Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
V.
| |
[pagina 133]
| |
De Duitschers, die zich daarop verhoovaardigen, vergeten weleens - dit zij in het voorbijgaan opgemerkt - dat, evenmin als Joachim, Stockhausen door opleiding tot de hunnen kan worden gerekend; uit Duitsche ouders te Parijs geboren (in 1826), studeerde hij aan het Parijsche Conservatorium en was Manuel Garcia te Londen zijn zangleeraarGa naar voetnoot*). Maar keeren wij tot Sistermans terug. Hij ging naar Frankfort om Stockhausen voor te zingen, en twee maanden later, 1 Mei 1890, begon hij geregeld met den meester te studeeren. Reeds zeven weken daarna, einde Juni, liet Stockhausen hem in zijn ‘Prüfungs’-concerten meewerken: een aria van Mozart en twee liederen uit Brahms' heerlijken Magelone-cyclus. Van alle medeleerlingen had hij het meest succes en in de couranten werd van hem al gesproken als van een ‘in seiner Kunst weit vorgeschrittener Sänger.’ Na een half jaar vlijtig te hebben verder gewerkt werd Sistermans door zijn leermeester naar Straatsburg gezonden, om daar bij een uitvoering van Verdi's Requiem, onder leiding van zijn broeder Franz Stockhausen, de baspartij te zingen. Dat was het eigenlijke debuut van onzen landgenoot, wat te Straatsburg niemand wilde gelooven. In het geheel bleef Sistermans circa vier jaren de studie met Stockhausen voortzetten, in het begin natuurlijk weinig, later hoe langer hoe meer door concertreizen onderbroken. Aanvankelijk zong hij in hoofdzaak oratoriumpartijen. Een interessanten avond herinnert zich onze zanger uit dien eersten tijd, dat was een jaar na het debuut te Straatsburg. Te Crefeld werd Beethoven's Fidelio in concertvorm uitgevoerd en nu vertolkte Sistermans Rocco, Pizarro en Fernando! Een andere zanger nam telkens een der partijen over, zoodra twee der personages samen moesten zingen. Deze daad van jeugdigen overmoed - misschien zou Sistermans zich nu driemalen bedenken eer hij er toe overging - liep goed af. Zoo ging het van stad tot stad en van het eene succes op het andere, want onze jonge landgenoot paarde aan een frissche, weeke en toch klankrijke stem een natuurlijk warme voordracht, en zijn zangtechniek was zooals men dat van een leerling van Stockhausen kon verwachten. Weldra debuteerde Sistermans ook als liederzanger, te Frankfort, Leipzig en Berlijn (later ook te Weenen) en ook op dit gebied was zijn succes groot. Het was een heerlijke zorgelooze tijd, die voor onzen zanger aanbrak. Misschien was hij wel een beetje te zorgeloos en ging hij te kwistig om met zijn gaven, althans er volgde een periode, waarin de stem niet zoo willig deed wat er van haar werd gevorderd en in de concertzaal, vooral in dramatische momenten, niet de werking had die de zanger zich had voorgesteld. Wel voelde hij hoe het zijn moest, maar het instrument gehoorzaamde hem niet zooals vroeger. De gevolgen van dezen ‘Rückschlag’ waren hier en daar minder gunstige artikelen in de bladen en het uitblijven van uitnoodigingen uit steden die hij geregeld bezocht. Ook in ons land zal men zich herinneren, dat Sistermans soms zijn publiek teleurstelde. Gelukkig kon hij door ijverige, ernstige studies het verloren terrein herwinnen en zwakheden in de stemvorming overwinnen. Jammer was het dat juist in den tijd van overgang het eerste debuut van Sistermans als dramatisch zanger viel. Hij trad te Bayreuth in 1899 op als Pogner in Die Meistersinger en ditmaal was de ‘coup d'essai’ geen ‘coup de maître.’ Moest hij nog eens Pogner vertolken, het zou anders uitvallen, nu de zanger op de volle hoogte van zijn kunst staat, volkomen meester is van zijn orgaan en weet wat hij er wèl en wat hij er niet mee doen kan.
