| |
| |
| |
EETKAMER VAN HUIZE ‘WELGELEGEN’ TE ZEIST
| |
| |
| |
Johan Thorn Prikker.
Door Ph. Zilcken.
Niet lang geleden, op een redactie-vergadering van dit maandschrift, wierp ik het idee op, eens Johan Thorn Prikker als ‘schilder van de maand’ te nemen.
Ik was juist vervuld van enthousiasme voor het vele moois dat ik genoten had, toen ik hem, even te voren, aan het werk zag in een in aanbouw zijnd huis bij de Witte Brug, waar hij met zijn vriend Altorf, de delicate en origineele houtsculpteur, bezig was een eigenaardige, zeer modern-mooie en hoogst merkwaardige wandversiering aan te brengen.
Hoewel zijn werk niet algemeen bekend is ten onzent, is zijn naam wel verspreid. Gedeeltelijk ook door de bekende studie in de Hollandsche Revue, en door zijn Brieven aan Henri Borel. Wat mij betreft, ik heb hem sedert zijn debuten vrij wel gevolgd.
Het was in de reeds zoo ver verwijderde tijden van omstreeks '90, dat hij een zeer bizonder, fel ‘neo-impressionistisch’ schilderij had ingezonden op een tentoonstelling van het oude Pulchri Studio, op de Prinsegracht, welk schilderij door de plaatsing-commissie toen bestaande uit Termeulen, Bauer en schrijver dezes, vrij goed geplaatst was geworden, in de volle overtuiging dat het een der meest frissche, belangrijke en ongewone werken van deze expositie zou zijn.
Echter bleek 't dat onze meening niet algemeen gedeeld werd, nòch door het groote publiek, nòch door vele kunstbroeders.
Daartegenover stel ik de meening van mevrouw Mesdag - van Houten, de vrouw van zoo ongemeenen smaak, die ons zeide, bij het binnenkomen der zaal, dat zij ‘de tentoonstelling zoo bizonder goed geschikt vond, - zoo rustig’.
Jaren zijn voorbij gegaan, en ondanks véél, is Thorn Prikker bijna dezelfde gebleven als toen; ik bedoel dezelfde, (zooals Ch. Storm van 's Gravesande hem dezer dagen nog noemde) ‘gavroche,’ dezelfde baanbreker, dezelfde enthousiaste onrustige en werkzame zoeker, steeds bezig te trachten alle geheimen van het schoone in het leven zoowel als in de kunst te benaderen.
Ik heb het voorrecht gehad in de laatste jaren veel met hem om te mogen gaan, maar ook vóór dien tijd heb ik zijn hoogstaande, ongemeene eigenschappen al zéér gewaardeerd, en het is mij een genoegen dit hier te zeggen, omdat velen hem niet goed kennen en daarom soms niet juist beoordeelen. Zooals ik zeide, ging ik hem onlangs een bezoek brengen in de door Henry van der Velde ontworpen Villa van Dr. Leuring, gelegen aan het Kanaal, bij Scheveningen, omdat ik wist dat
hij daar bezig was, voor het eerst eigenlijk, in toepassing te brengen zijn theorie van ornementatie, zooals die steeds in hem heeft gebroeid, en eenmaal door L. van Deyssel als volgt geformuleerd: ‘het geven van de essence van het schoone, geabstraheerd van den vorm.’
Na over zand- en steenhoopen te hebben geklauterd bereikte ik de hall van het huis, waar, boven op een steiger, Thorn Prikker en Altorf stonden, gehuld in witte kielen, een veelkleurig mutsje op het hoofd, een eindje cigaret tusschen de lippen, bezig te
| |
| |
hakken met smalle stalen bijteltjes in de speciale, zeer harde cementspecie van het soort graffito waaraan zij bezig waren, in uiterlijk geheel gelijk aan de hen omringende werklui, maar beide met een moeielijk te definieeren uitdrukking van intelligentie, beide met in de donkere, levendige oogen een flikkering van hoog-intellectueele schranderheid.
