| |
de familie ds. m.a. perk.
(Met gewaardeerde vergunning der uitgevers overgenomen uit het boek van mej. Betsy Perk).
| |
Van de redactie.
Jacques Perk.
- Bij de firma's S.L. van Looy en J. Reddingius heeft mejuffrouw Betsy Perk uitgegeven het eerste deel van een werk, dat is getiteld: Jacques Perk, geschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter. Wij vernemen dat het tweede stuk zal bevatten de historische- en wijsgeerige artikelen van den dichter. Dat ‘geschetst voor 't jong Nederland’ slaat dus op dit eerste deel.
Maar mej. Betsy Perk schetst niet den beroemden dichter. Zij teekent den liefhebbenden neef die, nog jong, wel opzag tot de schrijfster, die zijn tante was, wier naam hij ontwaarde op titelplaten, in boekwinkels uitgestald. Die schrijvende tante hield veel van hem en Jacques bewonderde haar en zijn heele korte leven lang is hij buitengewoon lief voor haar geweest, zóó lief dat hij het duldde, dat zij aanmerkingen maakte op zijn sonnetten en dat hij met haar correspondeerde over een versje, door haar vervaardigd voor.... De Humorist.
Vrij druk wisselden tante en neef brieven. Wat Jacques Perk bewaarde van die zijner tante is ons niet bekend, maar mej. Betsy
| |
| |
Perk heeft er betrekkelijk veel van haar neef verscheurd. Zij verklaart hoe ze daartoe komen kon. De schrijfster leidde een zwerversleven, was nù hier, dàn daar, had nergens een veilige bergplaats voor haar correspondentie en dus zich aangewend alle brieven maar te verscheuren. Gelukkig werden door haar uitzonderingen gemaakt op den regel en kon zij er ons geven van Perk, hoewel dan minder dan zij zou hebben gewenscht. Had zij maar geweten dat Perk zoo jong sterven - en alles wat hem betreft zoo algemeene belangstelling wekken zou! Naïef betuigt de schrijfster hoe weinig zij dit kon vermoeden. Perk was een flinke jongen, voelde zich niet ziek en de familie was ganschelijk vervuld met de quaestie of hij al dan niet spoedig zou promoveeren in de Rechten of dat hij nog zou promoveeren in de Letteren en of hij de Beurs voor zes jaren krijgen zou òf in 't geheel geen Beurs en wat er maatschappelijk van hem terecht komen zou.
't Is heel goed en heel natuurlijk, dat tante Betsy van dit allemaal vertelt; want het boezemt ons belang in en we begrijpen zoo best dat alle familieleden zich daarover druk maakten. Want de Perken zijn, naar de schrijfster getuigt, allemaal knappe, flinke, vlugge menschen. Dezulken plegen er vooral prijs op te stellen, dat de manlijke leden der familie vooral óók heel vlug examens doen en mooie betrekkingen krijgen. Jacques had nog wel een oom, die minister was!
In verband met de studie van Jacques wordt ons dan ook de eerste belangrijke mededeeling gedaan. Hij is op de eerste Amsterdamsche Hoogere Burgerschool. 't Bevalt hem daar niet en zijn rapporten moeten minder gunstig uitvallen dan de vlugge vader had gehoopt. Want we weten van mej. B.P. dat de heer Perk Senior zeer vlug wàs, heel buitengewoon vlug en nog minderjarig, toen hij zijn eerste beroep kreeg. Vreemd doet ons dat begin aan van een brief, door Jacques geschreven aan zijn vader, bij wien hij toch in huis woonde. Hij kan niet vlot praten, schrijft liever zijn grieven op; maar hij doet dat haast in den vorm van een rapport door een ondergeschikt ambtenaar aan zijn chef uitgebracht. Bitter beklaagt de leerling zich over de docenten, over het heele onderwijs en hij geeft dan wat proza van boosheid over de slechte leeraren (pag. 38):
‘Ware ik dichter of bezat ik slechts één tiende van wat noodig is om een poëet te zijn, ik vervaardigde hatelijke hekeldichten, waaruit naar alle zijden de puntigste pijlen der satyre schieten zouden, om hen te raken, te wonden, te doorboren. - Ik zou ze trachten te vernietigen door mijn' geest, te vergiftigen door mijne bitterheid, ja, ik zou hen gillend mijne smaadgalmen naar den kop slingeren en ze roosteren in het ziedende vuur mijner vlammende verontwaardiging. De bliksemende dolken van mijn vernuft zouden ze rijgen aan de moederaarde, ze spietsen in hun doodkist. Ik zou ze geeselen, dat mijn pen er van kermde en had ik ze physiek in mijne macht, ik zou wraak oefenen door ze te worgen met vuile schapenstaarten en de ontzielde lichamen knijpend verwringen en krabbend verscheuren om de overschotten te stoven in het afkooksel van hun gedarmte; of, ik zou hun de schedels ontvellen, de rottende huid kauwen en hun spuwen in 't gezicht. Ik zou hun de oogen uit de kassen wringen en die knijpen tot er ettering plaats had, ze vermengen met hunne ontrolde, gehakte hersens en het schraapsel hunner ingewanden, om hun dat in de keel te stoppen en ze laten stikken in het vunzig smeer van hun eigen vuil!’
