Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
onze beenen en niets dat naar een woning leek in het rond. Daar kopknikte een ezel langs het mulle zandpad op ons af, met een huifkar achter zich, waaruit een oud man gewichtig afdaalde. ‘De gasten uit Amsterdam?’ vroeg zijn goedige, lijzerige stem, waarna hij kalm de koffers onder het huif werkte, toen de kinderen en toen mijn vrouw. De ezel werd door den ouden man en mij geëscorteerd en peinzend zeulde het dier de kar door de diepe sporen, waarin wij als dronken lui achter elkaar aanstrompelden. Ik hoorde de kinderen schateren, omdat ze 't zoo heerlijk vonden in zoo'n huifkar en omdat ze zoo leuk door mekaar geschud werden, en mijn vrouw scheen romantisch door het voertuig gestemd te worden, en praatte van ‘Ferdinand Huyck’ en van ‘Le cachet rouge’. Daar de oude man in even diepe gepeinzen was verzonken als Hans, z'n ezel, waagde ik het niet den vredigen loop van hun gedachten te storen, evenmin als de verrukking van vrouw en kinderen minder ernstig op te nemen. Ik had ook weldra mijn kleine vlaagjes van opgetogenheid over het bonte gebloei langs het zandweggetje, over kleurige libellen, die snorrend langs mijn hoofd schoten, over de wemelende vlinders, die ik nooit in zoo'n verscheidenheid had gezien. Langs kampjes weiland, langs eikenboschjes, langs kampjes bouwland, trippelde het ezeltje voort, altijd het groote, grijze hoofd zwaar neerknikkend van gepeins. Toen we het Berkel-bruggetje over waren wees de oude man vooruit met de hand, plechtig of hij ons de Pyramiden van Cheops toonde. Door de elzen van het laantje heen schemerden de roode daken van een paar huizen. Hij beurde het hoofd op, krachtig of hij alle gemijmer van zich weerde, en voor een winkelhuis Hanskes teugels inhoudend, dat het dier den loodzwaren kop wel moest opheffen en als de vurigste klepper op zijn gebit knauwen, zuchtte hij, terwijl hij mijn vrouw de hand reikte: ‘Hier is het.’ Hanske balkte erbarmelijk, onze rekels sprongen om hem heen en de winkelschel kon ook al niet tot bedaren komen, daar onze hospita de deur opende en ons te gemoet kwam. Dit was nu het vermaarde pension Heuvink, en daarnaast was de school en dàarnaast de pastorie, ginder het kerkje. De winkel was een ware toko. Pijpedoppen en bouffantes, klompen en komijnekaas, badlaken en koehalsters, prijkten voor het eenige raam of hingen aan de zolderbalken in de ruimte, waar de geuren van koomenijs-, schoenmakers-, manufacturen-, drogisten- en bakkerswinkel een harmonieus parfum samenstelden. Als een voorpost in een pas ontdekt werelddeel had hier de oude Heuvink zijn zaak gevestigd. Hij was de middelaar tusschen de buitenwereld en de bewoners van deze hier en daar verspreide huisjes en boerderijen, die ieder in hun eigen kampjes en omringd door eigen hagen van eiken of elzen hakhout een afzonderlijken staat vormden. Wat de koloniën of de nijverheid leverden, schonk hij hier in ruil voor hun eieren en boter, voor hun vette haantjes of eendjes, voor hun in den Berkel gevangen paling of in hun wijde schoorsteenen gerookt spek. Onze kamer was ruim en zindelijk. Men had al gedekt. Alles van het diner was reusachtig. Een kippensoep, waartoe meer dan één dier klaarblijkelijk het zijne moest bijgedragen hebben, zoo vol als de terrine dreef
| |
[pagina 162]
| |
Zelfs de vanille-saus en de reuzen-meloen waren niet in staat onze kleuters aan tafel te houden, daar een heele arke Noachs van konijnen, eenden, ganzen, kippen en duiven voor onze buitendeur heen en weer patrouilleerde binnen het hek van ijzer-gaas, azend op een gul toegeworpen beet. Mijn vrouw vond het heel aandoenlijk te weten, dat in den tijd van ons verblijf hier, eenige leden van deze bedelkolonie successievelijk onze tafel zouden moeten kronen. De oude Heuvink, wien ze daaromtrent haar nood klaagde, troostte met zijn kalme, langzame stem: ‘Maar mevrouwtje, 'k doe de diertjes heelemaal geen pijn.’ En hij lichtte zijn wetenschappelijke wijze van dooden toe, zóó aanschouwelijk de handbewegingen nabootsende of hij een slachtoffer in bewerking had. ‘Zóo, met een naald een klein prikje daar achter in de hersens, terwijl 't beest in mijn arm ligt. En dan snij ik 't den hals af’ Mijn vrouw rilde en matte zich dagen lang het brein af, om zich te kunnen verklaren hoe de goedigheid van den ziekentrooster en de moorddadigheid van een spin zóó in éen natuur in harmonie konden zijn. Ze kwam voor nog wel meer problemen te staan. Als het knechtje zich niet genoeg repte, een boodschap verkeerd deed of bij de eieren-keuring onnoozel er een uit zijn handen liet glippen, dan kon de oude man zijn lijzerige stem, waarmee de jongen beknord werd, maar niet in bedwang krijgen, en mopperde door onder de meest verschillende bezigheden. Zijn gezicht bleef echter aldoor even goedig: Hanske, die uit geestverwantschap den kop nieuwsgierig uit het donkere hok stak, werd vriendelijk gestreeld, de kinderen die hem in den weg liepen of bij ongeluk tegen zijn eierenkisten aanschopten. kregen goelijk tot verontschuldiging: ‘Da's nog zoo heel erg niet!’ Als de man niet overluid lange sermoenen aflijzerde, zou men hebben kunnen beweren, dat zijn gemoed altijd de effenheid van dat van Hanske vertoonde, of de kalmheid van de stille omgeving. Het was bepaald aandoenlijk, hoe goed de man de nooden en behoeften van zijn vee kende, vooral die van Hanske. Als Hanske eris een dag niet anders te doen had dan zijn hooi te beruiken en met zijn zachte fluweellippen de haverkorrels uit Heuvinks handpalm op te kriebelen, dan werd het dier | |