Alvorens Sistermans' werkzaamheid als oratorium- en liederenzanger verder na te gaan, wil ik iets van den zangonderwijzer Sistermans zeggen. Voor ongeveer vijf jaren begon hij les te geven. Een Engelsche dame te Leipzig vervolgde hem zoolang, dat hij zich liet overhalen en toen het eenmaal bekend was dat hij les gaf, kwamen vele leerlingen opdagen. Al onderwijzend, aan zijn eigen stem werkend, door het hooren van | |
[pagina 134]
| |
vele goede zangers en zangeressen en niet het minst door het scherp waarnemen van natuurzangers en zangeressen (vooral van de laatste), maakte Sistermans zich een zeker systeem van onderwijs eigen. Het trof hem hoeveel menschen, vooral meisjes en vrouwen, zonder iets van zingen geleerd te hebben, de stemmen goed gebruiken, met juiste mondstelling, ligging der tong enz., en ik verbeeld mij dat iedereen in zijn eigen kring dezelfde ervaring zal hebben opgedaan. Van zulke onbedorven, ongekunstelde vocalisten is veel te leeren, en Sistermans leerde er zoo vele kennen in de verschillende koren, die hij jaarlijks op zijn reizen hoorde. Volgens hem, moet men de leerlingen niet met te veel geleerdheid aan boord komen. ‘Mijn idee,’ zoo schreef hij mij, ‘is eigenlijk dat men in de meeste gevallen, om te leeren zingen, weinig behoeft te leeren, wel een aantal slechte en onnatuurlijke gewoonten afleeren. Natuurlijk geldt dit alleen van de toonvorming.’ Sistermans neemt slechts leerlingen aan, van wien hij hetzij onmiddellijk, hetzij op zijn laatst na drie maanden de overtuiging heeft dat zij iets zullen worden. Tot hiertoe is nog slechts een enkele dier leerlingen in het openbaar opgetreden. Hij laat hen ook niet spoedig los en van fabriekmatig klaarmaken is bij hem geen sprake. Zooals allen, die veel hebben gereisd en gehoord, heeft hij ervaren hoeveel er in het zangonderwijs geknoeid wordt; dat er zelfs zangonderwijzers zijn, die een zekere reputatie genieten, die nimmer in het publiek optraden of zich na een paar treurige nederlagen moesten terug trekken; dat velen zich geroepen achten zangonderwijs te geven, nadat ze een paar zangmethoden hebben doorgelezen, of eenige geleerde boeken over de stem en de zangkunst hebben bestudeerd. Volgens Sistermans doen die boeken dikwijls meer kwaad dan goed. Door den aard van het te behandelen orgaan, is de zangkunst een die slechts van mensch tot mensch kan worden overgebracht. Hoe ver onze kennis van het stemorgaan ook moge reiken, zeker is het dat men met den keelspiegel in den hals onmogelijk goed gevormde tonen op verschillende vokalen kan ten gehoore brengen. Hier kan alleen het voorbeeld van den onderwijzer voldoende werken. Het zal wel niemand invallen een ander te willen leeren brood bakken, als hij dat zelf niet kan, en ieder ambacht, iedere kunst kan slechts onderwezen worden door iemand die dat ambacht, die kunst kent. Bij een der moeilijkste, gecompliceerdste kunsten, die van den zang, schijnt dat geheel uit het oog te worden verloren. Er zijn een aantal zangonderwijzers, niet in staat éen goed gevormden toon voort te brengen. Betrekkelijk gering is het aantal zangers en zangeressen, die, wanneer zij op de hoogte van hun kunst zijn en hun stem in elke richting ontwikkeld is, zich er toe laten vinden onderwijs te geven. Zij laten aldus het terrein vrij aan kapelmeesters en piano-onderwijzers, aan mislukte vokalisten, of aan versleten zangers, die zich geen moeite hebben gegeven hun ervaringen als onderwijzer behoorlijk te ordenen en met schorre, gebroken stemmen ook al heel weinig meer kunnen voorzingen. En het voorzingen is en moet bij het zangonderwijs de hoofdzaak zijn. Volgens Sistermans is het les geven ook niet zoo vermoeiend en inspannend als men wel meent; integendeel: met mate, twee à drie uren daags, begaafde leerlingen onderwijzen kan niet dan voor den onderwijzer zeer nuttig zijn. Hij leert daarbij voortdurend en is tevens gedwongen, door het voorzingen, dagelijks toonladders, ‘Schwelltöne’ en andere nuttige oefeningen te maken, wat zoovele tegenwoordige stemhelden maar al te gaarne verzuimen.