Hierop laat hij volgen eene beschouwing over de bearbeiding, die de mensch vereischt om beschaafd te worden; naar het lichaam, naar de ziel. Perk klaagt over het tijdverlies, dat de leeraars hem doen lijden. Vrije studie onder goede leiding is zijn ideaal. Jammer genoeg, vernemen wij niet wat de uitwerking was van dit schrijven aan zijn vader, maar we hooren wel, dat Ds. Perk zijn begaafden zoon zelf voorthielp bij zijn studies en dat Jacques aan de academie kwam.
* * *
Een tweede bijzonderheid van groot belang vinden wij in de briefwisseling van Jacques Perk met prof. Alberdingk Thym. Deze hoog- | |
| |
leeraar aan de K. Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam had met den jongeling kennis gemaakt en hem dadelijk weten te waardeeren. Mondeling moeten zij samen iets over godsdienst hebben verhandeld of een bekend gedicht van Thym, in de Dietsche Warande verschenen, heeft zeer diepen indruk gemaakt op Jacques, misschien was het wel enkel een paradox over Traupmann. Hoe dit zij, dat Thym Ultramontaan zich noemde, boezemde Perk bezorgdheid in en hij stuurde den hoogleeraar een gedicht en een brief, waarin te lezen stond dat hij de kunst van Thym hartelijk waardeerde, maar van diens ‘richting’ gruwde. Wij citeeren het gedicht, gedagteekend van 30 Januari 1878:
Toen ik u zag voor 't eerst, dien ernst in uwe trekken,
Dat voorhoofd door een glans van kunstzin overstraald,
Die plooien op 't gelaat, door strijd en smart gestaald.,.
Toen meende ik eenen geest vol liefde en vrêe te ontdekken.
Eén woord, en op mijn ziel hadt gij gezegepraald.
God weet, hoe 'n liefde gij mij in 't jonge hart kondt wekken,
Hoe gloeiden met u saâm voor kunst de teêrste plekken
Van een gemoed, waar zucht naar God was ingedaald!
Helaas, uw streven, niet uw tegenwoordigheid,
Die stichting aan gastvrijheid en aan leering huwt,
Heeft me op mij zelf terug en van u wechgeleid.
Met weemoed dank ik u, door diepen dank gestuwd
Voor wat uw hoog genie, uw min mij heeft bereid,
Doch 't hart krimpt heen van u, dat van uw richting gruwt!
Thym antwoordde heel vriendelijk op dezen barschen uitval, heel verstandig ook en Perk schreef den ouderen vriend later een brief met betuigingen van eerbied en genegenheid. De arme Perk had niet mondeling den hoogleeraar de verzekering van zijn eerbied en bewondering kunnen geven, want hij was door een bloedspuwing overvallen.
* * *
't Geen we dan verder krijgen van wezenlijk
jacques perk in 1878.