[pagina 163]
| |
tegen den avond naar buiten gebracht en tracteerde de oude man zich en zijn heele huis op de voorstelling van het jolige Hanske in volle vrijheid. Hanske dan uit zijn rol van bezadigd wijsgeer, en de baas eveneens! Hanske midden in de zandlaan uit louter baldadigheid de achterpooten herhaaldelijk in de lucht slaande, den staart rechtuit of het dier, als de ezel van Bileam, een onzichtbare macht voor zich had; of voortgalloppeerend om met een krommen sprong dwars in de doornhaag terecht te komen. En dan Heuvink ook uit zijn plooien, lachend, - zoowaar met groote, luidruchtige schaters, - zich de handen tusschen de knieën wrijvend, de dolheid van Hanske in miniatuur en wat stijver naspringend, met verliefde blikken naar zijn vrouw: ‘Zie nu toch zoo'n dwaas, zoo'n potsenmaker!’ Precies als een jonge vader, die met zijn vrouw geniet van de clownstreken hunner brooddronken rekels. Jaap - mijn oudste, - en Hendrik - een zoontje van andere logeergasten - hadden weldra een hechte vriendschap met Hans aangeknoopt, die het dier met oneindige promenades moest betalen, de bengels een voor een op zijn rug. Maar ook met den ouden man, dien ze in alles bewonderden, in de innigheid waarmee hij tot Hanske kon praten, in de vlugheid waarmee hij de eieren tot in hart en nieren doorluchtte. maar vooral in zijn behendig beulswerk; want er werden nog al wat haantjes wekelijks naar alle oorden verzonden. Mijn vrouw kon zich wel eens ongerust maken over de voorliefde der jongens om bij zulke bezigheden te assisteeren, en praatte al heel bezorgd van atavisme, of ze zich in allen ernst verbeeldde, dat er in onzen bengel een zekere kannibaalsche kiem zich aan het ontwikkelen was. Na Hanske en Heuvink was de rimpelende Berkel Jaap's en Henk's innigste liefde. Als de jongens zoek waren, konden we er zeker van zijn, dat ze in Adams costuum krijgertje speelden, plassend door de ondiepe, heldere beek met zijn witten zandbodem. * * * We moesten vooral niet verzuimen de oude Wunkinks te bezoeken, ried ons juffrouw Heuvink aan. ‘Daar is 't nog krek als 't overal hier voor vijftig jaar was.’ Mijn vrouw en ik op het pad. 't Was niet zoo heel ver, maar de landpaden slingeren zoo onverwacht en de afgelegen huizen duiken telkens als bij verrassing op achter de hooge singels van eiken-hakhout, die het land in afgesloten wereldjes verdeelt, in vierkante ruimten, waar de zon boven stooft en al haar warmte spaarzaam opgestapeld wordt, beveiligd tegen het minste windzuchtje. Zoo'n geel korenveld, de halmen onbeweeglijk opheffend in het lichtgeblikker, scheen absolute vrede, rijke, weelderige vrede van voldaan streven, niet van zurige zelf-ontzegging, waarin de ontevredenheid nauwelijks neer te drukken is. De Augustus-warmte stoofde de lucht trillend op, wolken van blauwe vlindertjes fladderden er boven als zwevende Maartsche viooltjes, groote glinsterende libellen schoten er als een flikkering tusschendoor, vliegjes zoemden op en neer en een enkele reuzenkapel van zwart fluweel, dat brandde in de zon, kwam uit de eiken singels aan waggelen, schommelde zich behaagziek om ons hoofd en verdween
| |
[pagina 164]
| |
den ons in de zuivere warmte van de goede zon, en verbeeldden ons, dat hier het rechte ‘Natura Sanat’ moest wezen, beter dan rondom de schoorsteenen en ventilatie-kokers van een vervelend villa-dak. De papavertjes hadden hun vuurroode blaadjes verstrooid, de munt hing verlept neer en de viooltjes ook; alleen het korenbloempje werd nog een plaatsje op onze borst waardig gekeurd. ‘In de aarde wortelen, en dan kan zelfs het zwakste wezentje streven naar de reinheid van het leven in de klare zon,’ zei mijn vrouw voor zich heen. Dat had zeker betrekking op iemands bewondering voor de zelfverloochening van Tolstoï. Ik zag er het teere viooltje en de geurende thijm en de schaterende klaproos op aan. Mijn vrouw kon zoo juist van pas overluid denken! Het voetpad leidde over een klein heiveldje, rood van zonnedauw, die de parelende levenssappen in de harige lepeltjes van purper het tintelend gestraal tegenhielden. Vliegjes zoemden er boven, niet vermoedende hoe die klare droppeltjes hun den dood konden wezen. De hei ristte al van enkele voorbarige takjes, haar paarse dopjes, en een sparreboschje aan den rand geurde met zoete walmen ons te gemoet. Toen in eens weer boog ons pad over een dik-zwattig klaverveld, waarboven zwermen bijen gonsden van het eene paarse hoofdje op het andere. En achter een nieuwe haag brandde eindelijk het fel roode dak uit van de boerderij der gebroeders Wunkink. De huishoudster beurde vragend haar blozend gezicht op, den koperen water-aker op den rand van den put zettend. Wel zeker, ze zou het wel denken, dat we het huis mochten zien. En ze ging ons al voor, in der haast een paar biezen stoelen met hooge ladderleuningen voor ons gereed zettend, terwijl ze den baas ging roepen. De koperen waterketel zeurde boven het smeulende vuur, op den haardplaat en uit den ruimen schoorsteenkap gluurden hammen en zijden spek in roeterige vetheid. Een tuitlampje aan een draaibaren ijzeren stang, die aan den schoorsteenmantel was bevestigd, bewees dat de verlichting in den eigenlijken zin hier nog geen groote vorderingen had gemaakt. Op den steenen vloer bevond zich in het midden een ruw-houten tafel en de zwart-verniste stoelen stonden langs den wand in het gelid. De wanden waren van bruin-houten lambriseeringen voorzien met allerlei deurtjes van kastjes en bedsteden. 