| |
Huwelijk.
Door Anna van Gogh-Kaulbach.
(Slot.)
‘Maar Mama, begrijpt u er dan niets van?
‘Wel zeker, ik begrijp 't heel goed. Maar ik begrijp ook, dat je vandaag nog naar je man teruggaat.’
Ze sprak bevelend nu, als vroeger in Nora's kinderjaren.
‘Dat doe ik niet,’ zei Nora beslist.
‘Weet je wel wat je zegt?’ En dreigend, met nadruk: ‘Als je tot morgen hier blijft, kan je man scheiding aanvragen.’
't Was in eens eene groote vreugde in Nora.
‘Kan hij? kan hij? o, als hij dat dan maar doet!’
Hare moeder bleef haar een oogenblik aanstaren.
‘Maar kind, heb je je hoofd heelemaal verloren? Wat zou je beginnen als je gescheiden was, en wat zou dat een schande zijn voor de heele familie!’
‘Schande? wat kan mij dat schelen? De grootste schande draag ik toch al.’
‘Zoo? zal het je niet hinderen als iedereen je met den vinger nawijst omdat je van je man bent weggeloopen?’
Nora zat even stil; dat was het argument waar ze haar leven lang voor gebogen had, maar nu wilde zij dat niet langer.
‘Liever dàt, dan zóó voort te leven.’
Mevrouw Zetters stond op.
‘Je bent koppig,’ zei ze boos; ‘er is geen praten met je.
Weet je wat, ik zal je een beetje alleen laten, dan kan je nadenken, en je dwaasheid inzien.’
‘Ja ja, laat me alleen.’
Mevrouw Zetters ging weg, ze had een plan opgemaakt.
Nora bleef alleen, de gedachten komend en gaand in haar moede hoofd.
Hare moeder begreep haar niet, en Frans ook niet. Waren hare gedachten dan zoo vreemd? ze waren toch zoo helder; juist zoo als Van Aarden gezegd had: ‘Of ze er al mee naar 't stadhuis ging, dat nam 't verkoopen niet weg.’
Van Aarden, die zou haar begrijpen, ze zou hem wel alles willen zeggen, maar ze zou zich zoo schamen. Toch, schuld had ze eigenlijk niet, ze wist toen niet beter, en hare moeder ook niet: de maatschappij met zijn geld en zijne conventie maakte de menschen zoo.
Ze keek rond in de kamer. Hier had ze vroeger ook wel met Frans gezeten, toen ze pas geëngageerd waren, en ze zoo vreemd voelde zijne kussen, eerst langzamerhand ze teruggevend omdat hij 't vroeg.
En hier had ze ook gestaan op den dag van hare receptie, toen alles blank-kalm in haar was geweest als het bruidskleed.
Alleen op haar trouwdag, toen ze alleen met hem op reis ging had ze iets gevoeld als beklemming, maar dat had ze gewoon gevonden, iets dat ze moest leeren overwinnen. Al de waarschuwingen had ze verkeerd verstaan, en ze hadden zich gewroken aan heel haar huwelijksleven, dat niets dan schijn-geluk was geweest.
De uren zeulden langzaam voorbij; hare moeder liet koffie brengen, vroeg of ze in de huiskamer wilde komen om wat te eten, maar ze verzocht te mogen blijven zitten, ze kon niet eten.
Ze was wel moe, erg, erg moe. 't Was zoo rustig hier in 't stille grijze licht; kon ze hier maar blijven voor altijd.
Langzaam sloten zich hare oogen, ze viel in slaap, bleef een heele poos slapen, tot ze in eens wakker schrikte, dadelijk angstig om zich heen ziende. De deur had gekraakt, maar ze was toch nog alleen: goddank.
| |
| |
Ze voelde zich veel rustiger nu; de middag was al een heet eind heen; ze was hare moeder dankbaar voor die rust en eenzaamheid.
Stil bleef ze zitten... daar ging weer de deur open. Ze schrikte op, Frans kwam binnen.
Op zijn gezicht zag ze dezelfde sarkastische uitdrukking als den vorigen avond; ze bleef stil zitten, nog met een vreemd dof gevoel in haar hoofd, toch al met angst voor wat komen ging.
‘Zoo, ben je uitgeslapen? Je had zeker wel een dutje noodig na je vroege opstaan,’ zei hij met snijdenden spot.
Ze begreep, dat hij straks ook al in de kamer was geweest, en 't maakte haar woedend, drong den angst terug.
‘Wat kom je hier doen?’ vroeg ze.
‘Je halen. Ik denk dat je die beleefdheid wel op prijs zult stellen.’ Zijne stem werd scherper door den drift, dien hij nog bedwong.
Ze keek hem even aan.
‘Spot niet zoo,’ zei ze. ‘Je begrijpt, dat ik niet door je gehaald wil worden.’
‘Willen, willen, je hebt niet te willen. Ik wil dat je mee zult gaan, versta je?’ Ze zag zijn heele gezicht vertrokken van drift nu, en zijne stem werd heesch: ‘Is dat manier, van me weg te loopen? als ik je van morgen gehad had, zou ik een ongeluk aan je begaan hebben!’ Ze zag zijne handen zich ballen tot vuisten; haastig stond ze op, week terug naar de deur.
Hij liep haar in eens voorbij, ging voor de deur staan. ‘Blijf hier,’ zei hij, hijgend, en toen iets kalmer: ‘Ik zal je nu niets meer doen, maar luisteren zàl je.’
Ze bleef zwijgen, stond met gebogen hoofd.
Hij wachtte een oogenblik, en toen weer op bevelenden toon, maar zonder drift nu. ‘Je gaat met me mee, dadelijk, en dan wil ik voor ditmaal je malligheid vergeten en vergeven.’
‘Dat hoeft niet, ik ga niet mee.’
Ze zag de drift weer oplichten in zijne oogen, maar plotseling smeekend, in eene weekheid van voelen, zei ze: ‘Och begrijp me toch; hoe kan je verlangen mij mee te nemen als ik niets meer voor je voel?’
‘Praatjes! je kunt net zooveel voor me voelen als al de jaren van ons huwelijk. Ik bedank ervoor, me te laten uitlachen, omdat mijn vrouw is weggeloopen.’
Alle weekheid verdween weer uit haar.
‘Dus daarom? om wat de menschen zeggen?’ vroeg ze strak.
‘Nee niet dáárom, dat komt er bij, maar bovendien laat ik me niet dwingen door jou. Je bent mijn vrouw, ik heb je altijd goed behandeld, dus je hebt bij mij te blijven.’
‘En als ik 't niet doe?’
‘Dan... dan....’
‘Zal je scheiding aanvragen?’
Hij keek haar even aan, begrijpend.