(Met gewaardeerde vergunning der uitgevers overgenomen uit het boek van mej. Betsy Perk).
belang is wat correspondentie van Perk met Mr. Vosmaer. Zij betreft de Mathilde Sonnetten. Reeds vooraf hebben we vernomen dat de heer Schimmel dadelijk den jongen dichter heeft weten te waardeeren en dat deze romanschrijver van grooten naam, die zelf òòk een goed vers maakte, Jacques Perk heeft aangemoedigd en zijn eerste verzen heeft opgenomen in zijn tijdschrift Nederland. De redactie van Elsevier vestigt de aandacht op dit feit met groote sympathie en brengt haar voortreffelijk eerelid gaarne hulde voor zijn vroege waardeering van een jong genie, dat zoo grooten invloed zou uitoefenen op letterkundigen, die na Schimmel zijn groot geworden
Dat mej. Betsy Perk weinig meedeelt omtrent Jacques' verhouding tot de heldin zijner Mathilde-Sonnetten is haar niet euvel te duiden. 't Weinige, dat zij verhaalt, brengt ons niet verder dan we al waren. Maar zèèr opvallend is dat de Mathilde-verzen zoo verbazend hoog staan boven hetgeen Perk daarmeê haast gelijktijdig heeft gedicht. Men erkent nauwelijks dezelfde hand in beiderlei werk. De schrijfster brengt nog in herinne- | |
| |
ring Brand, een vers dat De Amsterdammer opnam (7 Januari 1880), een gedicht voor een kennis, die meer liefde voor het tooneel had dan aanleg, verzen voor tante Betsy, Joséphine de Groot, wat journalistiek gebabbel enz. Ook het Liedje van Mathilde komt ons onbeteekenend voor. Omtrent de persoon van Mathilde zegt mej. B.P. weinig en wel hierom (pag. 129):
‘De Mathilde en de latere Joanna zijner hooge vereering, zijn beiden in leven, als vrouwen in volle kracht, die maar niet aan allerlei “Qu'en dira-t-on's” zijn bloot te stellen, niet alleen niet om harentwil, maar meer nog om hare echtgenooten en kinderen. Men vergete ook niet, dat een boek als dit ook in andere handen komt als van uitsluitend belangstellenden en bedoelde dames niet kunnen blootgesteld worden aan allerlei, dat zoo maar niet in een paar woorden te zeggen valt; tenzij met het banale aller oogen, zij 't ook van belangstellenden, op zich gevestigd te zien, als eenmaal 't ideaal van Jacques Perk. Indien er ooit sprake zou zijn van nadere kennismaking met genoemde idealen, dan zal men minstens een kwart eeuw, zoo niet een halve eeuw, geduld moeten hebben.’
* * *
Met vreugde ontwaart men hoezeer Jacques Perk tevreden is over de waardeering, die zijn eerste werk heeft gevonden. Wij citeeren de belangwekkende bladzijde 154 geheel:
‘Wordt mijne geleerdheid alzoo betrekkelijk niet zeer gewaardeerd met mijne weinige gaven staat het zooveel te beter. In de Letterk. wereld wordt mijn naam een relletje! Heusch! Ik zeide u reeds welk oordeel Pierson over mijne Sonnetten geveld heeft, en dat hij verzocht ze in handschrift te mogen doorbladeren, waarna hij naar aanleiding van Dichtkunst een mondgesprek van twee uren hield, een colloquium waarvan ik de vruchten plukte.
Ten Brink schijnt zich tegenover oom Henri P. dan al zeer gunstig over mij te hebben uitgelaten.
Alberdingk Thijm las mijn werk voor op zijn college aan de Kunst-Academie, met bijvoeging of men zich kon voorstellen, dat de Dichter dezer Sonnetten maar even twintig kon zijn. Ook schreef hij aan mijn vader uiterst vleiend over zijn zoon, die een echte Dichter was geworden en loofde de gedichten, die geacheveerd en voortreffelijk zijn.
Vosmaer en Schimmel bewezen hunne ingenomenheid door de opname in hun Tijdschriften. Hasebroek noemde mij gisteren collega-poeët, terwijl Ten Kate mij prees en de hand drukte, met de verzekering, dat ik zoo'n uitstekenden aanleg had en den wensch op voorspoed.
