Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
EEN GEHUCHT OP EEN EILANDJE IN DE MAAS. AARNOUT VAN DER NEER.
| |
[pagina 193]
| |
De Hollandsche meesters in de Ermitage te Sint Petersburg.
| |
[pagina 194]
| |
voeligheid, een penseeler van de keurigste uitvoering. Des avonds, wanneer vrouw en dochter de klanten bedienden, verliet hij zijne tapperij en ging dwalen door het veld of langs de stadsgrachten in liefdevol gekeuvel met de maan, in bewondering over haar minzaam en bescheiden geschemer. Hij vergat schuldeischers en huiselijke zorgen en drukkende lasten; hij voelde zich gelukkig en koning in het rijk der kunst, gunsteling van de Muze, die hem allerlei liefelijkheden vertelde en die, als een geest uit de sprookjeswereld, den armen sukkelaar liet rondwandelen in tooverpaleizen, behangen met zilver en diamanten. Het hoofd vol van die heerlijke dingen keerde hij terug naar huis en den volgenden dag bracht hij het geziene en genotene op het doek. De menschen verstonden hem niet en haalden de schouders op bij het zien van die donkere dingetjes, en toch schilderde hij maar voort, niet voor hen, maar voor zich zelven, voor zijne muze. Wij hebben er nog wel gekend van die verliefden op de maan, die hunne beminde in versjes bezongen zoo koel als haar licht en de aangebedene voor langen tijd in discrediet brachten, maar men zou van der Neer oneer aandoen door hem met deze moderne maanzuchtigen te vergelijken; hij was een ware dichter, een groot kunstenaar. Hij was ook een ontdekker van nieuwe wegen in de kunst, een Conquistador van ongekende rijken, die hij verwierf voor de kroon der vaderlandsche school. Vóór hem en na hem was onzer schilders groote zorg en groote roem de schoonheid van het gulden zonnelicht in al zijn glans en macht, in zijne grilligheid en veelzijdigheid te laten uitkomen, te toonen hoe het alles doortrekt en doortintelt, het te verhoogen door de schaduwen en het door deze te laten spelen. Van der Neer vond dat ook het zilveren maanlicht zijn eigen bekoorlijkheid had, dat zijn spel in wolk en water wel van weekeren, maar van niet minder afwisselenden en boeienden aard is. Hij trad op als verheerlijker van de duisternis, van den nacht, van het geheimzinnige en het rustige. Hij liep dus buiten het gebaande spoor; men begreep hem toen niet, men leerde hem eerst veel later waardeeren; maar met Jan van Goyen verdient hij aangehaald te worden als een van hen, die bewijzen wat er voor stoutheid en afwisseling te vinden is in de Oude Hollandsche school, wat die mannen dorsten ondernemen en konden uitvoeren. Het is wel mogelijk dat enkele vóór hem een Maneschijn schilderden; misschien deed Rafaël Camphuysen, die vijf of zes jaar ouder was dan hij, het wel eens; maar zeker is het niet, en in elk geval kan geen ander stuk van dien aard halen bij de zijne. Hij schilderde niet enkel maneschijnen. Het oogenblik dat er verloopt tusschen het ondergaan der zon en het opkomen der maan, wanneer in de lucht het goud der heengegane verdoofd maar niet verdwenen is en op aarde de koele doorschijnende schemering is neergedaald en het wegstervende daglicht hier en daar nog eenige gloedtintjes laat vallen, trok hem evenzeer aan, en hij gelukte er des te gemakkelijker in het treffend weer te geven, daar hij zelfs in zijne maanlichten zooveel mogelijk warme tinten legde. Ook andere gezichten schilderde hij. Op zekeren avond dat hij op den wandel was moet hij ergens een grooten brand gezien hebben en hij moet in bewondering gestaan hebben voor het in zijn aard heerlijke schouwspel, dat de rosse vlammen weerkaatst door het water der grachten en de wolken daarboven doorgloeiende hem leverden. Hij had gepoogd dien indruk des anderen daags op het paneel te brengen, hij was er in gelukt en herbegon sedertdien herhaaldelijk. Hij schilderde ook wel enkele stukken in volle daglicht en dit waarschijnlijk in zijne vroegste jaren. Alras verkoos hij voor zijne daggezichten tooneelen op het ijs. Hierin stak hij Jan van Goyen naar de kroon. Nog anderen waren hem voorgegaan en meerderen volgden hem op in dit echt Nederlandsche vak; hij overtrof ze echter allen. Wat hem aantrok in die natuurtooneelen was de afwezigheid van zon: hij had een hekel aan hare banaliteit. Er is teerheid en fijnheid in de blauwe blankheid van het ijs evenals in de bleekheid van het maanlicht; in den stoltenden nevel, die er uitziet gelijk bevrozen zonneschijn, evenals in de zilverige stralen | |
[pagina 195]
| |