‘Dat zou je wel willen,’ zei hij lachend, ‘maar ik doe 't nooit. Ik zal mijne rechten laten gelden, al moet ik ook de wet te hulp roepen.’
Ze staarde hem wezenloos aan, en toen in eens, deed ze eene vraag, die onwillekeurig in haar opkwam.
‘Hoe wist je, dat ik hier was?’
‘Mama had getelegrafeerd, heel slim, zoodat niemand op 't postkantoor er iets van kon begrijpen. Mama was wàt blij, toen ze me zag.’
Nora stond even versuft. Dus hare moeder wilde haar dwingen terug te gaan. Och ja, van haar standpunt had ze misschien gelijk; maar zij kon niet anders.
‘Nu, maak je je klaar? de trein vertrekt over een half uur,’ zei Frans op bedaarden toon, die haar verbaasde.
‘Neen ik ga niet mee, ik wil niet, ik kan niet. Gisteren had ik mijn straf willen dragen door... uiterlijk bij je te blijven in je huis, maar na... ze sprak met moeite verder, ‘na... gisteravond en vannacht is dat onmogelijk geworden.’
‘Kom toch niet weer met die dwaasheden.’ En in eens voelend iets als spijt over wat gebeurd was, vervolgde hij zachter:
‘Laat ons toch verstandig zijn en vrede sluiten. Ik ben misschien wel wat ruw geweest, maar je had me ook woedend gemaakt, dat begrijp je zelf.’
Dat alles verandert niets aan het verkeerde van ons huwelijk. 't Zou slecht zijn, 't voort te zetten, dat schijnleven.’
| |
| |
Zijne zachte stemming was alweer verdwenen. ‘Kopstuk; dus je wilt niet?’
‘Neen, en je kunt me niet met geweld meenemen.’
‘Kunnen wel, maar ik vermijd liefst schandaal. En nu voor 't laatst waarschuw ik je, me niet langer te tergen Je zult er later spijt van hebben.’
‘Later?’
‘Natuurlijk, want je moet toch eindigen met toegeven.’
‘Nooit! ga nu heen.’
‘We zullen zien,’ zei hij dreigend, vlak vóór haar staande. De toorn deed hare wangen gloeien, hare oogen diep-glanzen; ze scheen hem anders dan hij haar ooit gezien had, en door die nieuwheid begeerlijk voor zijne brutale hartstocht, zóó had hij haar den vorigen avond ook gezien, en daarom met geweld haar in bezit genomen; hij had nu moeite zich te bedwingen, haar niet in zijn armen te knellen, haar te onderwerpen aan zijne kracht, maar hij hield zich in, begrijpend, dat dan alles verloren zou zijn. En hij wilde liever 't uiterste beproeven; de gedachte was hem onverdragelijk, dat zij hem durfde trotseeren, hem misschien zou kunnen overwinnen, en ook daarnaast was het andere hinderlijke denkbeeld over de buitenwereld, hoe hij besproken en misschien bespot zou worden als zijne vrouw niet terug kwam. Heel Veldburg zou er zich natuurlijk mee bemoeien en iedereen zou er zijn oordeel over hebben, de arbeiders op zijne fabrieken, dat was nog 't onverdragelijkste. Dat alles had hij al overdacht dien morgen en 't had zijn woede tegen Nora tot 't uiterste doen stijgen; en ook tegen Van Aarden, die dat mooie idee haar in 't hoofd had gebracht. Want hij geloofde geen oogenblik, dat ze werkelijk zelf het onware van hun huwelijk gevoeld had; hijzelf had er nooit iets van ontdekt, 't was alles goed geweest voor hem en voor haar ook.
En dan was hij woedend op zich zelf geweest, omdat hij niet vermoed had, dat ze weg zou gaan: dan had hij 't kunnen verhinderen.
‘Ik geef je eene week bedenktijd,’ ging hij na een oogenblik voort; ‘'t is het uiterste wat ik doen kan.’
‘En als ik niet toegeef?’
‘Dan... dat zal je zien, maar scheiden doe ik niet, nooit. En meer laat ik niet van mijn geduld vergen ook. Ik zal de menschen in Veldburg wijsmaken, dat Mama plotseling ziek is geworden. Dus vandaag over acht dagen kom ik je halen, als je ten minste niet eer terug bent gekomen.’
Hij ging heen, smeet de deur dicht.
Ze was weer alleen. Goddank, over acht dagen zou alles uit zijn. Want wat zijn dreigement ook beteekende, naar hem terug gaan zou ze niet.
Hare moeder kwam binnen, begon met streng gezicht haar te beknorren, omdat ze Frans heen had laten gaan, roemde zijne lankmoedigheid, beklaagde hem om het groote verdriet, dat zijne vrouw hem aandeed, en Nora liet het lijdelijk alles over zich heengaan, alsof 't haar niet aanging.
Ze vroeg alleen: ‘Ik mag hier blijven, nietwaar?’
‘Ja, deze week ten minste,’ zei Mevrouw Zetters met nadruk.
Den volgenden morgen zat Nora alleen in hare slaapkamer; ze had een boek genomen, maar kon niet lezen, gedachten gaande en komende in haar hoofd.
Ze zag hoe deze catastrofe was voorbereid door heel haar huwelijksleven, dat haar eenzaam had gelaten; en in die eenzaamheid had haar innerlijk leven zich ongemerkt ontwikkeld naar zijn oorspronkelijken aanleg, tot 't eindelijk naar buiten was gedrongen door den korst van conventie en eenmaal aangenomen moraal. De ontwikkeling was verhaast door gesprekken met Van Aarden, maar ook zonder dat, zou eenmaal het oogenblik van helderheid voor haar zijn aangebroken.
En nu, hoe zou de toekomst zijn? Eenzamer nog dan 't verleden, maar beter, meer waar ten minste. Voor hare moeder zou ze niets meer zijn, niemand zou haar steunen, ze zou zelf haar weg moeten zoeken, zooals ze vroeger dikwijls gewenscht had. Maar 't zou haar nu moeielijker vallen, omdat ze veracht zou worden en verstooten door velen. Alleen, ze zou volhouden tot het einde en
| |
| |
geen stap terug doen. Dat alles zat ze te overdenken in eene stemming van vreemde kalmte, alsof ze afrekende met een afgesloten periode van haar leven. 't Was of haar voelen nu uitrustte van de overspanning der laatste dagen, voor 't oogenblik alleen haar verstand liet spreken.
De meid kwam binnen met een kaartje: die heer wou haar spreken.
Ze las den naam: W. van Aarden, en in eens overstroomde haar warme vreugde, wegdrijvend het koele denken; daar was iemand, die haar kon begrijpen. Ze sprong op, maar bleef in eens staan, allerlei vragen zich plotseling opdringend in haar brein.