Van Gorkum schreef aan Vader:
‘Toen ik de Sonnetten van je zoon het eerst las, was ik overduiveld. Ik zei tot mij zelf: dat is stout! Als de jongens van twintig jaren reeds zoo beginnen, dan kunnen wij ouderen allegaar onze matjes oprollen... maar toen ik na eenige dagen “à tête reposée” die verzen herlas, zag ik vele dingen, die mij onaangenaam troffen en 'k dacht, dat ventje moet slaag hebben.’
Papa beval zich zeer aan. De jongen moet eens op zijn plaats worden gezet!...
Ik heb Schimmel verzocht er nog een stuk of tien te plaatsen. Doet hij dit, dan ga ik een uitgever voor mijn bundeltje zoeken en meen mij dan in de litterarische wereld te hebben geïntroduceerd. Mathilde dient tot inleiding van al mijn latere werkjes of werken. Ik heb den bundel in zijn geheel reeds aangekondigd in ‘Nederland’ (aan den voet der bladzijde). Een ieder vraagt mij wanneer Mathilde verschijnen zal. Aan 24 er van moet ik de laatste hand nog leggen en dat vordert nog eenige maanden.’
Nu mag men achteraf denken zoo gering men wil over de beteekenis van lof aan Jacques Perk toegezwaaid (lof zwaait nu eenmaal altijd lijdelijk) door een Hasebroek en een Van Gorkum (bij deze gelegenheid eens neuswijs) die toch niet juist als dichters hoog staan, wat Vosmaer trouwens òòk niet deed - dat Perk er fier door werd en er zelfvertrouwen door kreeg is wel zeker. De hoofdzaak was dat Perk zich tevreden en aangemoedigd betuigde (pag. 181):
De toekomst baart mij weinig zorgen, te
| |
| |
meer (minder?) daar mijn dichterroem geweldig stijgt en zich de letterkundigen met mij onledig houden. Daar is een partij vóór mij en ook van tegenstanders.
Mijn laatste werk is geparodieerd, in ‘Uilenspiegel’ nog wel gehekeld, maar Doorenbos, Thijm en Vosmaer hebben in het openbaar partij voor mij getrokken, Vosmaer heeft een apotheose gegeven in den laatsten Spectator, waarbij hij een kolom aan den Sonnettenkrans wijdt, dien u nu ook bezit.
Nog even vertelt B.P. wat van een nieuwe genegenheid van Jacques, die voor ‘de Joanna aan wie hij zijn Iris toewijdde’; maar deze jonge liefde zou het niet verder brengen dan tot schuchter ontluiken. We komen nu aan het verhaal van Perk's laatste ziekte en van zijn dood Vooral hier is heel hinderlijk dat de schrijfster zooveel gewicht hecht aan alles wat haar zelf aangaat en wat zij alzoo vervaardigt. Ongelukkig, bederft dat hinderlijke veel het heele boek door. Dat we van de verhouding tusschen Jacques Perk en tante Betsy wat vernemen is voortreffelijk; maar dat mej. Perk in dit boek zoo veel heeft gegeven niet enkel òver, maar ook vàn zichzelf, doet onaangenaam aan.
Eerst krijgen we twee verzen ter zijner nagedachte, dan een versje van tante aan Jacques, dan velerlei over en uit een drama van tante Betsy over Valkenberg met (geciteerde) beurtzangen en een dwaas verhaal van haar succes, dan een vers van een broer (J.C. Perk) aan zuster Betsy, dan heelemaal weer een rijm van B.P. op een microscoop met toebehooren, tusschen allerlei over de voortreffelijkheid der familie Perk, waarvan een lid zelfs ‘wegbereider van de waterleidingen’ was, en nog meer over een gevallen treurspel van B.P. getiteld: De sterren liegen niet en door letterkundige misdadigers ten val gebracht.... Er is geen opsommen aan. Telkens en telkens weer moet er wat bij over de schrijfster zelve. Maar, al is de vorm waarin we het weinige over Jacques Perk krijgen, dan ook niet heel sympathiek, dàt we nog wat wetenswaardigs vernamen doet ons genoegen. De uitgave van dit stukje Perk-biografie laat niet onverschillig.
F.L.
| |
Nieuwe boeken.
Borel gaf een sprookje: Leliane (firma van Kampen, Amsterdam.)