't Was zelfs onbegrijpelijk, hoe een menschelijk wezen door zulke openingetjes zijn legerstede kon beklimmen. Borden en ander vaatwerk versierden den lijst der lambriseering, terwijl een ouderwetsch geweer, er onder op een paar spijkers hangend, herinnerde aan den tijd, toen men hier nogal eens graag een hertje mocht stroopen, dat dan vermoedelijk bij den goeden Heuvink belandde, die er minder compromitable artikelen voor in ruil gaf en zeker niet zonder winst de koddebeiers om den tuin hielp leiden. Als de oude man over dat onderwerp begon, dan viel hij heelemaal uit zijn rol van bezadigd wijsgeer, en tintelden zijn oude oogen vol schelmschheid en lachte er een spotlust om zijn mond, dat hij zelf eerst eens uit moest schateren eer hij verder vertellen kon. ‘De jonge baas is alleen,’ hijgde de huishoudster. ‘De oude komt wel zoo meteen van 't veld.’ Als dat de jonge was, dan zou de oude lang niet aan de eerste kiesjes zijn bezweken. Het mannetje lurkte aan zijn pijp en grinnikte met zijn ingevallen mondje: ‘Zeker 'n broer van den dominee! Ge kon de dominee zelf wel wezen, zoo als ge op 'm gelijkt.’ Hij lachte hol uit zijn mummelmondje en op alles, wat we zeiden, antwoordde hij met varianten van zijn eerste gezegde, te doof om ons te kunnen verstaan en de gelijkenis te frappant vindend om er zijn gedachten zoo spoedig van af te kunnen brengen. Daar kwam de oudste broeder binnen, even rimpelig en uitgeteerd, even doof en vriendelijk lachend. Uit een zilveren tabakdoos op de beddeplank presenteerde hij me een sigaar, waarna hij evenmin tot bedaren kon komen over zijn verwondering, dat ik niet rookte, als zijn broeder over mijn gelijkenis met den dominee. Dit verhinderde hem echter niet, onderwijl zijn jongeren broeder, aan wiens opvoeding hij nog steeds scheen te arbeiden, allerlei stille wenken te geven | |
[pagina 165]
| |
over zijn houding, zijn onwellevend mee-lachen of mee-mompelen. Toen de huishoudster als onze tolk dienst deed, bleek de oudste der gebroeders nog niet geheel zonder geest. Getrouwd waren ze maar nooit, dat had er nooit op kunnen overschieten, ofschoon ze boerden en weefden. We mochten het weefboek wel eens zien. En het heiligdom kwam van boven het oude schrijn af. Aandoenlijk al die met zorg aangeteekende weefpatroontjes, in twee of drie menschen-leeftijden bijeen verzameld, van vrienden en buren overgenomen, zooals onze dames elkander mooie borduurpatroontjes
‘De Vijole,’ ‘Varkens zoet,’ ‘Lochemsche Bloem’, e.d. De ‘Lochemsche Bloem’ vooral moesten we bewonderen, het moeielijkste patroon dat er bij was, en dat wel op tien kammen geweven moest worden, met gebroken mast. Ja, zeker, hij kon ze allemaal weven, van zijn vader geleerd, en de jongen - dat was het andere oude mannetje! - ook. Maar nu weefden ze meestal van dit. En de huishoudster liet ons een half-linnen, blauw gewerkt weefsel zien, stijf als gaas van paardenhaar, dat voor de ripGa naar voetnoot*) diende. Mijn vrouw was opgetogen over het naieve patronenboek, over de onverslijtbaarheid van het weefsel, en klaagde haar nood, dat zoo'n aardige huisvlijt heelemaal verdween. De huishoudster vertolkte haar woorden in voor den doove verstaanbare galmen, en toen bleek het, dat de oude lang nog niet suf was. Hij kon niet uitgepraat raken over den gezelligen ouden tijd, toen de jongelui 's wintersavonds aan den haard aardig bezig waren, terwijl ze nu uit verveling buiten schoolden of naar kroegen liepen, waar ze elkaar heel geen goeds leerden. ‘Maar onzen tijd zullen we nog best in den weefstoel uitzitten,’ lachte het mummelmondje. En in het aangrenzende kamertje, waar de twee eikenhouten getouwen amper plaats hadden, lieten de gebroeders de spoel heen en weer tikkeren, om ons hun werk te toonen, dat nog al eenige intelligentie eischte voor het uittellen van het patroon. | |
[pagina 166]
| |
Ik geloof, dat mijn vrouw voor onzen Jaap deze huis-industrie haast even noodig vond als voor de kleine Mies later de fraaie handwerken. | |
II. Langs den Berkel.Jaap en Henk zaten natuurlijk weer in den Berkel. Hun kleeren lagen verward aan den kant achter een ruigte van brandnetels en spichtig wormkruid, dat de gele klaters hoog ophief in de zon. Snuivende proestten ze half zwemmend, half over den bodem kruipend, elkaar na, gewichtig of ze een wedstrijd hielden. Hun kletsnatte haren en hun zich opblazende wangen gaven hun het voorkomen van verbolgen zeehonden. Hun magere armen krauwelden ten deele over den bodem en gaven dan weer een elegante roeizwaai of ze de kunst ten volle meester waren. Het witte vleesch bleekte onder het heldere water als een spiegelbeeld, wemelend en onbestemd van vorm door het bewogen oppervlak heen. Henk stond stil op, draafde een paar stappen en plonste toen weer neer, voorbij Jaap, of hij het hem had afgewonnen. Jaap was te veel er van vervuld om den schijn te redden of hij heelemaal niet over den bodem kroop, dat hij evenmin als de haas in den beroemden wedstrijd met den egel, er iets van begreep, hoe Henk hem zoo vooruit kwam. ‘Kom, kerels, ga je mee naar Eibergen, heelemaal den Berkel langs?’ vroeg ik. Hun spichtige beenen ploeterden al tegen den wal, en elkaar voorbijspringend als jonge wilden, graaiden ze hun kleeren dooreen al vechtend, als ze allebei meenden op een zelfde hemd of sok aanspraak te mogen maken. Op den berm van de lage kade zat ik het gescharrel van de jongens af te wachten. Tusschen het korte gras geurden paarse plokjes thijm en beneden aan mijn voeten wiesen de lemmet-bladeren van de kalmus door de bonte munt, die de blauw-violette hoofdjes voor het koeltje knikten. De Berkel kronkelde ver uit, zware schaduwbrokken onder den oever, waar rietplokken en lischzoden lichtgroen zich in afspiegelden. Onder de zwarte doezeling van het houten bruggetje verdween hij om een bocht en een paar wilgen en berken veêrden de bladerpluimen achter het witte leuninkje en lieten een paar roode veegjes zien van het dak in den beemd. De jongens draafden al vooruit, elkaar | |