En dit aspect symboliseert Johan Thorn Prikker geheel.
In zijn manieren is hij uiterst gewoon, met zijn pak, gelijk aan dat van een wielhardrijder. Maar begint men een gesprek met hem, dan is hij onuitputtelijk gevarieerd, altijd verrassend door zijn fijn vernuft en scherpen blik in allerhande zaken, telkens aanrakend zeer moeielijke sociale kwesties, kapitalisme of socialisme, - of weêr medische of litteraire of artistieke, - beurtelings ophemelend de kunst van een Van Eyk, Vermeer, Maris, of Verster, om dan weer te vallen in de hartstochtelijke beschrijving van een football match, van misereuse toestanden onzer maatschappij, of om zich te verdiepen in scheikundige definities van verfstoffen en procédés, die hij bestudeert voor zijn uiteenloopenden arbeid, - of te dweepen met de reinheid der oud-Chineesche of Hindoesche philosophie....
Zóó is Johan Thorn Prikker, zeer intelligent, logisch, normaal, natuurlijk, - en daarom ‘vreemd’ voor velen, - met op het gelaat
madonna
teekening
Eigendom van den Heer H.W. Mesdag
| |
| |
schets in olieverf
Eigendom van den Heer H.P. Bremmer
| |
| |
een sneer voor al hetgeen hij laakt en verwijt aan menschen en instellingen en, per se, ingoed als weinigen, zooals blijken kan uit dat gezegde in zijn ‘Brieven’:
‘Zeg hem, dat kunst niet het hoogste is, dat het nog veel beter is een goed mensch te zijn, dat alle kunst niet mooier is dan een reine ziel. Dat het reine liefhebben van eene goede moeder tot haar kind of een vrouw tot haar man, mooier is dan het maken van een kunstwerk, veel onbaatzuchtiger; want een schilderij maak je toch hoofdzakelijk voor jezelf, terwijl reine liefde geheel en al voor een ander is....’
Ik kwam hem vragen of hij de schrijver wilde aanwijzen voor dit artikeltje, maar hij zei dadelijk: ‘doe jij 't!’ En de reden hiervan is misschien dat hij wist dat ik hem zakelijk, slechts ‘feitelijk’ zou behandelen, terwijl hij bang is voor theoretische beschouwingen over zijn werk, en wist dat ik mij daarin niet verdiepen zou.
Johan Thorn Prikker is geboren in 1869 en behoort dus nog tot de bepaald ‘jongeren’ van onze moderne school, en voor zijn leeftijd heeft hij al heel wat gedaan, is hij een zeer veelzijdig ontwikkeld kunstenaar, die, vooral in 't buitenland, al zeer gewaardeerd wordt als diepzinnig, symbolisch schilder-ornementist. Gelijk de meeste haagsche jongelui die ‘schilder willen worden,’ werkte hij eerst aan de Akademie van Beeldende Kunsten aldaar.
Maar al vroeg verdween hij, schuw voor de routine van die school.
Toen ging hij naar de omstreken van Eysden en Visé, zijn zoo geliefde streek van het ‘Pays wallon.’
Hier teekende hij veel naar de natuur, heel uitvoerig en precies, deze eenige wijze van teekenen om later misschien breed te kunnen werken. Het waren voornamelijk landschapstudies, die hij maakte; studies van die uitgestrekte velden op de golvende heuvelen langs de Maas, waar de verschillende kleuren der gewassen bijna vierhoekige ornementen vormen langs de glooiingen.
Reeds toen gebruikte hij voor dat werk gekleurd krijt, een middel om zich uit te drukken, dat meer het zijne genoemd kan worden dan schilderen met olieverf.
Maar de kennis van het menschelijk lichaam, zijn constructie, zijn anatomie, heeft hij niet minder uitvoerig bestudeerd in die jaren, en deze uitvoerige en preciese studies hebben hem in staat gesteld zich vrij op decoratief gebied te kunnen bewegen, daar deze kunst niet meer naturalistisch zijnde maar veel eer abstract, eigen-gemaakte conventies eischt, die echter op de studie van het Leven gebazeerd moeten zijn.