Menschen, die de volle ellende van Het Leven niet willen zien, vluchten met hunne wonde zielen naar de eenzaamheid van het woud en trachten zich daar wijs te maken dat onder de bladeren geen wreedheid heerscht en tusschen de halmen van gras en koren geen ellende. Als je de menschen maar weg denkt, is het kwaad uit de wereld - schijnen zij te meenen.
Maar zij dwalen, jammerlijk. Want wie kennen het leven des velds weten de verschrikkelijkheid daarvan, hebben iets aanschouwd van den strijd tusschen dieren van 't zelfde ras, hebben gezien den doodstrijd van het zwakkere wezentje, achterhaald, gewond, gesard, verslonden - eindelijk! - door sterker dier, dáár, buiten: in die mooie, liefelijke, altijd maar geïdealiseerde Natuur, zoo Paradijsachtig enkel voor hen, die er door rijden in een vlug wagentje of er door dolen met de liefste.
Men moet niet hebben gezien de wreedheid van de Natuur om nog in verband met meedoogenloosheid het Buiten te kunnen stellen tegenover de stad, anders dan uit Conventie, anders dan rhetorisch. Het kwaad, dat zegeviert in de steden, triomfeert, in maar éénigszins anderen vorm, op het land. Men weet dit wel, erkent dit ook, laat daarom de menschen maar weg. Het menschenleêge Woud wordt dan genomen als tegenstelling tot de overbevolkte stad. En dan is nòg het contrast onvoldoende; dan moet nog uit dat woud worden weggedacht de wreedheid, die Het Leven is, zonder welke er geen Evolutie - dat wil zeggen: geen Leven - zou kunnen bestaan.
Ook de wijsgeerig aangelegde Henri Borel doet meê aan dat vreemde geïdealiseer van Het Bosch. Hij geeft, in zijn modern sprookje, niet de tegenstelling tusschen de Natuur en de Stad, maar tusschen een geïdealiseerd Woud en een Stad, waarvan voornamelijk het leelijke, hoogstens het uitwendig mooie wordt beschreven. Het ‘oer-oud bosch, ver van de beschaafde wereld’ is een woud zonder roofdieren, waar geen sperwer of havik aast op lieve zangvogels; waar geen bunzings ronddolen en geen slangen hun buit beloeren. 't Is een bosch, waar mensch en dier vege- | |
| |
tarisch samenleven. Geen wormpje wordt er opgepikt door vogelsnaveltje. Enkel kruidetende dieren zijn er in. Nu begint Medelijden voor vernietigd leven eerst dààr, tegenwoordig, waar dat leven, bij zijn vernietiging, ook leven maakt. Dat een koe met leelijk zware hoeven de weibloempjes in den drassigen bodem drukt, brengt niemand tot ontroering; dat een domsnoetige geit met wellust de heerlijk geurende bloemen afvreet van een boom-omkransende kamperfoelie, - 't maakt niemand akelig. Als er maar geen bloed vloeit, geschiedt er niets leelijks, dat de kunstenaarsziel ontroeren kan. Schreien om een dood kippetje is prachtig gevoelvol; weenen om een doodbloedende plant is malle aanstellerij. Een mensch laat door 't gebruik en door de Mode zijn gevoel zoo gehoorzaam beteugelen!
Wij, voor ons, kunnen met zoo'n tegenstelling tusschen een leeg-oerbosch en een volle stad geen vrede hebben. Dat Paulus, uit Leliane, dus gekomen is uit een woud, waar hij verbazend veel gelezen heeft, doet o.i. weinig ter zake. Dat hij der wouden wreedheid niet heeft gezien, vinden we ongelooflijk. En een sprookje mag dit niet wezen in dèzen zin.