Wat kwam Van Aarden doen, en vooral, hoe wist hij dat ze hier was? hoe kon hij dat weten? Had hij misschien toevallig Frans gesproken, en van hem den leugen gehoord, dat haar moeder ziek was? Of had Frans hem iets van de waarheid gezegd, had hij hem misschien beschuldigd, haar dwaze gedachten in 't hoofd gebracht te hebben, en zou hij dan alles begrijpen, haar leed en haar schande? Hij had misschien toch al geraden, dat ze op zich zelve doelde in hun laatste gesprek. Ze kreeg weer dat gevoel van schaamte voor hem, maar toen in eens weer geruster: hij zou dan goedkeuren, dat ze heen was gegaan, dat ze weigerde zulk een leven voort te zetten, en ze verlangde dat van hem te hooren. Langzaam liep ze naar beneden, kwam het salon binnen met gebogen hoofd, al 't bloed weggevloeid uit haar gezicht. Van Aarden stond midden in de kamer, kwam naar haar toe met lichte aarzeling.
‘Dag Nora,’ zei hij zacht, teeder medevoelen doorklinkend in zijne stem.
Ze reikte hem de hand zonder op te zien.
‘Wou je me spreken? Ga zitten.’
Ze liet zich in een stoel vallen, bleef zitten met gebogen hoofd, hare vingers zenuwachtig spelend met de stoelkwasten.
‘Ja, ik wou je spreken. 't Is zoo moeielijk.... Frans is bij me geweest.’
‘Bij je geweest?’ Ze keek hem even aan met groote verschrikte oogen.
‘Hij kwam om me te zeggen.... om zijne woede tegen me te luchten. En hij had gelijk.... ik had dat niet moeten zeggen....’
Ze werd bloedrood, en boog weer diep 't hoofd.
‘Waarom niet?’ zei ze zacht, ‘'t is goed geweest.’
‘Ik had geen vermoeden natuurlijk,’ ging hij voort... ‘anders had ik mijn mond gehouden. Ik zag wel, dat jullie niet heel gelukkig samen waart, maar ik dacht... ik dacht... dat jij teleurgesteld was in Frans.’
‘Je moet me nu wel heel laag en slecht vinden,’ fluisterde ze.
‘Ik jou laag en slecht! God Nora, denk dat toch niet. Ik heb 't wel gezegd, maar....’
‘Nee, nee, zeg niet, dat je 't niet meende, want dan lieg je toch. Ik zie het zelf immers ook duidelijk nu.
Als jij er niet van gesproken had, zou ik 't zelf toch ontdekt hebben: ik zag al, dat ons huwelijk verkeerd was, al wist ik niet duidelijk waardoor. O, ik had 't vroeger, vroeger moeten inzien; had ik jou maar vroeger gekend.’
Hij voelde een schok, maar begreep, dat hare bedoeling niet verder ging dan de oppervlakte der woorden.
‘Ja, had iemand je vroeger maar gewaarschuwd.’ En toen, in eens zich herinnerend zijne belofte aan Frans: ‘Ik heb Frans beloofd, te trachten weer iets goed te maken. Je moet denken, voor hem is dit alles ook een groot verdriet; hij houdt nog net zooveel van je, als toen hij je trouwde.’
‘Of net zoo weinig; hij heeft me nooit wezenlijk lief gehad, anders was hij zóó niet geweest.’
Ze rilde, keek Van Aarden aan met groote brandende oogen.
Hij voelde een bijna onweerstaanbaar verlangen, haar in zijne armen te nemen, die droeve oogen te kussen, haar te troosten met balsem van teedere woorden.
Iets van die teederheid in hem straalde naar buiten, Nora las ze in zijne oogen, en gevoelde zich er weldadig door overstroomd. Even liet ze haar blik rusten in de zijne, toen zei ze weer: ‘Er valt niets voor je goed te maken: 't is alleen gebeurd, zooals 't onvermijdelijk komen moest.’
‘Ik begrijp dat alles zoo goed,’ zei hij
| |
| |
langzaam; ‘je was onschuldig aan alles, omdat het je werd ingeprent.’
‘Ja, ik heb al vroeg verleerd mijzelf te zijn, en nu vind ik mij pas weer terug.’
Hij deed nog eene zwakke poging, om zijn belofte aan Frans.
‘Zou je werkelijk niet op je besluit terug kunnen komen, en naar Frans terug gaan?’
‘Om maar weer onderdak te zijn of om de praatjes van de wereld?’ vroeg ze heftig.
‘Neen, daarom niet, maar om Frans.’
‘Ik zou hem immers toch maar ongelukkig maken, en mezelf vernederen. Ik ben vast besloten.’
Van Aarden voelde zich onbeholpen, wist niets meer te zeggen.
‘Dan zal ik maar weg gaan,’ zei hij, ‘ik heb gedaan, wat ik kon. Mocht je me soms eens noodig hebben of willen spreken, ik woon vooreerst nog hier in de stad; dit is 't adres.’
‘Dank je, maar waarvoor zou ik je noodig hebben? Je kunt toch niets voor me doen, maar 't doet goed, iemand te weten, die me begrijpt.’
Weer, een oogenblik, onbewust, zochten hare oogen rust in de zijne.
‘Adieu!’ zei hij alleen, hare hand vast drukkend.
Het gesprek met Van Aarden bleef haar in de volgende dagen bij als de herinnering aan iets liefs en lichts in al het harde en donkere om haar heen. Er was ten minste iemand op de wereld, die sympatiek met haar meevoelde. De dagen verliepen in doffe eentonigheid; hare moeder sprak nergens van, maakte alleen nu en dan toespelingen. Maandagsmorgens zei ze: ‘Je gaat van daag weg, niet waar?’
‘Neen, ik blijf, als u me ten minste houden wilt.’
‘En Frans komt je halen; wat zal je hem zeggen?’
‘Niets; ik ga den heelen dag uit.’
‘Dat zal niet gebeuren; je zult hem niet voor niets hier laten komen.’
‘Ik heb 't hem vooruit gezegd.’
‘Kind, kind hoe kom je toch zoo koppig? Je speelt met vuur.’
‘Ik heb me aan 't vuur al gebrand, en blijf er dus liever ver van af,’ zei Nora hard; ze had een gevoel alsof alles in haar langzaam verstijfde.
Hare moeder begon te schreien. ‘Die arme Frans; heb je dan in 't geheel geen gevoel voor zijn verdriet, en voor 't mijne?’ Nora ging naar hare moeder, kuste haar. ‘Ja, Mama, ik voel veel voor uw verdriet, maar ik kan 't u niet besparen.’