De opvatting van Joh. Th. Prikker betreffende kunst is hoogst individueel.
Véél omtrent wat kunst moet zijn, volgens hem, kan men vinden in zijn Brieven aan Henri Borel.
Maar op dit laatste kom ik terug.
Thorn Prikker vindt namelijk dat een schilderij in de gewone beteekenis, d.i. een min of meer trouwe afbeelding in lijnen en kleuren van een brok natuur te ‘oppervlakkig’ is.
Reeds gedurende zijn verblijven in den ‘Pays Wallon’, gelijk bleek uit zijn inzending op de beroemde Keuze-tentoonstelling te Amsterdam, in 1892, trachtte hij zijn persoonlijke opvatting van een bepaald soort symbolisme te uiten.
Hij wil namelijk, b.v. in een landschap, niet dat onderwerp vertolken zoo als het zich voor doet, maar den toeschouwer als het ware voor een vizioen brengen van dat landschap, hem doen gevoelen wat hij zelf heeft gevoeld toen hij het aankeek, en niet dat landschap zelf weergeven.
En inderdaad, sommige zijner werken, naar de natuur gedaan, geven een onstoffelijken indruk, analoog aan dien men in zich dragen kan, van een ‘motief’, lang geleden gezien, waarvan lijnen en vormen geleidelijk uitgewischt zijn, waarvan slechts een vage indruk van kleur de intense schoonheid doet voortbestaan in de herinnering.
Dit deed hij toen reeds, evenals nu nog.
En dan geeft soms zijn werk een schijnbaar roezemoes van kleurrijk gestippel, in lijnen zeer gewild van richting, op en nedergaand, die voor hem geven, b.v. den gloed van het zomer-zonlicht op een groep boomen, - niet die boomengroep zelven - zooals hij het verklaart in een zijner brieven,
| |
| |
de ‘essence’ van het schoone dat hij zag, niet het schoone zelf.’
‘De essence, dat is het mystische bestaan der dingen. Zie je, een bloem is een bloem, met blaadjes en een hart, maar een bloem is toch wel meer dan dat! Al geef je de natuur, den uitwendigen schijn zelven niet ‘weer, kan het toch wel de essentieele indruk ‘zijn, die je van de natuur krijgt, die je tracht ‘weer te geven.’
In 1897 verschenen bij W. Versluys te Amsterdam die Brieven van Johan Thorn Prikker met een voorwoord van Henri Borel, destijds een zijner vrienden, welke brieven voor het grootste gedeelte, reeds in het Tweemaandelijksch Tijdschrift verschenen.
gebatikt kussen
Deze brieven ‘nooit geschreven met het idee, dat zij nog eens later gepubliceerd zouden worden,’ zijn, natuurlijk, ‘warm van waarheid en geloof, met dat zeldzaam accent van oprechtheid’, en daarom staat er, naast veel dingen, die de schrijver misschien niet zoo gemakkelijk zou kunnen verantwoorden, zeer veel merkwaardigs betreffende zijn zeer bizondere opvatting der Kunst, op de talrijke pagina's, die getuigen van zijn hartstochtelijk bewonderen, liefhebben, aanbidden, van de Natuur, een feit dat wel eens geloochend werd.
Daar geen omschrijvingen zijn werk beter kunnen doen begrijpen dan juist sommige fragmenten van zijn brieven, die er betrekking op hebben, laat ik hier een aantal uittreksels volgen, die, m.i. al zeer kenschetsend zijn voor zijn opvatting.
Reeds in 't begin valt op zijn bewondering voor het symbool: ‘in een schilderij zie je mij altijd te veel materie, je ziet de verf en de lijst, je ziet te veel hoe het gedaan is. Ik zou willen maken, een reusachtige beeldengroep, honderd meter hoog, die hoog stond boven alles uit, die je 's avonds tegen den hemel zag als silhouet, loodgrijs tegen het blauw van de lucht, over dag weer anders, verlicht door de zon, of kantig met roode strepen in den ochtend.