Daarom kunnen we toch wel genieten van veel mooie stukjes proza, waarin Borel uitdrukt hoe lief Paulus het onmogelijke oer-bosch had. Over dat vertrouwelijke van de Natuur zegt hij mooie dingen (pag. 3 en vlg.) en al is het dan verbazingwekkend dat Paulus wel verneemt van menschen, die jagen en niet van dieren, die hetzelfde doen, niet minder wreed, we lezen dat heele begin met genot. Een paar opmerkingen toch nog. De auteur komt een enkele maal ondeugend om den hoek. ‘Maar dit boek is een sprookje en Paulus voelde geen behoefte om weg te gaan....’ De annonce is overbodig en storend. ‘Al de vogeltjes hun stemmetjes probeerden voor de muziek van den dag....’ Zou Paulus dat zoo denken òf de stadsheer, die aan instrumentenstemmen wordt herinnerd door 't vogelengekwetter in 't morgenuur? En hoe kan Paulus vinden dat ‘groote boomstammen waren even gewoon als de donkere lichamen van vrienden zouden zijn....’ Paulus die nooit vrienden heeft gehad, nog? Meent Borel dat een vogel voorbeeldig rustig slaapt, dat Paulus denken kàn aan kuischelijk zich ontsluiten van bladen, hij, die nog nooit eenige onkuischheid heeft gevoeld? Paulus is trouwens erg met reinheid in de weer voor hij weten kan wat dit is, anders dan uit boeken. We noemen deze kleinigheden om te doen zien hoe verbazend moeilijk het is een fictie zuiver te houden. Zelfs de zoo knappe Borel slaagt niet volkomen daarin.
Nu komt Leliane, prinses van 't Lelieënland, verdwaald in het oer-bosch, waar zij een witte ree jaagde. Paulus vindt haar slapende. Naast het meisje ligt de doode ree. Wat is nu Leliane in dit sprookje? Niet het ideaal van het Maagdelijke, ofschoon wel volkomen in reinheid, want Leliane is wreed. Niet het ideaal der maagdelijke Vorstin, want Leliane wil niet kennen de ellende harer onderdanen, maar alleen zien het bontprachtige van Leliënstad. Dat Paulus haar volgt, onweerstaanbaar gedrongen zich te stellen in haar dienst, is omdat hij het Meisje en de Vorstin bewondert, omdat hij behoefte heeft haar ridder te wezen, haar te gehoorzamen in alles. Een symbolische beteekenis heeft Leliane niet, dunkt ons. In 't verhaal doet zij dan ook niet anders dan Paulus lokken uit het bosch en hem laten wonen in de stad. Zij is volstrekt geen hoofdfiguur in het boek. Al troont zij in haar wit paleis boven Leliënstad, zij blijft er toch te veel buiten. Voor 't klankmooi alleen zal dus het sprookje heeten naar de prinses.
In Leliënstad krijgt Paulus tot gidsen eerst een hoveling, Marcelio, dan een socialist, Elias. Men vermoedt wel dat geen van beiden hem een moderne stad in haar glorie en in haar verfoeilijkheid goed zal laten zien. Ook samen doen zij 't niet. Marcelio toont Paulus al wat mooi is en weelderig en werpt hem een mooie danseres in de armen, laat hem 't afgrijselijke van de ontucht zien en gaat met hem door de armenwijken. Noch Marcelio, noch Elias wijzen den jongen man het werkelijk mooie en grootsche van zoo'n wereldstad. De kathedraal is wel het heerlijk getuigenis van vroeger groot geloof, maar allerminst een kenmerkend monument voor de kracht van het moderne leven en eigen- | |
| |
lijk bewondert Paulus enkel de hoofdkerk van de Leliënstad.
Niemand brengt Paulus in de werkplaats van een beroemd natuurkundige, in het studeervertrek van een geleerde, van een ingenieur, niemand laat hem zien wat de stadsmensch doet om het lijden der zieken en gewonden te verzachten, niemand doet hem kennis maken met een van die eenvoudig levende gezinnen, waarvan de leden, in hun stille bescheidenheid, zich ontwikkelen tot reuzen, moderne reuzen, dan, wier grootheid niet met een ellemaat wordt gemeten, maar zich openbaart in geestkracht en moreel weerstandsvermogen, reuzen gelijk de wereldstad er noodig heeft en kweekt.