Toen ging zij de kamer uit en naar buiten. 't Was een heldere Octoberdag met bedriegelijken schijn van zomerlucht. Ze liep de stad uit, het Vondelpark in, dronk daar een glas melk in de melkinrichting, liep toen weer verder de stad in. Den heelen dag moest ze blijven zwerven, eenzaam, terwijl al die menschen haar voorbijliepen, onverschillig, zonder iets te weten van haar lijden. Al die anderen waren ook werelden op zich zelf, ondoordringbaar afgesloten werelden van vreugde en leed en elk huis was ook weer zoo'n wereld, zorgvuldig afgesloten voor anderen. 't Gaf haar een drukkend gevoel van verlatenheid, al die menschen en al die huizen, heel de groote stad, en niemand die met haar meevoelde. Ja toch, Van Aarden, die was mìsschien ook hier in de stad en ze begon te verlangen hem tegen te komen, alleen maar hem te groeten; dan zou ze zich minder eenzaam voelen en minder hopeloos moe. Wat zou er nu bij moeder gebeuren? Frans was er zeker, hij zou woedend zijn, maar hoe kon hij haar dwingen, zonder openlijk schandaal te veroorzaken, waar hij zoo bang voor was? Zou hij toch niet eindigen met scheiding aan te vragen? hoe dankbaar zou ze hem dan zijn.
Toen ze 's avonds thuis kwam, wee en dof van den langen dag, vond ze hare moeder zenuwachtig, bedroefd.
‘O, kind, wat een dag!’
‘Is hij hier geweest?’ vroeg Nora strak.
‘Ja, je man is hier geweest, en o God, hij was zoo driftig, hij sprak van geweld gebruiken.’
‘Wat bedoelde hij daar toch mee?’
| |
| |
‘Natuurlijk scheiding aanvragen.’
‘Zou 't werkelijk? vroeg ze verlangend, maar dadelijk dof, ‘och nee, dat heeft hij zeker niet gezegd?’
‘Gezegd niet, maar ik maakte 't er uit op, en ik heb hem gesmeekt nog wat geduld met je te hebben. Hij wou er eerst niet van hooren, maar ik heb aangehouden tot hij beloofde nog een schrijven van je af te wachten. Je moogt me wel heel dankbaar zijn.’
‘Waarom? 't is toch alles doelloos. Ik kan niet veranderen.’
‘Nora, bezondig je toch niet zoo. Heb je niet beloofd voor God en de menschen en je eigen geweten, eene goede vrouw voor Frans te zijn, hem toe te behooren je leven lang?’
Nora keek een beetje verbluft; hare moeder sprak anders nooit over God.
‘Ja, zei ze, ‘maar ik wist toen niet wat ik deed, en niemand waarschuwde mij.’
‘Maar nu waarschuw ik je dan wel, en ik zal God bidden je tot andere gedachten te brengen. Bedenk toch wat een schande scheiding zou zijn, en ook, wat zou je moeten beginnen? Ik kan je niet onderhouden en de broers zullen er wel voor bedanken, dus je zult moeten tobben en zwoegen om aan je brood te komen. Heb je dat alles bedacht?’
‘Ja moeder; ik weet, dat 't leven moeielijk voor me zal zijn, maar ik wil liever 't minste werk doen, dan mezelf weer te verkoopen.’
‘O God, wat zeg je toch vreeselijke dingen. Hebben daarvoor je vader en ik zoo gewerkt en ons alle genot ontzegd om onzen kinderen eene goede opvoeding te geven? En nu nog schande over mijn oud hoofd? Goddank, dat je vader dit ten minste niet beleefd heeft.’
Nora ging de kamer uit, weer met dat gevoel van koude; ze wist geen troostwoord te zeggen.
Eenige dagen later ging ze eene wandeling doen; ze voelde zich zoo moe van al het denken, ze had behoefte aan frissche lucht. Op de Stadhouderskade kwam ze Van Aarden tegen; ze hoopte, dat hij haar aan zou spreken, liep voort op het trottoir, waar ze hem aan zag komen.
Ze zag verrassing op zijn gezicht, toen eene aarzeling. En in haar streden weer emoties, warme vreugde, smachtend verlangen naar sympathie, licht schaamtegevoel ook.
Maar zijne begroeting bracht weer kalmte in haar, iets heel rustigs voor een oogenblik.
‘Hoe gaat 't?’ vroeg hij, naast haar voortloopend. ‘Mag ik een eindje meegaan?’
‘Zeker. Mij gaat 't goed, 't zelfde.’ Ze vertelde van Frans, en 't spreken erover maakte haar in eens zenuwachtig, gaf een gevoel van zwakte als eene verslapping van hare energie. Hij zag haar bleeker worden.
‘Je bent zeker heel moe?’ vroeg hij bezorgd.
‘Ja, ik zal maar naar huis gaan.’
‘Mag ik je brengen?’
Ze knikte, haast onbewust. Toen ze thuis was, ging hij mee naar binnen zonder hare uitnoodiging af te wachten.
Hare moeder was uit, het huis heel stil.
Ze gingen in 't salon; Nora viel neer op de canapé, en in eens begon ze te schreien, niet in staat zich langer te verzetten tegen het gevoel van zwakte.
Van Aarden keek haar aan; hij stond dicht naast haar, sprak zacht sussende woorden als tegen een kind.
En Nora in eene behoefte van teederheid lei even haar hoofd tegen zijn arm.
‘O God,’ fluisterde ze week, ‘dat leven, dat vreeselijk lange leven! Wat moet ik er verder mee doen? 't is niets meer, voor niemand.’
‘Voor niemand? dat mag je niet zeggen. Er is zooveel om voor te leven. Je moeder...’
‘Mama wil me niet meer zien als ik... niet terugga naar Frans.’
‘Nu, dan zijn er anderen....’
‘O ja, dat weet ik wel, maar er is niemand, niemand, die werkelijk om me geeft.’
‘Niemand?’ hij bedwong zich met groote moeite, en fluisterend: ‘Je hebt toch vrienden... ik bijvoorbeeld, zal nog dikwijls aan je denken.’
‘Jij?’ ze keek hem een oogenblik aan, en 't was of ze iets nieuws in zich zelve ontdekte, iets machtigs, zaligheid, zooals ze nooit
| |
| |
gekend had. Maar het verschrikte haar; ze sloeg de handen voor de oogen, snikkend. ‘O, ik ben zoo slecht, zoo slecht!’ fluisterde ze.
Hij bleef onbewegelijk staan zonder begrijpen ‘Slecht? waarom?’
Hij wilde hare hand nemen, maar ze duwde hem terug.
‘Nee, laat me... toe in Godsnaam, ga heen.’