Indertijd maakte onze landgenoot deel uit van het bekende Frankforter Vokaal-Kwartet, dat in Duitschland zeer hoog aangeschreven stond en ook in ons land is opgetreden, o.a. te Amsterdam, en waartoe ook Julia Uzielli en Franz Naval (thans tenor te Weenen) behoorden; de alt was Jenny Hahn. Na verscheidene jaren te hebben saamgewerkt ging het viertal uiteen. In 1900 vormde Sistermans een Vokaal-Kwartet met Jeannette Grumbacher-de Jong, onze te Berlijn gevestigde landgenoote, vroeger de sopraniste van het eveneens uiteengespatte Hollandsche Dames-Trio, Therese Behr en den tenor Willy Schmidt. Dit Kwartet deed zich in Mei 1900 hooren op het Kamermuziek-Feest | |
[pagina 135]
| |
te Stuttgart en behaalde een groot succes, maar door verschillende redenen kon het niet blijven bestaan. Het schijnt veel moeilijker vier vokalisten bij elkaar te houden dan vier instrumentalisten. Strijkkwartetten ziet men jaren lang onveranderd blijven. Waaraan dat liggen kan? Aan de vrouwelijke elementen? Ziehier een vraag om in ledige uren te overwegen. Sistermans heeft veel gereisd; hij heeft natuurlijk, behalve ons land, geheel Duitschland bezocht, maar ook Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Rumenië, en is ook te Parijs opgetreden. Hij is een geregelde gast, elken winter, van Leipzig en Frankfort, van Weenen, Berlijn en Keulen. Terwijl hij in eerstgenoemde steden elk jaar meestal eenige liederavonden geeft, is hij te Keulen doorgaans de drager der Christuspartij bij de Passie-uitvoeringen. De Kölnische Zeitung schreef van zijn vertolking in April 1899, dat hij zich geheel heeft ingeleefd in het ideaal, dat men zich van de Christuspartij vormen kan en een jaar later: ‘Op den Christus van Sistermans valt niets aan te merken, daar deze vertolking de volkomenheid bereikt.’ Dat hij in andere oratoriën niet minder op zijn plaats is, blijkt uit beoordeelingen in Duitsche bladen over de baspartij in Jahreszeiten en Schöpfung, over zijn Faust, Pater profundus en Dr. Marianus in Schumann's Faust. De Hamburgsche bladen schreven dat zij het ‘Hier ist die Aussicht frei’ nog wel nooit zoo volmaakt hadden gehoord als van hem. Na de Jahreszeiten getuigde de National-Zeitung, dat hij elken stijl recht kon laten wedervaren en Haydn evengoed zingt als Händel. ‘De aria uit Der Herbst, “Seht auf die breiten Wiesen,” zingen niet vele bassen dezen zanger zoo voortreffelijk na,’ schreef De Post. Goede oratorium-zangers zijn niet altijd goede liederzangers. Te oordeelen naar de plaats, die Sistermans zich in het buitenland veroverd heeft, munt hij als beiden uit. Uit de vele artikelen van gezaghebbende recensenten stip ik een en ander aan. Reeds in 1893 schreef Krebs in de Vossische Zeitung: Behalve Gura ken ik geen bas, die alle stemmingsnuancen, zoowel het hartstochtelijke en het onstuimige als het teedere en innige, met zooveel zekerheid in het geven van de eigenlijke pointe weet uit te drukken. En Otto Lessmann in de Allgemeine Musik-Zeitung: De heer Sistermans vereenigt alles in zich wat een echten kunstenaar vormt: een bijzonder kunnen, een krachtig muzikaal gevoel, groote intelligentie en een materiaal dat buitengewoon smijdig en tot verschillende uitdrukking geschikt is. Twee andere beoordeelaars noemen hem den beroepen Schubertzanger en de