Men leert Paulus minachtend neerzien op den burgerman (191), omdat die zich leelijk maakt op Zondag. Laat hij dàn leelijk wezen. Zes dagen van de week is hij mooi, al is dat niet waarneembaar voor iemand, die enkel naar de kleêren ziet; want zes dagen van de week strijdt die man voor de zijnen een harden strijd om 't bestaan, waarom niet te lachen valt, al is het tooneel van dien stalenden strijd maar een kruidenierswinkel. Wie een stad beoordeelt en niet kent de kern van de burgerij - waarop in onvermoeibare navolging van de oude geestigheid der Fransche Romantieken 't gewoonte is te smalen - die oordeelt gelijk een blinde over kleuren. Zoo doet Paulus, dien we wat graag gunnen ‘de opperste extaze van een transcendent visioen’ aan het slot van 't boek; maar wiens neuswijsheid over Leliënstad ons niet zeer sympathiek is. Hoe komt het dat dit verstandige sprookjesmannetje niet zelf eens gaat zien, dat hij niet begrijpt hoe onvolledig een hoveling hem moet inlichten over 't mooi- en hoe partijdig een socialist over 't leelijk eener wereldstad?
Wat ver-poende kunstenaars aanschouwt Paulus bij een gelegenheidsbanket. Er zijn verpoende groote-artisten; wel zeker. Maar kende Elias er geen anderen?
Trouwens, in hoofdzaak wordt het prostitutie-vraagstuk behandeld in dit moderne sprookje. Bijna uitsluitend de Blanke Slavinnen in Leliënstad hebben Paulus' kritiseerende belangstelling gaande gemaakt en wij moeten erkennen dat, in wereldsteden, men die rampzaligen het eerst, het meest en in de meest verschillende soorten te zien krijgt. Maar dit was toch geen reden om het mooi begonnen sprookje te laten verloopen in een boetpredicatie tegen de ontucht, gekruid met de vermelding van een nieuw deernen-modetje in Maxim's te Parijs, nader toegelicht in een noot? Hoezeer het behandelde vraagstuk ook aller aandacht verdient, het is toch niet het vraagstuk voor een wereldstad en zeker is onwaar wat de zeer slecht ingelichte Paulus denkt: ‘het getob en gezwoeg in 't dagelijksch leven van zaken en bezigheden, het geknoei op de beurzen, het gewoeker met effecten en papieren, het gegraai naar meer en meer bezit, het was toch eigenlijk allemaal maar om dat ééne genot te hebben’ (van de ontucht, dan). ‘Dáárvoor alleen waren de leugen en het geweld van de rijken, dáárvoor alleen leden de misdeelden armoede en honger, en werden zij afgebeuld tot het laatste zweet van hun uitgemergelde lichamen’.
Kunnen wij met het vrij oppervlakkig tendentieuze van Leliane geen vrede hebben, wij durven ook de compositie niet prijzen. Wel wat hol klinken ons ook na herlezing van het geheele boek in verband met het verdere verhaal Willebrordus' woorden (pag. 65 en 68) ‘dan zal het misschien zijn, dat je pas gevonden hebt wat onbewust je ziel nu zoekt, als juist het allerliefste voor je gaat verloren.... en luister dan goed, wat een innerlijke stem in je ziel er over zeggen zal.’ Ook wat Borel vraagt voor Paulus: ‘Was er dan een andere sfeer dan de vage werkelijkheid der aarde, waarin alle dingen, hier maar in droevigen, onvolmaakten staat, een verheerlijkt, heilig, hooger bestaan leven?’ (pag. 249). Wat beteekent dat leven in hooger sfeer van zoo'n Paulusje voor de arme schepsels, in die zoo verschrikkelijke groote-stadsellende gedoemd voor altijd? Is het niet treurig baatzuchtig maar hoop te vinden in den droom, waarin men de jammeren der werkelijkheid niet ziet? Paulus' wijding in de groote stad zou eerst dàn wat hebben beteekend, indien hij het zijne gedaan had ter bestrijding van het kwaad.