[pagina 167]
| |
de grootste bramen betwistend, of een citroenvlindertje najagend, tot het diertje schalks het water overzweefde. Geen snoek of geen schooltje vorens schoot door de beek, of ze waren in staat, kousen en schoenen uit te trekken om ze te gaan arresteeren. En toen noch krekels, dik en groen en vet, noch hemelsblauwe of bonte vlinders, noch zwarte gezwollen bramen hen meer konden bekoren, vonden ze te gelukkiger ure een lange koe hoeders-sliet, die ze om beurt drillend vooruit wierpen, met verscheurende gezichten als echte Zoeloe's mekaar haast in de haren vliegend om éen duim, dien de een beweerd verder geworpen te hebben dan de ander. De in de zon fonkelende roggevelden van den linkeroever, noch de wijde beemden rechts deden hen met verrukking om zich heen zien. De strakke van het licht blinkende lucht; de verfrisschende koelte, die langs de beek het riet deed suizelen; de blijde kleur van sappig gras, gespikkeld met flappen van wit en blauw en gouden bloeisel; de vredige bontheid van zwart en wit en bruin vee; de gebroken lijnen van landelijke hekken, waar boschjes vlier en eiken-hakhout overheen schermden, - alles zal zeker wel op de knapen een indruk van blij en vroolijk en ruim en jolig gemaakt hebben. Ze waren tenminste onvermoeid, en ze verbeeldden zich hoe langer hoe sterker jonge wilden te zijn, die buitelden en stoeiden en sprongen in Gods vrije natuur. 't Is misschien een zelfde reactie als het krom opspringen van een lammetje, het staartklappen van een vischje of het draven van een veulen. 't Is misschien nog inniger dan onze stille blijdschap en wellustig rondstaren. Hagen van eiken-kreupelhout braken de ruime beemden in wijde perken, gestoffeerd met grazend vee, en midden in een paar gespaarde eiken slank omhoog, die hun geelgroen loover in het klare licht hieven, waarvan ze grillige plekjes tusschen hun gebladerte uitspaarden. Als een smalle goot mondt de Bolsbeek hier in den Berkel uit en kronkelt door de weiden naar het hoogere hei- en bosch-veld. De mollige ruigte van waterwilgen en riet langs haar oevers kruipt donker-groen mee over den sappigen beemd We waren bij den Nij-molen. De jongens leken dol en liepen al op bloote voeten de zandige bank langs en door het schuimende water. Het rad stond strak en onbewegelijk tegen den wand van den houten molen. Witte schuimvlokken sneeuwden door de spleten van het houten staketsel, dat de stroom moest opstuwen en rolden luchtig als geklopt eiwit over de bolle spiegels van rond gulpende water-gutsen. Door het loover kleurden de daken van andere huisjes en op zij bruiste het water door de kierende deuren van een sluis. Boven het rad was de Berkel opgestuwd tot een kalmen breeden plas, die in het sluisje drong met kletterend geraas en uitsprietende stralen, glazig als ijzel. De Berkel was hoogerop waterrijker en de beemd leek meer last van overstroomingen te hebben. De kade liet op bepaalde afstanden duiker-buizen met ijzeren afsluit-schuiven door, die zeker het van de weiden geloopen water bij een volgenden lagen stand dienden af te tappen in de rivier zelf. In de verte lag Eibergen. Een paar slanke torentjes en enkele rookende fabrieksschoorsteenen stonden scherp omlijnd tegen het strakke blauw. De daken gluurden met kleine helle plekken tusschen het groen op den voorgrond. De jongens begonnen al minder capriolen te maken, maar toen we onder de spoorbrug doorwandelden zaten ze in een wip op de kruiselings aangebrachte verbandleggers en schoven ze er mekaar over na tot den anderen oever, waar het roode geschitter van honderden klaprozen hen aanlokte. Als hazen krioelden ze door het korenveld, wegschuilend tusschen de halmen en met malle geluiden de aandacht vragend. De rakkers zagen het al aankomen, dat zij den kortsten weg hadden naar het stadje en dat de beek er zich in een wijden boog omheen slingerde.Ga naar voetnoot*) Ik had er schik in, hoe ze meesmuilden, dat ik misschien wel op aartsvaardelijke wijze blootsvoets den stroom zou dienen te passeeren. Bij een fabriek | |
[pagina 168]
| |
In 't begin van het stadje vielen we alle drie verwoed de dikke schoolpomp aan. De jongens beweerden nooit heerlijker water gedronken te hebben, en een goedig vrouwtje van den overkant, dat heel vriendelijk met een glas kwam aandragen, affronteerden ze door liever uit hun hand-gootje te drinken. Ik offerde me op door nog een glas vol te gebruiken om ten minste mijn erkentelijkheid te toonen. Eibergen is een zindelijk, ruim stadje, geplaveid met keien uit de hei, zoodat gelikdoornde voeten er niet voor hun genoegen behoeven te wandelen. De eikenhouten balken, vierkante of driehoekige vakken afteekenend in de muren, geven aan sommige huizen een echt Duitsch voorkomen. De meeste gevels echter zijn reeds gemoderniseerd en in enkel steen opgetrokken, waartoe het gemakkelijker vervoer van bouwmaterialen en de minder groote overvloed van eikenhout wel zullen bijgedragen hebben. De jongens leunden heel brutaal over de onderdeur van een woning, waar het tikken van een dorschvlegel meteen hun aandacht had getrokken. Want in Eibergen hebben de ouderwetsche woningen hun schuren en stallen juist aan de straat, terwijl de vertrekken achteraan zijn gelegen. De dorschvlegel klepperde niet meer, en de jongens leken verrukt naar binnen te staren. 't Was ook een mooie perspectief, en het verwonderde me, dat de snaken daar gevoel voor hadden. Het | |