Hij bleef nog even haar aankijken; toen smartelijk zei hij:
‘Goed ik zal heengaan... voor goed; 't is misschien beter voor ons allebei.’
‘Ja ja.’
Ze stak haar hand uit, maar toen hij hare koude vingers voelde in de zijne, verloor hij zijne zelfbeheersching, boog zich over haar heen, drukte zijne lippen op haar voorhoofd.
Ze rilde even, en machteloos weerstand te bieden, leunde ze haar voorhoofd tegen zijn arm, weer met dat nieuwe gevoel van zaligheid. O zoo te blijven rusten, altijd, het leven te laten wegvloeien, het niet meer te moeten dragen, nooit meer eenzaam te zijn.
‘Nora, mijn lieveling!’
Ze trok zich in eens los.
‘O God, het mag niet. Ik ben slecht, toe ga heen.’
Maar hij bleef vóór haar staan.
‘Nee,’ zei hij langzaam; ‘je bent niet slecht; je kunt niet helpen, dat de liefde eindelijk in je spreekt.’
Ze keek hem aan met ernstige vragende oogen. ‘Maar... 't mag niet. Frans....’
‘Je hadt hem immers nooit lief.’
‘Neen, maar ik moet 't leven dragen als een straf, omdat ik niet gewacht heb op dit oogenblik.’
Hij nam hare hand.
‘Daar had jij toch geen schuld aan.’
‘Maar ik deed het toch.’
‘Arme lieveling; je kon immers niet anders; je wist nog niet wat liefde was,’
‘O nee, ik dacht, dat de liefde maar voor enkelen was, dat zei Mama. Maar ik moet toch om die vergissing de straf dragen. Toe ga nu heen, laat me niet meer zwak zijn.’
‘Zwak? je moet sterk zijn, nu je liefhebt. Ik wou straks weggaan, omdat ik nog dacht, dat je 't vroeg om mijnentwil, maar nu ga ik niet, nu ben je van mij.’
‘Ja ja, maar, nee... 't kan niet.’ En herhalend hare smeeking: ‘toe, ga nu weg.’
‘En als ik ga, wat dan?’
‘Dan... ik weet 't niet.’
‘Zal je mij terug roepen?’
‘Nee; dat zou immers geluk zijn, en ik moet straf en boete dragen. Ik zal alleen blijven.’
‘Waarom moet jij boeten, voor wat anderen aan je misdeden, waarom jij de straf dragen voor onze dwaze wetten, onze averechtsche moraal? Dat mag niet; we zullen gelukkig worden, je zult nu eerst weten wat liefde is.’
Hij nam haar in eens in zijne armen, kuste hare lippen lang en innig.
't Was groot geluk in haar, maar ze durfde zich niet er aan geven.
‘Laat me nog denken’, zei ze zacht, ‘tot ik goed zie, of je gelijk hebt.’
‘Goed, je zult de waarheid zien. En dan moet je 't Frans zeggen. Mogelijk, dat hij er dan in toestemt te scheiden.’
Er kwam iets als hoop in haar. ‘Ja, ja, dat zal hij zeker, hij mag dan niet langer weigeren.’ En toen weer met angst:
‘Maar als hij niet wil?’
Hij keek haar een paar seconden aan. Toen zei hij: ‘Dan moet je zelf beslissen.’
‘Ja, ja,’ zei ze haastig; ‘ik moet nadenken, of ik naar 't geluk mag grijpen. Ik zal je schrijven.’
Hij toefde nog.
‘O kind, kon ik je dat alles besparen; dat gesprek met Frans. Zal je hem vragen hier te komen?’
‘Ja; ik kan niet naar hem toegaan.’
Van Aarden ging heen, zonder haar meer te kussen. Ze bleef nadenken, dien heelen verderen dag en den avond, en 't werd klaarder en klaarder in haar; ze zag dat Van Aarden gelijk had, dat ze volgen moest nu liefde riep. Ze had altijd wel gevoeld, dat liefde de hoogste macht was, al had ze aangenomen, dat zij zelve nooit die macht zou kennen, en nu werd dat gevoel tot vast weten, 't drong door alle benauwde vormen heen, wees haar den weg, dien ze te gaan had.
Ze wist, dat ze minachting en misverstaan zou ontmoeten op dien weg, maar ver daar bovenuit blonk 't hoogste geluk.
| |
| |
Den volgenden morgen schreef ze Frans een paar woorden: dat ze hem spreken wilde, of hij dus even komen kon.
Hare moeder zag den brief aan Frans, vroeg verheugd: ‘Zoo, ben je eindelijk wijs geworden?’
Nora keek haar aan met een vreemden ironischen blik. ‘Ja, ik ben eindelijk wijs geworden, maar anders dan u denkt. Ik wil Frans nog eens vragen te scheiden.’
‘Je bent gek; als hij 't doet sta je op straat, want ik kan je niet bij me houden.’
‘Ik zal mijn eigen weg gaan,’ zei Nora vast; ze voelde zich heel sterk nu door hare liefde. Toch, terwijl ze 't zeide, was weer even weifeling in haar, of 't wel goed was, dat nu haar leven geluk ging worden in plaats van eenzaamheid en boete. Maar ze drong die weifeling terug; haar huwelijk zelf en de herinnering er aan was al boete, ze moest nu naar het geluk grijpen.
Frans kwam den volgenden morgen: Nora haastte zich naar de voorkamer, verlangend naar de beslissing, en ook wilde ze Frans geen oogenblik langer dan noodig was in onzekerheid laten, waarom ze hem geroepen had.
Hij wachtte haar af met norsch gezicht, gevolg van de dagelijks terugkeerende ergernis, belangstellende vragen naar zijn vrouw te moeten beantwoorden. Hij rekende er op, dat ze nu met hem mee zou gaan; 't gaf hem een gevoel van triomf en blijdschap, maar hij wilde daar niets van toonen: zij moest 't als een gunst zien, dat hij haar weer aan wilde nemen.
‘Zoo,’ zei hij norsch; ‘behaagt 't u eindelijk mij te laten roepen? Je hadt anders wel naar mij ook kunnen komen, maar 't is misschien beter zóó voor 't oog van de wereld.’
‘'t Oog van de wereld?’ herhaalde ze, en in eens duidelijk voelde ze, welk een onmetelijke afstand er lag tusschen hen beiden. ‘De wereld zal zich nog wel moe kunnen kijken; ik wou je nog eens spreken over scheiding.’
‘Wat? durf je me daarvoor laten komen?’ Zijn drift barstte weer uit. ‘Hoe haal je 't in je hoofd? hoe durf je?’
‘Ik durf omdat ik moet. Ik moest je wel hier laten komen, omdat ik geen voet in je huis kan zetten.’