Dat ook dit boek van Borel mooie passage's bevat.... men zal niet anders hebben ver- | |
| |
wacht. Om den lezer heel even te laten zien hoe fijn Borel een, in zich zelf bitter ironieke gedachte kan uiten zonder te vallen uit den praalbeschrijvenden toon, dien hij wil aanhouden nog, in een lang fragment, citeeren we deze enkele regels van pag. 109:
‘Als het in den laten middag wat nevelig werd op de heuvelen rondom de stad, en vage sluieren om het paleis waaiden, leek het in zijn weifelende vaagheid als een hemel-visioen in de wolken, waar enkel engelen en materie-looze hemelingen konden wonen. Als 's avonds de witte en gekleurde electrische lichten waren ontstoken, was het somtijds van beneden niet goed meer te onderscheiden, wat de sterren waren en wat de lichten van het paleis. En de arme, kleine kinderen van misère in de donkere sloppen van de stad, die nooit verder kwamen dan het nauwe, vunzige steegje waar zij in woonden, zagen het paleis hoog boven de daakjes der schamele huisjes, en dachten dat de koningin daar, vèr in die glorie, samenwoonde met de engelen, waar ze in hun ellende nog aan geloofden.’
Zoo is er meer goed gedaan; doch tot het beste werk van Borel mag Leliane niet gerekend worden. Wie nu verder nog met een sprookjesheld zich mocht gaan begeven op het gebied van den naturalistischen schrijver met tendentieuze bedoelingen, zou misschien lang niet zooveel bieden kunnen als Borel; maar met zijn Leliane heeft deze auteur toch niet bewezen dat het terrein aanlokkelijk is voor den sprookjesdichter.
De omslag van dit boek is versierd door Raemaekers. Aan de voorzijde ziet men - genre Steinlen - wat armzalige nachtdeerns afgebeeld, zwervend over een nachtstraat in regen en wind, op den rug ziet men nog zoo'n schepsel een straat uitkomen en - duidelijke symboliek - Raemaekers geeft den goot er onder. Heelemaal aan den achterkant staat het vijvertje met de waterlelies uit het begin van 't sprookje. Dit prentje voldoet het minst, omdat er heelemaal niets in ligt van het wijdingvolle rustige en têere, dat Borel door zijn proza over 't water en de lelies suggereert.
* * *
Nog weer een bundeltje van een jongen schrijver vraagt onze aandacht. Frans Hulleman liet door den uitgever C.A.J. van Dishoeck zijn Scheiding de wereld in sturen en hij droeg het boek op aan ‘den Meester, Van Deijssel,’ die toch wel niet veel schik hebben zal in de omzettingen vele van zijn bewonderaar, wiens proza gewoon correct en zonder veel glans moet heeten, nu nog wat aanstellerig, hier en daar, juist door den draaistijl.
Overigens kan wel prettig wat goeds van deze zes verhalen worden gezegd. De heer Hulleman, toch, neemt goed waar en weet door de juistheid van het detail te doen vergeten de weinige diepte van zijn karakterteekening. De realistische schetsen, zoo heel breed opgezet, getuigen bovendien van een wel persoonlijken humoristischen kijk op de dingen. Zoo b.v. Een Sollicitatie. Onbeduidend en daardoor wat erg lang schijnend is De Hengelaars; het best vinden we Scheiding. Maar de bewonderaar van Van Deyssel schuwe als een vreeselijk kwaad dat zoo-maar-raak-schrijven van zinnetjes als: ‘torende het brandende verlangen in haar op, zich te verdrinken in een rustelooze tranenzee.’ (Wat bijster veel heeft van een parodie) en als: ‘heel ver uit de duisternis van haar ziel, kwamen aankabbelen en aanspoelen, vluchtende golven, die haar op-spettend vertelden, kwamen van ver voorzeggende vogelen, spande een regenboog een lint van kleuren, dat zij vinden zou eens iemand, wien zij wijden kon haar Zijn.’
* * *
Joh. Broedelet heeft zich eens laten droomen van een armen kunstenaar, die een ton uit de loterij trekt, precies op den trouwdag van H.M. de Koningin en die dan natuurlijk Feest wil houden. Een hier en daar aardige fantasie volgt op de ietwat pretentieuse inleiding. De heer Broedelet kan nog niet alles geven wat hij blijkbaar heeft gefantazeerd. Het wordt niet heusch weelderig en heusch wild genoeg, omdat al dat aardig bedachte blijft bedenksel en niet den lezer suggereert den droom. We blijven er buiten staan en we hadden er in moeten komen. De uitgever van Feest is de heer C.L.G. Veldt te Amsterdam.
F.L.
|
|