[pagina 169]
| |
vrouwtje was naar achter gegaan en had het hout op de haardplaat ontstoken. De doezelige, donkere ruimte, ruig van hooivlokken en spinrag, hoekig van balken en stutten, met zwarte vakken achter de koestaken, gaf door de kamerdeur uitzicht op het roodvlammende woonvertrek, waar de vrouw en een paar kinderen heen en weer scharrelden door het rosse gelaai. ‘Net een plaatje,’ drukte Henk zich heel juist uit. Daàrom begrepen de jongens het mooie, omdat het tafreeltje pasklaar voor een schilderij was en er hun toen zeker een of ander doek uit een museum voor den geest stond, dat hen voor het schoon van dit binnenhuisje ontvankelijk had gemaakt. Maar het is wel vreemd, dat meestal de kunst de oogen moet openen voor de natuur. Brutaal lichtte ik de deurklink op en ging nu binnen. O, met heel veel genoegen mochten we het huis zien. De vrouw wierp juist een schep raapolie in de pan en een paar ontzettende scheppen meel. Op een aarden schotel lagen al een paar vinger-dikke oliekoeken en, terwijl de vrouw behendig het nieuwe produkt omsmakte in de pan, noodigde ze ons tot toetasten. Een handig meisje van een jaar of tien presenteerde ons een ijzeren vork en de jongens verslonden het kleffe meeldeeg nog gulziger dan thuis de doorzichtigste flensjes. Een werkelijk mooi gebeeldhouwde rechtbank stond aan den wand, en toen ik het kunstige snijwerk bezag, vertelde de vrouw, dat al verscheiden kunstkoopers er veel geld voor geboden hadden. Maar 't werk was een familiestuk en... 't stond letterlijk in gemetseld, zoodat het ook in den stal uitkwam, dwars door den muur heen. Het leek me de zekerste manier om erfstukken in de familie te houden! | |
III. De Rietmolen.De oude Heuvink was werkelijkeen talentvol man. Dat bleek zoo uit alles: uit zijn kundige manier van zaken doen met de landlieden uit den omtrek zoowel als met zijn afnemers in de steden; uit zijn wetenschappelijke wijze van dooden, die hij op zijn pluimgedierte toepaste; uit zijn dóor en dóor lichten der eieren, die hij bij kisten vol verzond; uit den gezelligen verteltrant, waarop hij zijn jeugd in vaders leerlooierij, zijn omzwervingen in Amerika en zijn marktbezoeken in den Achterhoek en in Duitschland verhaalde. Maar vooral betoonde hij een groot talent om in de dikste duisternis zich te bewegen. Ik heb hem in de donkerste holen van zijn schuren bij avond hooren heen en weer scharrelen, nog onderwijl zijn lotgevallen vertellend, en alle werk naar eisch verrichtend: Hanske zijn avond-portie toedienen, de koe haar lijnmeel-papje voorhouden, de geit melken, en meer zulke bezigheden, die zijn welbesteden dag besloten. Ook herinner ik me een tocht huiswaarts naar Neede, waar we ons verlaat hadden. 't Was donkere maan en zwarte wolken schoven zich zorgvuldig voor elk sterretje. Maar Heuvink dacht er niet aan den langen grintweg te houden; kordaat sloeg hij het boschpad in en stapte voorwaarts of hij zich in kat-oogen mocht verheugen of mogelijk in een uiterst gevoeligenhondenneus, terwijl ik telkens opliep tegen een boomstam of een weerbarstigen struik, al strompelend over boomwortels en braamranken. De oude man maakte zich werkelijk boos over het geringe aanpassingsvermogen van mijn gezicht en noemde me in zijn hart een stoffel, geloof ik. Meer om zichzelf niet te buiten te gaan dan wel uit medelijden, nam hij me ten slotte bij de hand | |
[pagina 170]
| |
en draafde voorwaarts, veel vlugger dan hij dat in het volle licht gewoon was. Ik staarde met eerbiedigen angst strak naar zijn zwarten schim, en het zou me niet verwonderd hebben wanneer hij, zooals in vele volkssagen, me meegesleurd had naar diepe afgronden, waar de duisternis half week voor de sulfer-vlammen, die blauw-spokerig de grijnzende en dansende geesten beschemerden. En in denzelfden pas bleef het voorwaarts gaan, het beekje aan het eind van het bosch over. Hoe ik den ronden boomstam, die als brug dienst deed, overgescharreld ben zonder beenenbreken, is me nog een groot raadsel, en ik begon daardoor nog meer in den goeden man een zekere geheimzinnige kracht te vermoeden. De weide, die we nu moesten oversteken, bracht echter ook hem even in den war, wat mijn bijgeloovigen angst weer verminderde. Hij had zich even in de richting vergist en tastte nu langs het hek, waarvoor we stonden, naar een opening, mij steeds bij de hand houdend als een ondeugenden jongen. Maar toen hij eenmaal de opening had gevonden, wist hij zijn weg over de groote, zwarte vlakte zoo goed, dat we vlak bij het sluisje in de Bolsbeek uitkwamen. En tusschen kreupelhout door, over vlondertjes, en dwars door den beemd van den Berkel, langs en om een paar boerenwoningen heen, en - daar duwde hij een deur open, die een lawaaierige schel in beweging bracht. Ik herkende het geluid, evenals de geuren-harmonie der toko-Heuvink. Ja, de oude Heuvink was een man van groot talent. En een braaf man, die van onze kinderen alles kon velen en zijn logées niets kwalijk duidde, uitgezonderd misschien hun gebrek aan voelsprieten in