Ik vind, in zoo iets zou je alleen het gevoel en het groote gaan zien, niet de stof. Je zoudt 's avonds niet weten waarvan het gemaakt is, of het steen is, of het leeft. Zoo iets zou zich oplossen in de natuur zelve, meer één zijn met alle momenten. Zoo'n schilderij is toch maar altijd hetzelfde of je het 's avonds ziet of bij daglicht, maar dat beeld zou nu en dan dreigend en somber staan in zijne omgeving, dan weer heel lief en stil in den zonneschijn. Het zou zóó moeten zijn, dat je er van omviel, en de meeste lui er zich klein bij voelden, en zoo uitgebreid en veelzeggend als de bijbel. Het moest een' indruk geven als een zonsondergang in Limburg op een uitgebreid, stil ploegland, of een horizon met dunne boompjes bij andere momenten, zie je het, zou moeten leven bijna. Zoo iets zie ik ook wel te maken in een kerk of tempel, met fijne boogjes boven de ramen, die als het ware geluid maken, met torens als vingers van een hand, die den wil zouden geven, zacht gebogen, of recht, stil opgaande. Er zou een geluid uit moeten opgaan, een fuga, maar natuurlijk heel lief en zacht, waar je niet bang van werd.’
En iets verder zegt hij van de Pyramiden:
‘Wat zijn dát dingen hè, wat zullen die veel zeggen, als het mooiste gothiek, maar ze zijn natuurlijk veel stiller, boven het graf van die er onder ligt. Die oploopende lijnen zeggen zooveel, en wat is het stil die groote vormen. Ik heb laatst een fotografie er van gezien, natuurlijk met figuurtjes er op, die er afschuwelijk bij deden. Wat zal een pyramide mooi doen tegen zoo'n roode avondlucht, we zullen die lijnen oploopen in de oneindigheid. Ik vind den vorm van zoo'n pyramide prachtige symboliek, de vier zijlijnen geven de hartstochten en verschillende beginnen, die samenkomen in een punt, het einde van het ál.’
| |
| |
*) middenstuk van een wandversiering in de hal van huis ‘de zeemeeuw’, te 's gravenhage
*) Motief: ‘Wer nicht die ganze Welt rundwandert’ enz.
(Pantschatantra)
| |
| |
detail van de wandversiering
En zijn enthousiasme voor mooie momenten buiten, waarbij tevens zijne opvatting zoo verklaard wordt:
‘Heb je wel eens gelet op een tak met witte sneeuw? Ik bedoel als het den geheelen dag heeft gesneeuwd, al maar op elkaar, dan komt een laagje van 7 of 8 centimeter witte sneeuw op elk takje, je begrijpt, daardoor komen groote vormen in de boomen, armen, hoofden, allerlei figuren, vreemd gevormde, opstaande stukjes, al heel oud geworden boomen, die recht opstaan uit het volle, kleurige van al het wit. Dan ga je al die prachtige vormen zien. gaat ze heel nauwkeurig bekijken, wat zijn ze dan mooi, van onder het teere, donkere takje, met de éven bewegingen, waaruit het volgend jaar de bladeren zullen komen, zoo heel duidelijk tegen den hoogen rand sneeuw. De sneeuwlaag zelve mooi wit in toon, blauwachtig, waarop een rand eventjes mooi rosé door den toon van de lucht. Je begrijpt, wat dat kan wezen, zoo om te zien. Hoe intens gevoelig zijn al die schakeeringen van wit. Zoo mooi door een donker muurtje achteraan, waartegen al die blauwe, paarsche en geelachtige nuances van de sneeuw als silhouet afkomen. Ja dan zie je de ziel van het landschap, de groote vormen die het gaat aannemen om ons te toonen, wat hij wil zeggen. Mijn ‘Landschap’ wat ik maken ga, zal heeten ‘Kerstmis’, door al die mooie, witte kleuren, om al die zuiverheid, dat maagdelijke, wat ik zie in die prachtige sneeuwvormen. Ik maak een groote, geelachtige ster in het midden, die heel zacht licht geeft, de boomen van gedecideerde vormen, als zingende engelen, met groote instrumenten, alles zuiver wit. De figuren kijken naar het witte landschap zelve, met allerlei symbolieke vormen, lichten, christus-koppen. De ster in het midden met gekleurde stralen, zal de lucht geven heel paarschgeel als een avondzon. De indruk moet zijn gewoon als landschap, zooals ik het vanavond zag, en dan die superbe schoonheid, dat reine van de hooge natuur moeten geven.