vleesch geworden zangschool van Stockhausen. Bernhard Vogel spreekt van hem als van een der indrukwekkendste zangers van onzen tijd. Over de kwaliteit en kwantiteit van Sistermans' stem loopen de meeningen weleens uiteen, niet over zijn zangkunst en tekstbehandeling. De toonvorming, de verbinding der registers worden algemeen bewonderd, en Dr. Rudolf Krause wijdde in het Leipziger Tageblatt een uitvoerige beschrijving aan zijn medeklinkers en klinkers. Zeg mij wat gij zingt en ik zal u zeggen wat voor zanger gij zijt. De programmas van Sistermans' liederavonden verdienen wel, dat ik er stil bij sta. Zijn repertoire omvat, behalve het Duitsche lied en de Duitsche ballade, ook Fransche en Italiaansche muziek. Toen de oorlog in Zuid-Afrika overal het onderwerp van den dag was droeg hij meermalen vaderlandsche liederen voor en had hij vooral met Transvaal en Nederland van L.F. Brandts Buys een kolossaal succes. Hij had evenwel niet zoolang gewacht met propaganda voor muziek uit zijn eigen land. Sistermans was de eerste, naar ik meen, die de liederen van Jan Brandts Buys in het openbaar voordroeg, te Frankfort, later ook te Weenen, en dat was de aanleiding tot mijn kennismaking met den zanger en misschien ook wel de eerste stap tot bekendheid in wijder kring van den thans te Weenen gevestigden jongen Hollandschen componist. Sistermans houdt er van dingen te doen, die anderen niet doen. Hij ondernam b.v. te Berlijn in 1892 het waagstuk Schubert's geheelen cyclus Die Winterreise (24 liederen) op één avond voor te dragen; het waagstuk gelukte volkomen en werd in 1896 met niet minder succes herhaald. Uit den rijken en nog veel te weinig bekenden liederschat van Brahms koos en | |
[pagina 136]
| |
kiest hij meermalen die welke door anderen worden voorbijgegaan: den Magelone-cyclus (gedichten van Tieck), of die welke Brahms componeerde op teksten van Daumer. Nog onlangs schreef de Neue Freie Presse, naar aanleiding van een liederavond te Weenen: ‘Het is altijd gemakkelijker geweest met het “landläufige” een zeker succes te behalen van voor wat moeilijk te begrijpen, diepzinnig is met volkomen gestrengheid jegens zichzelf in het krijt te treden. De heer Sistermans heeft dat in dit geval gedaan en daarvoor zij hem dank gebracht. Eindelijk zullen deze grootsche liederen (de Magelone-cyclus) zich toch baan breken en stellig komt er een tijd dat er evenveel moed toe behooren zal die niet te zingen als nu ze te zingen.’ Reeds in 1899 hadden Max Kalbeek en Richard Heuberger Sistermans geroemd om zijn optreden voor Brahms. ‘Luie en ongeschikte zangers hebben het praatje in omloop gebracht, dat Brahms als lyriker niet dankbaar is en de menigte, die geen meening heeft, praat hen na. Er behoeft evenwel slechts een kunstenaar te komen als Sistermans, die zich geheel in Brahms' eigenaardige wijze van zich uit te drukken heeft ingewerkt, om het onhoudbare daarvan in het licht te stellen,’ schreef Kalbeck. ‘Onder de zeventien liederen was er geen van die, welke anders overal worden gezongen, maar de bijval was zoo groot dat den zanger niets overbleef dan onmiddellijk in zijn eersten Brahms-avond een tweeden in te voegen, die al de te voren met opzet vermeden repertoire-nummers als zeer welkome toegiften bevatte.’ De eer Brahms' laatste zangwerk de ‘Vier ernste Gesängen’ te hebben gecreëerd te Weenen en in andere groote Duitsche steden bleef voor onzen landgenoot bewaard. Hij maakte daarmede overal een diepen indruk, o.a. op het 14de Niederrheinische Musikfest, 6-8 Juni 1897 te Aken. Lessmann schreef in de Allgemeine Musik Zeitung: ‘Ik heb Sistermans, die zich wel eens tot forceeren zijner machtige basstem verleiden laat, zelden met zulk echt artistiek beheerschen van zijn orgaan en diep doordringen tot den kern der muziek hooren zingen als ditmaal. Zijn roerende, aangrijpende vertolking van het derde gezang (“O Tod, wie bitter bist du!”) zal mij onvergeetlijk blijven.’ Met Brahms trof Sistermans dikwijls samen en menigmaal bleef hij een groot deel van den dag met den grooten componist musiceeren. Eens bezocht hij hem te Weenen. Brahms was in bijzonder opgewekte stemming; hij vroeg Sistermans wat te zingen en nadat deze een paar Brahmsche liederen had voorgedragen, vroeg Brahms om Schubert's Winterreise. Het eene lied volgde op het andere, al begeleidend raakte Brahms meer en meer in vuur, haalde allerlei kostbare manuscripten van Schubert, die hij bezat, voor den dag (o.a. dat van Der Wanderer) en liet Sistermans daaruit zingen. Zoo verliep de tijd, het etensuur was vergeten, en daarin lag, voor ieder die Brahms nader heeft gekend, een compliment voor den zanger opgesloten. Dat het verzuim werd ingehaald in den ‘Rothen Igel,’ zij volledigheidshalve vermeld. Muziek maakt grage magen. Zeer aangename herinneringen heeft Sistermans ook van zijn samenzijn met Edvard Grieg, van wien hij te Weenen op een groot concert met orkest onder diens leiding een aantal werken zong. Later gaf hij in de Bösendorfer-zaal aldaar een liederavond met Grieg aan het klavier (in Jan. 1897). In dergelijk concerteeren met componisten is Sistermans zoo'n beetje een specialiteit: gewoonlijk zingt hij dan niet den geheelen avond liederen van éen, maar kiest hij een groep. Zoo deed hij, behalve met Grieg, met Robert Kahn, met Hans Pfitzner, beiden van Berlijn, met Anton Rückauf van Weenen, met Paul Klengel (thans te New York) en niet lang geleden had hij het voorrecht op een Richard Strauss-avond, te München, als ik mij niet bedrieg, dien componist naast zich aan het klavier te hebben.
Men zegt van Sistermans dat het sentimenteele en ernstige het best passen bij zijn temperament - ik zelf heb hem te weinig gehoord, om daarin te beslissen. Uiterlijk en in den omgang maakt hij den indruk van een zeer levendige, opgewekte persoonlijkheid. Deze openbaart zich ook in de brieven die hij met mij wisselde en waaruit ik voor deze schets dankbaar putte. Op mijn vraag mij een regeltje muziek af te staan, was zijn ant- | |
[pagina 137]
| |
woord: ‘Slechts zij moeten componeeren die iets “erfinden”, wat vóor hen nog niet “erfunden” was; iedere hoogere conservatorist kan componeeren, maar ook nieuwe muziek? Volgens mijn oordeel zijn we zoo overladen met slechte en nog meer met zeer brave, degelijke, maar volstrekt onnoodige muziek, dat ik het onverantwoordelijk zou vinden deze massas nog te vermeerderen.’ Ik geloof niet beter te kunnen doen, dan door te besluiten met deze woorden, die, laat ons aannemen, van zelfkennis, en in elk geval van een gezonden kijk op de dingen getuigen. Den Haag, einde Januari 1902. |
|