Hij lachte ruw. ‘Je bent wel slim. Wie had je dat geraden? Maar 't helpt niet, je krijgt 't niet gedaan, in der eeuwigheid niet.’
Ze werd bang voor zijn drift, zocht die te bezweren met smeeking; ‘Toe, wees niet zoo wreed, zoo onredelijk. Waarom moeten we aan elkaar geketend blijven als we vrij willen zijn?’
‘Ik wil niet vrij zijn.’
‘Maar wat heb je er aan of ik in naam je vrouw ben? Bij je terugkomen zal ik nooit!’
‘Dat moet jij weten,’ zei hij spottend. ‘Mijn huis staat voor je open, dus je hebt niets te reclameeren.’
Hij dreigde nu niet met geweld, dat hij vreesde om 't schandaal.
Nora voelde zich als gevangen. O God, kon ze niet vrij komen van dien man, als hij 't niet wilde? Nu nog 't laatste middel.
‘Blijf je daarbij?’ vroeg ze langzaam met nadruk, ‘ook als ik je zeg, dat ik een ander liefheb?’
‘Vervloekt!’ hij sloeg met de vuist op tafel. ‘Dat lieg je! 't is een verzinsel om mij te dwingen.’
‘Nee, bij God, 't is waar!’
‘Waar? en wie dan? O, ik begrijp, vervloekte stommeling die ik was. Ik kan me wel voor mijn kop slaan omdat ik zoo blind was.’
En in eens vóór haar staande, vastklemmend hare polsen tusschen zijne handen zei hij heesch: ‘'t Is Van Aarden, alles is comediespel geweest een afspraak tusschen jou en hem!’
‘Dat is niet waar! laat me los!’
Hij duwde haar in eens achterover op de canapé, stond voor haar met dreigend gezicht.
‘Niet waar? niet waar?’ herhaalde hij, ‘speld me niet meer leugens op de mouw. O, was die vervloekte kerel nooit in m'n huis gekomen!’
‘Dan was ik misschien minder snel wakker geworden, maar eens zou 't toch gebeurd zijn. En ik ben dankbaar, dat 't niet langer geduurd heeft.’
| |
| |
‘Je bent onbeschaamd, en dat, nadat je mij bedrogen hebt met hèm.’
‘Dat heb ik niet; je denkt verkeerd. Luister Frans, een oogenblik als je kunt.’
Ze sprak zoo dringend, dat 't hem onwillekeurig bedaarde.
‘Ik weet pas twee dagen, dat ik hem liefheb.’
‘Twee dagen?’
‘Ja; laat me uitspreken. Toen ik van je wegging, voelde ik waarachtig alleen, dat ik niet langer je vrouw kon zijn, omdat ik je niet liefheb en nooit heb liefgehad. Misschien, dat toen, onbewust, de echte liefde al in me opschemerde, maar ik wist 't niet, waarachtig niet.’
‘Wat heb ik daarmee te maken?’
‘Ik zeg 't alleen om je verdenking tegen te spreken. O, ik weet wel, 't was slecht van me zonder liefde met je te trouwen; ik heb schuld tegenover je, maar ik wil niet ook schuldig zijn tegenover mijn liefde, tegenover Van Aarden, en dat zou ik zijn, als ik je vrouw bleef nu nog.’
‘Zwijg! je bent schuldig omdat je mij ontrouw bent.’
‘Is dat wel schuld? ik voel 't zoo niet. Ik voel mijne liefde als iets moois, alleen mijn huwelijk voel ik als schuld.’
‘Wat kan mij jou voelen schelen,’ viel hij driftig uit; ‘je kunt mooi praten, maar daarmee maak je niet goed, dat je gemeen hebt gedaan. Ik moest je niet meer in m'n huis willen hebben.’
‘O wil dat dan niet,’ zei ze smeekend, zich opwindend onder 't spreken, ‘vraag scheiding aan, omdat ik je moedwillig verlaten heb, want dat heb ik gedaan, hoor je, ik heb je moedwillig verlaten, ik kom niet meer terug in je huis. Je moet scheiding aanvragen.’
Hij lachte even, een woedende lach die haar bang maakte.
‘Moeten? ik laat me niet dwingen.’
Ze voelde zich tot het uiterste gespannen; strak hem aanstarend, vroeg ze: ‘En als ik... mijn eigen weg ga, mijne liefde volg?’
Het bloed vloog hem in 't gezicht; ze zag zijn vuist vlak voor hare oogen, week snel achteruit.
‘Verdomd! als je dàt durfde. Maar je zult 't wel laten, je denkt me te dwingen’ en snijdend, vlak bij haar: ‘En als je 't doet, zal ik misschien later scheiding aanvragen wegens... overspel. Weet je wat dat beteekent? 't schandelijkste wat bestaat. Weet je wat voor woord op je toegepast zal worden?’ Ze werd bleek, maar langzaam, dof zei ze: ‘Ik weet 't en ik zal 't dragen. Je kunt je zóó wreken, je hebt er 't recht toe.’
‘Luister, mijn laatste woord: je kunt nog bij me terugkomen, nù nog versta je; als je vergeving vraagt en niet meer aan zulke dwaasheden denkt; later... als je later komt, jaag ik je misschien mijn deur uit.’
Hij liep heen, de deur dreunend dichtslaand.
Dien avond zat Van Aarden op zijne kamer, peinzend turend over zijne tafel. Hij was de laatste paar dagen in hevige spanning geweest, eene afwisseling van emoties zooals hij nooit gekend had. Soms was 't jubelend geluk geweest, omdat Nora hem ook liefhad, dan weer zelfverwijt omdat hij zich niet beheerscht had, medelijden, teederheid voor haar, angst voor haar gesprek met Frans.
Wat zou zij misschien moeten lijden, waarvoor hij met al zijne liefde, haar niet bewaren kon. Frans zou ruw zijn, weigeren misschien, en wat dan? Zou hare liefde sterk genoeg zijn, om haar toch tot hem te brengen, en als dat zoo was, mocht hij dan dat offer van haar aannemen? O, 't was gemakkelijk geweest, haar geluk te beloven, hij zag toen in dat oogenblik ook niet anders, maar nu kwamen weifelingen of hij wel goed had gedaan. 't Was zooveel, wat zij hem geven moest, en dan weer ineens jubelde 't in hem op, voelde hij alleen het machtige, hooge van hunne liefde, die door geen menschelijke wet te vernietigen was. Dan zag hij hun leven gelukkig en mooi, ver verheven boven de benauwende conventies, die ze met voeten hadden getreden.
Er werd aan zijne deur geklopt, de hospita zeide, dat er eene dame was om hem te spreken.