Ik ga eene bewering schrijven, en wel over mijn werk, waarom ik die en die vormen kies bij dit of dat sentiment, waarom ik zóó werk en niet anders, waarom leliën, passiebloemen zulke vormen hebben, enz.: Jij zal zoo'n brochure over mijn werk wel totaal onnoodig vinden, maar ik vind het toch niet zoo kwaad, dat plan van me, ten
detail van de wandversiering
| |
| |
eerste is het goed voor sommige artiesten, die maar niets van symboliek snappen kunnen, en ten tweede, voor het publiek, dat nog maar altijd denkt dat ik niet weet, dat de (uitwendige) natuur anders is, dan wat ik ze maak. Ik wilde ze daarin uitleggen, het verschil tusschen de natuurfotografie, mooi door kleine toevalligheden, als een grijze lucht, een stukje zon, enz. enz. en de ziel van de natuur. Den indruk, dien zekere lijnen op mij maken, wou ik de menschen vertellen, ze laten merken, dat een gewone rechte lijn, mij anders aandoet dan een wild gebogene. Nu weet ik wel, wat ik nú beweer blijft geen maand gelijk, over een of twee maanden schrijf ik weer heel andere dingen over de natuur, en den indruk, dien zij op mij maakt, maar dat neemt niet weg, dat mijn zien, zooals ik dat nu heb gegeven in 2 of 3 schilderijen, voor een deel van de medelevenden verduidelijkt wordt. Ik heb al een goede titel, ‘Auto-Contemplatie’. Ik heb al een paar gronden, die heel vast staan, en waarmede ik het onderwerp zal inleiden. En wel o.a. deze: ‘Geef iemand een potlood in de hand, en zeg dan tegen hem: trek een streep op dit papier, dan zal het tien tegen een zijn, of hij maakt zoo'n gewone rechte haal. Ik zie in die lijn nu iets van “niet kunnen schelen” uit gewoonheid, zonder denken, onwillig. Geen mensch zal zoo ineens een bijzondere lijn opschrappen, met buigingen, of, als je een kokette vent voor je hebt, maakt hij er nog een krulletje bij, dat het vooral netjes zal zijn. Nu geloof ik, dat door op die manier door te gaan, ik de menschen ook best lijnen van onrust, van kracht, of van heiligheid zal kunnen uitleggen, geloof je dat ook niet?’
Bij deze regels sluiten zich onmiddellijk de volgende aan:
‘Ik vind als schilder moet je geven niet (den schijn der) dingen zelven, maar de mooie herinnering, die er van is bijgebleven. Ik bedoel dit: Als ik buiten loop, en een bloem zie, dan vind ik die mooi, mooi door haar kleuren, mooi door de fijne opstaande meeldraden en stampertjes, mooi omdat de blaadjes zoo éven gebogen zijn, maar dat is niet mooi om te schilderen; als ik nu doorloop, en er over denk, voel ik die bloem komen onder een zekere houding; heel anders dan zij was, ik zie haar dan b.v. als een sterk omteekend stuk witte kleur, maar meer in haar omgeving, met sterretjes er om, lijntjes, die stil bewegen, en zeggen hoe mooi zij was, hoe teer haar heele bestaan, dat zij zóó volmaakt was. Ik vind de vorm, of hetgeen je in de natuur hebt gezien, wordt omgewerkt door de ziel van die het gezien of gevoeld heeft; naarmate zijn gevoel inniger en fijner is, des te mooier wordt zijn uiting.....
