij zelf weder opschrok van zijn waanzinnige vreugd, en er ten slotte als een beangstigend evenwicht dit in hem staan bleef: Hij zou het eerst wéten, eerst alles doen wat nog mogelijk was, en dan zou het uit zijn!
Geo had zich voorgenomen, te wachten, totdat de schrammen van zijn gezicht waren. Het moest wel: hij zag er gehavend uit, had een pleistertje op zijn neus moeten leggen.
Maar den volgenden morgen hoorde hij, hoe Verhoef vertelde: ‘Ik ga van avond met de Bakkers naar de Haarlemsche kermis,’ en toen door de anderen geplaagd werd: ‘en wanneer ga jullie trouwen?’ en ‘waar ga jullie wonen?’ Toen flitste het schel door Geo's hersenen, dat dit het was! Een oogenblik stond alles in hem stil; daar zag hij de verdoemenis vóor zich. Er volgde een nieuwe aanval van razernij, weer vluchtte hij heen in het duin, maar ditmaal was er geen schijn van hoop meer, die hem staande kon houden. En stugger, fataler dan de vorige maal bleef datzelfde over: hij zou het eerst weten, hij zou het eerst geheel weten! - Het was of zijn hersenen opdroogden in hitte. Dit was de eenige gedachte, waartoe hij in-staat bleef in het woeden van zijn pijn, die waanzins begin was: hij zou het eerst zien, hij zou er bij zijn, hij zou óók naar de kermis gaan!
(Slot volgt.)
|
|