het duister. En evenals zijn vrouw haar gasten in werkelijken zin overlaadde met reuzen-porties in reuzen-schalen, zoo overlaadde hij hen met duizenden bewijzen van welwillendheid en gedienstigheid. Hanske was hem zelfs niet te lief, om mijn vrouw en kinderen nog eens de zoete en romantische emoties te schenken, die een tocht in de huifkar bij hen opwekten. De tocht naar den RietmolenGa naar voetnoot*) was anders heel goed per spoor te doen. Haarlo en Rietmolen zijn de twee halten tusschen Borculo en Neede. Maar mijn vrouw vond: een bezoek aan een gehucht, dat nog zoo trouw de herinneringen aan toestanden van vóór een paar honderd jaar bewaarde, moest niet met een anachronistisch spoorreisje worden ingewijd. Heuvink had niet te veel gezegd: de ‘losse hoezen’Ga naar voetnoot*) konden nog wel doorgaan voor woningen der oude Saksers. De huifkar reed de huizinge Teeselink binnen, letterlijk tot vóór de koffietafel, waaraan we ook moesten plaats nemen. Mijn vrouw kon het moeilijk romantischer treffen: zoo uit een romantisch voertuig stappen in een oud-Saksisch huisgezin. Ze omklemde dan ook even dapper als iedereen van ons gezelschap de groote witte kom met heete koffie, die ze met vriendelijke opmerkingen tegen de boerin trachtte leeg te drinken: hoe knus zoo alles bij de hand, het vee en het gezin in één ruimte, de eieren zoo maar vlak-bij uit het nest halen, de kippetjes zoo van tafel-af voêren, de varkentjes hooren knorren, de paarden op hun maïs hooren knabbelen, den baas aan de dorschmachine zien staan of met den mestwagen uit huis zien wegrijden. Het gedeelte, dat als woonvertrek dienst deed, was bevloerd met grint-keien. In het midden brandde een takkenvuurtje in een kuil en de om den ketel heen kronkelende rook steeg langs den heugel op naar het zwart beroete en verkoolde gat in het dak. De bedsteden waren in den wand getimmerd en met dezelfde kleine deurtjes gesloten, die we reeds bij de oude Wunkink's in Haarlo hadden bewonderd. Daar klonk door de groote ruimte ineens een schetterend gehinnik van het jonge paard, dat misschien even een herinnering in zich voelde opschokken aan de geurige thijmweiden achter het huis en het frissche water uit de vlietende Schipbeek. Mijn vrouw gevoelde zich ten volle in het heerlijke verleden en zou zich niet verwonderd hebben als de baas, in plaats van met zijn mestkar weg te rijden, | |
[pagina 171]
| |
speer en schild had genomen en zijn vrouw plechtig - op de wijze der romanhelden - had vaarwel gezegd, daar hij den ding in het Heilige Bosch ging bijwonen. Maar de dochter ging zich bukken over een grooten ijzeren waschketel en schrobde het linnengoed heel hedendaags langs een zinken waschbord. Ik geloof, dat het mijn vrouw werkelijk zeer deed. Hanske mocht hier zoolang gastvrijheid genieten, en onze brave Heuvink voerde ons langs den diep-weg in haar zandbad kronkelende Schipbeek dwars door korenvelden en weiden, broei-warm gestoofd in haar omlijsting van eiken-hakhout, naar het oude ‘los hoes’ van Tees-boer. Daar bevond zich zelfs niet eens een gat in de zwart-verkoolde planken van den zolder en de rook moest maar een uitweg zoeken door spleten en kieren. waar aan den achtergevel ook ruimschoots gelegenheid toe was, daar de van sprenkelGa naar voetnoot*) en leem gebouwde wanden menige barst vertoonden. De oude boerin toonde ons haar blinkend koperen keukengerei, dat in een soort kast of afdakje blonk en pronkte of het nooit gebruikt werd. Al wilden we dan geen koffie gebruiken, het vrouwtje sjouwde toch de aan den wand hangende tafel aan, waarvan het neergeslagen blad met een veer horizontaal kon gezet worden. De kinderen hadden zich al spoedig in het hooi genesteld boven de log herkauwende koe en mijn vrouw overwoog de zaligheid van zulk een leefwijze: geen huiswerk, geen dienstbode, en daardoor eeuwige huiselijke vrede. Heuvink genoot van haar enthousiasme en zag er even voldaan uit, of hij het allemaal zoo voor ons genoegen geschapen had, wat hem bepaald onvermoeid maakte. Kijk, daar ginder, dat moesten we nog eens zien. Dat was het huis van Heurneman, ook een los-hoes, en zeker wel het oudste: heelemaal zoowat van sprenkel en leem. Het achtergedeelte zakte scheef neer, en de wanden waren nog doorluchtiger dan van Tees-boer's woning. Het andere deel van het gehucht Rietmolen - de Broeke - wou en zou Heuvink ons ook toonen, en Hanske was er weer goed voor. Het land was verderop minder bebouwd. Kleine heiden, kreupel-boschjes en dennen-aanplantingen vervingen de weiden en bouwvelden. Onze gids zocht of hij ons iets wilde toonen, dat zeer merkwaardig was. ‘Er brandt er geen één,’ gromde hij en toen stuurde hij Hanske recht op een hoogen aardhoop af. Aan een boomstam hing een ruwe ladder, die hij er afhaakte en tegen den hoop lei. Jaap klauterde er al bovenop. ‘'t Is nu den tijd niet van kolenbranden,’
Want de berken- en elzentakken werden hier tot houtskool gebrand, gesmoord onder een aarden bedekking om niet tot asch te vergaan. Een goed kolenbrander kon aan den boven ontsnappenden rook zien, of de kool ‘gaar’ was. Hij beweerde, dat de sprakeltakken het voor buskruit benoodigde houtskool opleverenGa naar voetnoot*), berken en elzen dat voor briketten en andere doeleinden. Jaap, die veel van Schmidt's verhalen las, zag al rond of hij geen van zijn brave kolenbranders bemerkte, en was verrukt te weten, dat ons landje toch ten minste evengoed kolenbranders bezat als het Schwarzwald. Maar den ouden Heuvink was het aan te | |