Ik heb nu gegeven sneeuw, anders dan mijn eerste opvatting, die ik je in mijn laatsten brief schreef. Zie je, ik heb getracht te geven het heel witte van de sneeuw, het vreeselijk reine. Ik heb gemaakt een groote vorm, die van boven naar onder gaat, die uitloopt in een bloem, een passiebloem, naast dien vorm van boven staat een wit figuurtje, met lange haren. Op het midden van het papier is nog een vrouwefiguur, die heel stil staat, in rust op de boomen rechts hangen klokken, witte klokken, als bloemen, maar bloemen, die geluid geven, zie je, met sterke klanken als zilver of kristal, uit de klokken komen lijntjes naar beneden, die de figuurtjes omarmen, en er langs heen gaan. Ik heb nu in deze teekening allen vorm vergeten, alleen lijn, geen schaduwen donker gemaakt....’
En dan komt zijn symboliek, die symboliek die hem steeds bezighoudt, die hij in al zijn werken meer of minder uit, waarvoor hij prachtig arbeidsveld heeft gevonden in de muurversiering van den hall van het huis van Dr. Leuring.
Men leze dit:
15 Februari '93.
‘Ik heb weer een nieuwe teekening gemaakt, zoowat van een meter bij 75 centimeter. Ik heb bedoeld de Reinheid, zie je, die zóó is, dat het slechte er niet bij kan komen, dat het veranderd wordt, het slechte, door de reinheid, en dus ook goed wordt. Ik ben begonnen met een bloem van wit, mooi vol, wèlgedaan, met lange, uitslaande bladen, gevormd als heiligenbeeldjes, die stil. eenigszins gebogen liggen. Uit het midden komt een kracht die naar boven gaat, en een vrouwefiguur vormt, naakt, met dubbele
| |
| |
‘brume du soir’
naar een teekening
Eigendom van den Heer Leuring
| |
| |
contour, omdat ze oneindig is, of beter gezegd, omdat ze geen begin en geen einde heeft. Een groot ovaal om haar hoofd met bloempjes, met lijnen, die uit enkelen naar boven gaan. Naast de vrouw een Christusbeeld, sterk gestileerd, met een doornenkroon met bloemen om het hoofd. Naast den Christus heel stille, evenwijdige lijnen, die kalmte en rust moeten geven, en een duif met uitgespreide vleugels, als heel hoog leven. Om de vrouwefiguur staan kaarsen als symbool van uit-zich-zelf-leven, als opoffering, want een kaars verbrandt zichzelf, en geeft daardoor licht aan anderen. Aan de andere kant van de figuur komen de hartstochten, drie kerels op een paard, en aan dat beest vastgegroeid, met lansen gewapend, die echter veranderen in lelies als zij bij de vrouwefiguur komen. Onder het paard zijn draken, die door doornen heen kruipen, dat het gemeene van een slechte daad moet geven.
Ik bedoel met die teekening hoofdzakelijk eene beweging, een zacht beweeg van verscheidene lijnen, die te samen één kuisch geheel moeten geven. Uit de bloem komen
bibliotheek (huis ‘de zeemeeuw’)
veel lijnen die om alles heen gaan, stil ruischende, en al die lijnen vormen, samen een kathedraal. Ik kan het je alles zoo moeielijk zeggen, je begrijpt, op zoo'n teekening staan nog meer kleine dingen, vormen gebogen lijntjes, maar hoe je dat uit te leggen zoo zonder teekening. B.v. achter die drie kerels op het paard zijn vormen, die donker, onrust, angst en zoo moeten geven.