Hij schrikte; was 't Nora? kwam zij zelve?
Een seconde later stond ze vóór hem,
| |
| |
heel bleek, met vochtige oogen. Toen de hospita verdwenen was, kwam ze naar hem toe, begon hartstochtelijk te snikken, haar hoofd aan zijn borst. Hij sloeg zijne armen vast om haar heen, drukte een kus op haar gebogen hoofd, en zijne stem was week van ontroering:
‘Lieveling, ben je hier gekomen?’
Ze keek even op.
‘Ja, ik ben gekomen, om je te zeggen, dat ik je liefheb, dat ik van je zijn wil voor altijd.’
‘Heeft Frans...?’
‘Geweigerd te scheiden, ten minste nu nog. Misschien... later.’
Ze boog weer diep 't hoofd. ‘Maar ik weet, dat onze liefde goed is.’
Hij trok haar zacht naast zich in een stoel; er was een groot gevoel van dankbare teederheid in zijn ziel, en ook weer twijfel of hij 't groote geschenk aan mocht nemen.
‘Kindje,’ fluisterde hij, ‘je maakt me zoo gelukkig, maar weet je goed, wat je wilt?’
‘Ja, ik weet 't goed. Ik heb alles bedacht. We kunnen immers ver weg gaan, waar niemand ons kent.’
‘Ja, dat kunnen we, maar heb je bedacht, dat je nooit meer hier terug zult kunnen komen zonder overal nagewezen te worden?’ Weet je, dat je moeder je niet meer zal willen zien, en dat overal de menschen, die zich fatsoenlijk noemen, je den rug zullen toekeeren, als ze de waarheid te weten komen? O God, lieveling, de wereld is zoo wreed voor eene vrouw die hare wetten en conventies geschonden heeft.’
Ze zag hem aan, hare oogen rustend in de zijne. Ze had dat alles ook bedacht, maar 't klonk toch harder zoo, uit den mond van een ander. Maar ze nam zijne hand. ‘Ik trotseer dat alles omdat ik liefheb.’ zei ze.
‘'t Is een groot offer, dat je me brengen wilt, zei hij langzaam en peinzend.
‘Offer? ik breng jou geen offer; ik breng een offer aan mijn eigen-beter ik, aan onze liefde. Jij hebt me zelf door je gesprekken geleerd de benauwdheid en engheid van de fatsoenlijke moraal: je voelt het immers ook.’
‘O ja, ik voor mij kan er me boven verheffen, maar voor jou vind ik 't zoo zwaar. Ik zou je leven zoo graag mooi willen maken.’
‘Dat zal 't zijn als je mij liefhebt; zonder jou... nooit!’
‘Maar de wreedheid, al het harde dat van je gezegd zal worden. O God nee, ik kan 't niet op me nemen.’
‘Waarom niet? ik beloof je, dat ik er nooit om zal treuren; ik zal gelukkig zijn, nu eerst weten wat leven is.’
‘Maar je moeder... denk je aan haar?’
‘Ja, maar 't houdt me niet terug. Ik begrijp nu pas de diepe beteekenis van het oude woord: “daarvoor zal eene vrouw vader en moeder verlaten, en den man volgen, dien ze liefheeft.” Toen ik Frans trouwde, verliet ik niets... nu, voor mijne liefde... alles, mijne moeder, mijn land, mijne vrienden.’
‘En je plaats in de wereld, je goede naam.’
‘Wat komt het er op aan als ik je liefde heb?’ En in eens angstig: ‘Willem, je zegt dat alles toch niet om jezelf?’
‘Om mezelf... o kind, als je wist hoe lief ik je heb. Ik kende tot nog toe ook geen liefde: 't bleef altijd ver van me, als iets hoogs. En nu is 't in me en om me heen, als 't bloed, dat door mijn lichaam stroomt, als de atmosfeer, die ik inadem. Maar ik wil niet, dat je ooit berouw zult kunnen hebben; ik wil je alles zeggen...’
‘Je hebt alles nu gezegd.’
‘Maar je moet 't nog overdenken, uren en dagen lang, tot niets je meer kan verrassen. Denk er ook om, dat de dood mij weg kon nemen, dat je dan alleen zult staan, zonder iemand.’
Ze rilde even door angst voor den dood, die scheiden kon.
‘O dan... voor mij is de dood er ook nog. Wat zal 't leven mij waard zijn zonder jou?’
‘Mijn lieveling, mijn moedige schat!’
Hij nam haar weer in zijne armen, een oogenblik was 't enkel licht geluk voor hen beiden.
‘Ik heb je zóó lief omdat je dat doet; je zult er wat mijne liefde betreft nooit berouw van hebben, maar toch... je moet nog nadenken in de komende dagen. Als je nog berouw krijgt, schrijf me dan; ik zal je niets verwijten.’
| |
| |
Ze begon weer te schreien.
‘Waarom geloof je mij toch niet?’
‘Ik geloof je, maar 't is zoo'n groot besluit. Luister nu, laten we overleggen alsof 't zaken gold. Ik moet hier nog 't een en ander in orde brengen, dat zal veertien dagen duren; laat ons elkaar in dien tijd niet zien.’
‘Je bent wreed.’
‘Voor mezelf 't meest; maar ik moet 't zijn, juist omdat ik zoo verlang dadelijk het geluk te grijpen met volle handen; je zult nooit mogen zeggen, dat ik je overrompeld heb.’
Ze boog 't hoofd.
‘'t Is waar, ik heb vroeger ook gedachteloos mij gegeven; je twijfelt daarom...’
‘Nee, nee, denk dat niet; maar ik weet dat 't niet anders kan. Als je... je bedenkt, of weifelt, of uitstel wilt, schrijf me dan; als ik niets van je hoor, zal ik komen morgen over veertien dagen, en dan scheidt ons niets meer.’
‘Maar... Frans? zal hij ons niet tegenhouden? ik ben bang voor hem.’
‘Waarom? hij zal immers begrijpen dat dat nutteloos zou zijn.’
‘O God, ik zal zoo bang zijn alleen.’
‘En je bent zoo moedig om mij; om onze liefde.’
‘Ja, ja, je hebt gelijk, ik zal moedig zijn.’
Een half uur later was ze thuis; ze voelde zich heel moe, met een groot verlangen naar duisternis en slaap. Even ging ze de huiskamer binnen om hare moeder en haar nichtje goedennacht te zeggen; hare moeder gaf koel alleen eene hand; ze had dien geheelen dag nog geen woord tegen Nora gesproken.
Toen Nora in bed lag viel ze dadelijk in zwaren droomloozen slaap; eerst tegen den ochtend kwamen vreemde verwarde droomen haar benauwen, waaruit ze wakker schrikte, toen 't al klaar dag was.