[pagina 172]
| |
zien, dat hij maar half genoegen nam met Jaap's opgetogenheid; hij duidde het dien killen aardhoopen hoogelijk kwalijk, dat hij ze niet in volle werking kon toonen. | |
IV. Naar Ruurlo.De wandeling langs den Berkel naar Borculo viel mijn vrouw slechts in twee opzichten tegen: ten eerste in den afstand, dien ze wel wat groot vond om voortdurend in een bewonderende stemming te blijven en ten tweede in het gering aantal leeuweriken, die te haren behoeve maar niet in echte lente-stemming wilden oprijzen. Het klauteren over de tallooze hekken, die de kampen weiland van elkander scheidden, wat haar, dank zij mijn hulp, niet al te zwaar viel en zelfs heelemaal niet op een gescheurde japon kwam te staan, paste ten volle in de landelijke idylle, die haar verbeelding zich gecomponeerd had. Twee oogenblikken had ze, waarbij haar gevoel voor romantiek haar letterlijk overweldigde, ofschoon ik moet erkennen, dat zich die overweldiging - als aan een ernstige huisvrouw van geposeerden leeftijd voegt - in alle kalmte manifesteerde. Den eersten keer was het, toen dicht bij Borculo op een kampje hooiland een jonge man en zijn jonge vrouw druk bezig waren het hooi op hoopen te harken, terwijl een aarden schotel en een kruik, benevens een groote roode doek, waaruit een zuigeling bleek te kroelen, aanwezen, dat de echtelieden hier even een landelijk middagmaal hadden gebruikt, en zelfs onder den arbeid zich konden verheugen in het krekelend gekraai van hun eerste spruit. En in eens terug in de praktijk van het leven, zei ze: ‘Vergelijk nu zulk een bestaan met dat van een vrouw uit denzelfden stand in de stad; vader krom voorover gebogen in een bedompte kamer aan het leer kloppen; moeder aan de wasch en de kleine scharrelend over den vloer door het vieze zeepsop en zich het gezicht uit een oud potje schoensmeer besmeurend.’ Den tweeden keer moest ze zich overgeven aan romantische droomerij, toen ze Borculo voor zich zag, den vierkanten, stompen toren boven het groen uitbeurend, een mozaïek van hel-roode dak-plekken teekenend door het loover van de voormalige wallen. En daar vóór de uitgestrekte, malsche beemden, doorkronkeld door den glinsterenden Berkel, en gebroken door eikenhagen of een enkelen grijspluimigen knotwilg. Ze had van den goeden Heuvink gehoord, dat die het oude, nu verdwenen kasteel nog heel goed gekend had, en ik wist, hoe een enkele steen van een vermaard slot haar konden doen terug leven in de ridderlijke tijden van geharnaste edelen en schitterende jonkvrouwen, die den burcht van galant leven vervulden. Maar de trein naar Ruurlo mocht ons eens ontgaan, en Jaap en Henk wenkten uit de verte al zoo ongeduldig of ze er met reden voor vreesden. Ik geloof wel, dat het stadje met zijn grauwe burgerhuisjes haar erg tegenviel. De jongens hadden gelijk: we moesten ons werkelijk reppen om nog mee te komen, In Ruurlo lieten we ons door niets weerhouden, direct het kasteel en de Groote Meene te bezoeken. Alweer had de oude Heuvink onze belangstelling gespannen: een echt natuurwoud, waar de boomen blijven liggen zooals ze neervallen; het feest van het vogelschieten, de nachtelijke optocht, als de schutterkoning zijn koningin gaat halen.Ga naar voetnoot*) Onze | |
[pagina 173]
| |
Het huis Te Ruur, een eigendom der Van Heeckeren's, met zijn koepelvormig dak en spits torentje, zijn stoeptrappen en zijn hedendaagsche bloemenperkjes werkte nu niet zoo bijster op onze verbeelding. De eeuwenoude kastanjeboomen aan deze zijde van de omringende gracht hingen hoog en wijd-uit hun breed loover boven het water, dat ze zwart maakten van schaduw. De jongens zaten al gehurkt op de rustbankjes in den vorm van reuzen-paddestoelen, en beijverden zlch om op het gelaat de bespiegelende en gemoedelijke uitdrukking van kaboutertjes te leggen. De straatweg naar Vorden strekt zich hier voor ons uit, als een hoog-gewelfde laan, breed en aan weerszijden door bosch geflankeerd, rechts de Groote Meene, links de jongere dennenaanplantingen. Ver weg breiden de breede stammen zich uit, hun loover in perspectief versmallend over de onafzienbare allée. En zandlaantjes aan beide zijden, gestoffeerd met heidestruiken, hulst en juniperus, verbonden als met los rafelige kant de bosschen aan den zwaren, rechten zoom van opgaand geboomte. Ik zou niet weten, waarom de Middachter Allée iets boven deze zou voor hebben. En de Groote Meene was wel niet meer het bosch, zooals de oude Heuvink dat wellicht het laatst had gezien. De omgestormde boomstammen waar dwars over heen kamperfoelie of klimop een groene wade slingerden, konden we nergens bespeuren, en de paden zagen er allemaal netjes onderhouden uit. Maar de door ons allen nauwelijks te omvamen beuken, waaruit vier vijf reuzenstammen omhoog rezen, de eerst langs den grond kruipende en dan in bochten zich oprichtende armen, deden een stillen eerbied in ons oprijzen. De jongens zelfs zaten op een bij den grond afgezaagden tronk, groot genoeg om voor het blad van een groote koepeltafel te dienen, en staarden kalm voor zich in den doffen nevel, waarin het gladde groen van woest door elkaar kroelende hulsten en klimop, rankende kamperfoelie en grillige juniperis als zwarte schimmen oprezen. Wij rustten op een boomstam, die op schraagpootjes neer lag, en voelden de stilte van die hooge verwulven neerdalen, evenals het getingel van de klare meezen-schelletjes, dat tot een damp uitmiezerde van de fijnste geluidjes, die spikkelden door het heilige zwijgen om ons. En aan den zoom van het bosch de teergroene weiden, vol jonge sprietjes satijnig-geel als lenteknoppen, waarover het zware vee de koppen begeerig neer-rekte, het sappige kruid afscherend met zacht, wellustig snuiven. Verderop de kreupelhout-singels om de bouwakkers, opsparend de zonnestralen òm het gele koren en de wit-bloeiende boekweit. Of een kind niet den indruk van het landschap ondergaat! Aan zichzelf overgelaten plooit zijn stemming zich er heelemaal naar, en toen we weer op open terrein kwamen, was het of de jongens iets van zich afschudden. | |