Ik ben aan vier teekeningen bezig. De eerste naar het vers van Baudelaire, dat je me stuurde, ‘Entends ma chère, c'est la douce Nuit qui marche.’ Ik heb dat heelemaal willen geven als geluid van lijnen. Ik heb gemaakt een groot, bijna vierkant figuur met lange lijnen uit het hoofd, die naar alle kanten gaan zwieren, achter een landschap boomen, en een avondlucht met vijf groote sterren, heel duister. De vrouwefiguur in het midden heel vaag geteekend, zoodat het aandoet als een geruisch. Rechts twee figuren, die op pijpen blazen, heidensche vormen met zwarte haren die op en neer gaan, en met geluid mêe gaan doen. Links twee figuren met harpen, christelijke, met kruisen op den rug. Vóór de middenste figuur (links) gaan twee figuren een man en een vrouw, een met een klok in de hand, de andere met twee papaverbollen; een groot geluid om hen heen van lijnen, die rondgaan. Rechts rijen figuren met zwarte haren die op pijpen blazen, en allen zingen monotone geluiden, zooals je 's avonds wel hoort. Uit de pijpen komt het groote geluid, dat overal langs en doorgaat, zoodat de indruk van de teekening enkel een beweeg is van donkere en lichte lijningen.
De tweede is ‘The blessed Damozel’ (Rossetti), die vrouwefiguur, die naar beneden staat te staren, met de lelies in haar arm gebogen.
Ik heb de vrouwefiguur heel groot gemaakt, in het midden van het papier. Ze moet heel stil en hoog staan, ver boven de figuren om haar heen, die gebogen staan, met ge- | |
| |
vouwen handen. De vrouw zelf heel licht in wit, zoo wit als de lelies in haar hand en om haar heen, met vlammen die opgaan in een lijn, die om haar heen stijgen, beneden, links, de dag uit vlammen. De nacht aan den anderen kant nog vast in de donkere draaiingen om haar heen, en héél boven, achter haar hoofd het huis van God, met figuren zonder geslacht, heiligen, witte lelies, passiebloemen, met een groote ster en stralen licht.
De derde is een ‘Christ vainqueur.’ Een Christus aan een kruis, met een gezicht, dat voor zich uit ziet, met lange haren, die om zijn hoofd wuiven. Het lichaam is twee ellipsvormige takken, waaraan doornen en bloemen zitten, twee passiebloemen, een lichte en een donkere. Van onderen draken, die aan de beenen knagen. Dan vallen de bloeddruppelen uit de bloemen en uit de figuur op de draken neder, die er zich mede voeden. Uit de drakenbekken groeien bloemen, (ik bedoel hiermee het koude verbergen achter een mooi masker). Om den Christus heen lijnen, die stil naar boven bewegen. De Christusfiguur met de passiebloemen zijn héél groot boven de draken van onder.’
Pagina 76, en volgende toonen zijn voorliefde voor de omstreken van Visé:
‘Ik zit hier in mijn land, dat ik zoo mooi vind. Het is prachtig hier, je moest eens zien zoo'n avond hier, nuit bleue aux milles étoiles. Goddelijk, dan is de Maas heel kalm, geeft wat licht, hier en daar glimt de rivier, op zij de weg lichtgrijs; op zij rechts de rotsen geel, grijs alle kleuren waartegen de boomen zoo donker, bijna zwart uitkomen, dan zie je allemaal figuren zich uitbuigen overal op de rotsen, heel sterke mannen, die elkaar omarmen, zie je elkaar vasthouden om de groote blokken te dragen, die boven hen zijn, en allerlei fijne, stille plekken, waar de rots minder wild is, zie je meer vrouwelijk met éven rijzingen van borst en buik, ook anderen, uit oude tijden, drie naast elkaar ook, Assyrische met lange baarden en puntmutsen, allemaal heel reine figuren. De overkant van de Maas is mooi besluierd door de mist, die uit het water opstijgt.’