die tusschen de nachtelijke wolken blijven hangen. Er is echter een onmetelijk verschil tusschen van der Neer's Maangezichten en zijne IJsvermaken. Zoo donker en nevelig de eerste zijn, zoo helder en scherp geteekend en geschilderd zijn de tweede; in gene is alles dommelig, droomerig, in deze is alles klaar en bleek. Men geloove niet dat hij met zijn voorliefde voor koele gezichten ook koud was van harte. Het scheelt nog al. De hartstochtelijke minnaar van de maan was vol gevoel, vol fantazie. Hij beminde de wolken, die wereld bevolkt met droombeelden, en niemand schilderde als hij hunne wazigheid en grilligheid; hij tuurde met bewondering en aandoening naar de sprankeling van het manelicht op boom en toren en molen; hij zag met belangstelling en misschien wel met naijver naar den boer, die bij vallenden nacht op zijn kar, en op den visscher, die in zijn boot huiswaarts keerden. Met bewondering merken wij op met wat keurige hand, wat lichten toets hij al die schemerachtige dingen wist weer te geven. En niet alleen deze stukken, ook zijne wintergezichten, ondanks hunne helderheid en scherpte, zijn van bewonderenswaardige fijnheid van uitvoering, met teere tinten, smeltende tonen, spelende weerschijnen in den hemel en op de aarde. Hij moet buitengewoon veel voortgebracht hebben, men vindt echte werken van hem in alle openbare en in vele bijzondere verzamelingen; als gewoonlijk vindt men in de Ermitage meer stukken van hem dan ergens elders. Er zijn er daar negen. Het eerste, datgene wat hierbij afgebeeld gaat (Nr. 1117), geeft ons een Avondlandschap te zien, een pracht van een stuk. De zon is ondergegaan aan den rechterkant en tint daar den hemel nog met gulden schijn; te midden heerscht halve klaarte, rechts donkergrijze schaduwe. Krachtig teekent zich tegen de warme lucht het natuurgezicht af, dat als gewoonlijk een afwisseling van land en water vertoont. Een hooge windmolen staat rechts op een eiland te midden van den plas; voorop een lage grond, waarin palen geslagen zijn; een paar figuurtjes links, een molentje aan denzelfden kant en wat in- en uitspringend water. Het licht der ondergaande zon wordt weerkaatst door het water en glijdt dan over den grond. In rustige dommeling ligt heel de streek tot slapen gereed, maar zich nog verheugende in het laatste licht. De stevige tonen aan de rechterzijde nemen gaandeweg af; het licht speelt en schijnt overal door, het schuift dommelig over de vlakte, en herleeft weer aan de tegenovergestelde zijde in een bundel sprankelende tinten, als in de laatste opflakkering van een uitdoovende vlam. Het stuk is geschilderd met welbehagen, rijk van afwisseling, heerlijk van ineenzetting, doortinteld van een stil leven, van een fijn gevoel voor de aantrekkelijkheid der natuur en uitgevoerd met een zeldzame teerheid van toets. Dan komen vijf kleine maangezichten. Het eerste vertoont de Maas bij Dordrecht (Nr. 1118). De stroom, die tusschen vlakke oevers vloeit, is overdekt met zeilbooten. Links ziet men de stad en op den voorgrond een jager met zijn hond. De opgekomen maan is gedeeltelijk verborgen achter de wolken. In een tweede ziet men den Rijn bij Leiden (Nr. 1119). De volle maan is van achter de wolken te voorschijn gekomen en spiegelt zich in het water van den vloed; aan de overzijde ontwaart men de gebouwen van een stad of dorp door boomen beschaduwd; op den voorgrond laten de visschers hunne netten drogen. In het volgende stuk (Nr. 1120) ziet men een weide, waarop verscheiden koeien grazen, een vijver bij een boerenhuis en verder door een rivier met booten overdekt. In Nr. 1121 is een visscher op den boord der rivier bezig aan het visschen; aan de overzijde rijst in het onduidelijk verschiet eene stad op. In Nr. 1123 ontvaart men nagenoeg hetzelfde: een visscher hangt zijne netten te drogen op den boord eener rivier, waarop verscheiden schuiten varen; op den overkant een woning tusschen de boomen; in de verte een dorp met twee kerktorens. Dan komen nog twee grootere stukken. In Nr. 1124 een moerassige voorgrond, een zeilboot tegen den oever, op den stroom een overzetboot; aan den overkant een dorp en vóór een der huizen een paar menschen, die zich warmen bij een vuur, dat zij aangestoken hebben. In Nr. 1125 het gezicht eener stad | |
[pagina 196]
| |
met een kanaal, dat er doorheen loopt; op de kaaien wandelen nog menschen, over het kanaal eene brug en op het water een boot. In al deze stukken spreidt de volle maan haar licht over het landschap of het stadsgezicht, hier wat bruiner, daar wat grijzer, hier wat donkerder, daar wat lichter, overal met de eigenaardige bekoorlijkheid die wij hooger kenmerkten. Meestal is de lucht nog al bruin getint; in Nr. 1124 is zij koel en fijn gehouden. Eindelijk vinden wij nog in Nr. 1122 een Wintergezicht. Op een bevrozen rivier ziet men een twintigtal personages, de eene rijden schaatsen, de andere kouten of spelen met de bollen; een boer duwt een slee vooruit, waarop twee tonnen geladen zijn; een jongen glijdt op een ijsstoel. Aan de overzijde het dorp met den kerktoren en den windmolen, links een groep boomen met een paar visschershutten. Het tooneel is in vollen dag gezien, maar geen zon is te ontdekken. De bevrozen vlakte is in een koelen grijzen toon gehouden, waarop alles duidelijk en fijn uitkomt in het witte bleeke licht. |
|