[pagina 174]
| |
Met kromme sprongen zaten ze elkaar na en rolden ze door het zonnige gras, met de heldere schaters en het luide geschreeuw van bengels, die door het klare licht en de prikkelende lucht een dolle duizeligheid naar het hoofd voelen stijgen en armen en beenen heftig moeten bewegen, de rompspieren in worsteling moeten wringen en buigen en rekken, de longen uitzetten in uitbarstende kreten van levenslust. Dat bleef ook zoo in de golvende laantjes tusschen de jonge dennebosschen aan den overkant van den breeden straatweg. 't Was of de walmen van zoete harsgeuren hen verder bedwelmden. Ze renden elkaar na, tegen de zwakke hellingen op, grepen een arm of een mouw van elkaar vast en wentelden twee drie keer in het rond tot een van beiden neerplofte in het warme zand. Of ze sprongen over de krakende takken en de knetterende dennenaalden in het bosch, over den veerenden mosbodem in de diepten en tegen de met dorre bladeren bestoven aardheuvels op, zich rukkend dwars door de hooge struiken en donkere juniperis, meesleepend lange ranken van aan hun kleeren hakende braam-kruipers. Bij het doolhof met zijn rechthoekige, netgeharkte laantjes, ferm van elkaar gescheiden door ondoordringbare doornheggen, vlijden we ons neer in het mos, languit, het hoofd rustend op den neergespreiden zakdoek, de oogen kierend naar het zomerblauw, dat met schitterend gestraal verblindde. De jongens waren al weer weg, den dwaaltuin in en in onze ooren, die gonsden van de duizend stille zuchtjes en het zachte geknetter, waarvan het droge mos trilde, drong als van omhoog en heel uit de verte hun gierend gelach door, een dolle roffel van schaters, een fanfare van stuiperig-gillen en galmen. Dan dicht bij, en in eens dezelfde stem weer ver weg; eerst uit dezen hoek, dadelijk daarop uit den anderen schetterde het over de kreupelhagen neer, tot dof lach-gedruisch verdoofd in het weinig mee-trillende mos onder ons hoofd. De jongens matten zich af in het eeuwig-durend gedraaf door dat verdolende carrée, hun longen snikten vermoeid hijgende schaters uit, en op het laatst dreunden alleen hun plof-stappen in het zand tot ons door, meer als zachte schokken dan als geluid. Met een enkelen kreet riepen ze elkaar aan, blij als ze zich vlak bij elkander bevonden, mismoedig als ze zich weer zoo ver van een merkten. Toen ineens een uitbrullen van gierende lachgillen, een kletterend zich op de knieën slaan van plezier, een zandwolk die ons de oogen verblindde en een smak, verdoovende in het neer-verende mos vlak naast ons. Henk was het doolhof ontsnapt, en rolde zich door het mos, armen en beenen tegelijk in de lucht en weer neer, dan ineens opspringend en naar den ingang terug dravend om uittartend te schateren tegen Jaap, die wanhopig in zijn renperk voortworstelde en aanwijzingen vroeg, zonder ander gevolg dan plagerig geroep, of hij haast kwam. 't Was te laat geworden om naar Vorden te wandelen en in het land van Staring den Wildenborch te bezoeken. Maar naar de Wierse zou nog gaan, een landgoed der Van Limburg Stirum's. Een zijlaan van den straatweg moest er heen leiden. De jongens dwaalden al voor ons uit. 't Was of, elken kant uit, Ruurlo de heerlijkste wandelingen had aan te bieden. In de verte de laan met steeds zwaarder loover overwelfd en uitloopend tot een enkelen stip van blinkend blauw; aan weerszijden zonnige velden, waar het fonkelende koren wiegelde en de maaiers, al balanceerend het oververmoeide lichaam, in de stovende zon het reeds neervelden, vlak voor de hurkende gestalten der bindsters, die zich telkens oprichtten als liefkoosden ze in haar armen de gepluimde schooven, om ze behoedzaam tegen elkaar te zetten, schouder aan schouder, bij drieën gelijk met de aren door elkaar gemengeld. En de jongens in verrukking ons weerhoudend bij een zware haag van bramen, die aan den rand van een boschstrook de uitgedroogde beek overbrugden. En daar zaten we alle vier in het geurige gras de stuiter groote blauw-wazige vruchten uit het doornige loover bij handenvol plukkend, en aan geen uitgelezen diner kan het dessert zooveel verfrissching hebben gebracht en met zooveel wellust genoten zijn. Maar de Wierse zelf was niet anders dan een landhuis, zooals er zoovele zijn. Net | |
[pagina 175]
| |
Frankendaal (het tegenwoordige Linaeus) bij Amsterdam, zei Jaap. Het lag in hoog en zwaar geboomte, omringd door sappige weiden en korenvelden, een paar bloemperkjes voor het front en door een gracht omringd, die in een vijver uitkwam, waar het water vettig opborrelde van de uitwaseming der rottende bladeren op den bodem. Of de vermoeidheid het deed, of dat het huis zelf weinig indruk op haar maakte, zeker is het, dat mijn vrouw zelfs niet aan een enkele schub van een enkelen ridderlijken maliënkolder dacht, en met welgevallen voor zich uitstaarde over de wijde bouwvlakte, goud-fonkelend van rijken korenoogst, die zich uitstrekte tot Ruurlo, Barchem en naar Lochem. |
|