Waarna plotseling volgt, vrij onverwacht:
‘En toch... is er iets in me, wat me zegt, dat het hier afschuwelijk is, dat het hier geen
wieg en tochtscherm (huis ‘de zeemeeuw’)
land is om iets te maken, dat in Holland een eenvoudig wegje met twee boomen, zóó (volgt een teekeningetje) veel mooier is dan hier, al die rotspartijen met figuren en koppen. En toch weer een andere stem die zegt, dat het hier goddelijk mooi is, en dat ik misschien op den goeden weg ben. Want als je goed nadenkt zijn alle stijlen, vooral gothiek en egyptisch (die vind ik de mooiste) geboren uit de natuur, en gestyleerd door den artiest. Mijn zoeken in die rotsen heeft dus wel reden
| |
| |
van bestaan, maar dat vervloekte andere ding, dat in me zit, en maar alles afkeurt wat ik zie, dat me zoo plotseling, juist als ik aan iets bezig ben, aanpakt en me even een wegje laat zien, eenvoudig, eigenlijk niets, je kunt het niet pakken, niet eens zien, maar het was toch zoo mooi wat je zag....’
krijtschets
Eigendom van den Heer H.P. Bremmer
Zeer duidelijk wordt het, hoezeer Joh. Thorn Prikker geboren decoratief artist is, meer dan schilder volgens de loopende opvatting, wanneer men een uiting tegenkomt als deze, reeds een jaar of tien oud:
‘Ik vind een impressionistisch landschap of figuurstuk aan den wand van onze kamers gewoon belachelijk. Zooiets als een gat in den muur, waardoor je de natuur ziet. Maak landschappen, goed, maar maak ze dan zoo, dat ze in onze kamers passen bij de deuren, bij de proportiën van de kamer, en bij alles, wat daar verder in is, dus nooit een impressionistisch landschap, waaruit je de wind je voelt tegenwaaien. Ik gelóof daarom dat de groote beweging in Europa naar eene logische versiering van onze woonhuizen, wel de ware is.’
Maar ik zou nog veel meer uit dit aantrekkelijk boekje willen aanhalen!
Dit laatste citaat echter verklaart hoe het gelijdelijk gekomen is dat Th.P. na zijne vrij talrijke teekeningen en illustraties bij gedichten, zich in latere jaren, met ongemeenen smaak is gaan toeleggen op het ontwerpen van stoffen, meubelen, van geheele ameublementen zelfs, zooals van dat te Zeist, bij Mr. Fransen van de Putte, en van de bibliotheek van Dr. Leuring, - hoe hij van uitsluitend schilder en teekenaar, geworden is ‘craftsman,’ en dit van uiterst gedistingeerden smaak.
Omstreeks 1897 begon hij zijne bekende batiks te vervaardigen, en sedert dien tijd legde hij zich voortdurend toe op het ontwerpen van gebruiksvoorwerpen.
Reeds vroeg werd het werk van Thorn Prikker gewaardeerd, zoowel door verfijnde geesten ten onzent als in het buitenland.
Op de Keuze Tentoonstelling te Amsterdam 1892 (voor welke het Comite van uitvoering bestond uit: S.H. Breitner, A.S. Derkinderen, R.W. Roland Holst, Jan Veth en Willem Witsen) begon zich zijn symbolisme te toonen in twee schilderijen: Bij het Kruis en Kruis-afneming.
In de volgende jaren exposeert hij geregeld op alle tentoonstellingen ‘d'avant-garde,’ zooals die van de Vingt, van den Haagschen Kunstkring, van l'Association pour l'art en later van de Libre Esthétique te Brussel, waar hij warme vrienden heeft. Na een zeker tijdperk daalt deze activiteit, omdat in hem een evolutie plaats heeft, en dit soort arbeid wordt voor een gedeelte vervangen door werken op kunst-nijverheidsgebied, die hem in de laatste jaren soms bijna geheel in beslag hebben genomen, en met welken hij buiten questie niet minder belangrijke successen zal behalen dan met zijn meer picturaal werk.
|
|