Ze was nog heel moe, met dofheid in haar hoofd alsof haar denkkracht verlamd was. Maar ze hoefde ook niet te denken, ze moest alleen wachten, twee weken... op haar geluk. Kon ze al dien tijd maar slapen!
Ze sloot weer de oogen, bleef lang zoo liggen dommelen zonder het besef van tijd of plaats te verliezen. 't Was wel heerlijk, die rust... niemand kwam naar haar kijken; de band met hare moeder was al half verbroken, als een voorbode van wat komen ging.
Waarom zou ze opstaan? ze had toch geen lust, iets uit te voeren en de dagen zouden zoo lang zijn.
Zou Willem ook al wakker zijn? zou hij aan haar denken? zouden hem ook die dagen zoo lang vallen? O later, als ze samen waren, zouden de dagen kort zijn, het leven zou omvliegen, veel te snel. 't Was wel goed van hem, dat hij haar dezen bedenktijd gaf, maar 't was niet noodig, ze had al zooveel gedacht, dat ze er doodmoe van was. Ze moest dezen tijd gebruiken om uit te rusten.
Gek toch, dat de menschen nu slecht zouden vinden wat ze ging doen, en voor haar was 't goed, en vroeger, toen ze trouwde met Frans vonden de menschen het zoo goed en zoo mooi, en 't was toch leelijk geweest en slecht.
Hare moeder zou er veel verdriet van hebben, ze had er medelijden mee, maar ze kon er niets aan doen.
Zachtjes viel ze weer in slaap, werd pas wakker toen de meid binnenkwam om te vragen of ze ziek was.
‘Nee; ik sta dadelijk op, zeg maar aan mevrouw, dat ik beneden kom,’ zei ze.
Ze stond nu op, maar ze voelde zich moe, met een vreemde lichtheid in haar hoofd, als begin van duizeling.
Ze kon zich niet aankleeden, ging eindelijk maar weer naar bed, ze zou dan maar blijven uitrusten.
Na eene poos kwam hare moeder. en schrikte van Nora's bleekheid, maar ze was te boos om hartelijke bezorgdheid te toonen, en Nora verlangde ook niets; ze zei, alleen te willen uitrusten.
Den heelen dag bleef ze in bed, moe en loom, veel slapend alsof al de overspanning en onrust van de laatste weken zich nu wreken ging. En ze dacht: 't is goed zoo; deze rust zal me sterken, voor mijn geluk.
Maar den volgenden morgen, toen ze was opgestaan, was de moeheid er nog; toch
| |
| |
kleedde ze zich aan, zat den heelen dag lusteloos in een stoel; 't was zoo vreemd in haar, die altijd gezond was.
Als ze eens ziek werd... ziek van overspanning. 't Was als een schrik... neen, dat mocht niet, ze moest gezond zijn en sterk om hare liefde te genieten. Ze wilde niet ziek worden, ze zou zich verzetten tegen dat weeë lustelooze gevoel.
Hare moeder sprak van den dokter, maar ze verzette zich: den volgenden dag zou ze beter zijn.
Ze dwong zich toen op gewonen tijd op te staan, hielp hare moeder in 't huishouden, ging zelfs een eindje wandelen, maar ze voelde zich niet beter, was dankbaar toen ze weer rusten ging.
En 't bleef zoo, de volgende dagen: ze begon er zich over te verwonderen, ze kon nu toch uitgerust zijn, en ziek werd ze ook niet; ze moest er zich maar tegen verzetten met alle macht.
Toen, in eens, ze kon niet zeggen welk oogenblik het 't eerst vaag in haar opgeschemerd was, kreeg ze een vermoeden, 't flikkerde even helder op in haar brein als verblindende doodende bliksemstraal. Dadelijk verdween 't weer, maar 't liet haar verlamd van schrik.
Ze wilde het niet verder denken, maar 't kwam terug, duidelijker nu, met woorden. Als ze eens... moeder ging worden,... als de natuur nu eens vervullen ging dien lang gekoesterden wensch, dat smachtend verlangen, dat nu geen verlangen, geen wensch meer was?
Dat was de gedachte, wanneer ze zat te staren alsof een ander de woorden had opgeschreven en ze haar voor de oogen hield in reuzenschrift. 't Was als een ontzetting, een angst, waarvan ze zelf de grootte niet kon bepalen... ze kon er niet over doordenken, drong 't terug met alle macht.
Maar het liet zich niet terugdringen, de gedachten kwamen krachtiger, duidelijker weer, dwongen haar, te letten op alle teekenen waarnaar ze vroeger zoo dikwijls had uitgezien.
En 't vermoeden werd sterker... 't mocht geen vermoeden blijven, 't moest zekerheid worden, zekerheid naar een of andere zijde.
En over twee dagen zou Willem komen, o God, dat geluk, was 't nu weg? wat zou moeten gebeuren als 't waar was, dat angstvermoeden dat al bijna klom tot zekerheid?
Ze had weer een' dag in bed gelegen, vroeg den volgenden ochtend aan hare moeder den dokter te laten komen; ze mocht niet langer wachten, ze moest zekerheid hebben-
Ze was alleen geweest met den dokter, had zich lijdelijk overgegeven aan zijn onderzoek, dat ze nadrukkelijk verlangd had, met een onwaren glimlach geluisterd naar zijne goedige, opwekkende, hoopvolle woorden.
En nu lag ze stil met wijde angst-oogen. starend in de kamer.
Ze had nu zekerheid; en 't was verwarring van gedachten en besluiten in haar hoofd, waarin ze geen weg wist.
Ze trachtte klaarheid er in te brengen om goed te kunnen zien, wat nu gebeuren zou, gebeuren moest.
Ze kon nu niet weggaan, met Willem, met hare liefde, haar geluk. Ze kon zóó niet aan hem toebehooren, ze moest hem de waarheid zeggen. O, ze wist al wat hij voelen en zeggen zou; het instinct der liefde deed haar dat weten, even duidelijk alsof ze 't al van hem gehoord had. Hij zou haar even lief blijven hebben, en geduldig wachten tot ze tot hem kon komen; hij zou haar kind niet haten om harentwil; hij zou 't ook willen geven van zijne liefde.
Maar... dat alles was onmogelijk. Frans had recht op 't kind, het was 't zijne, en hij zou zijne rechten laten gelden. Hij zou scheiding aanvragen, 't kind opeischen, en de wet zou het hem geven, het teedere zwakke kind aan den ruwen, groven, spotzieken man, die 't op zou voeden tot zijn evenbeeld, 't leeren zou, zijne moeder te verachten. Kon ze dat verdragen? had ze ook dat over voor hare liefde, de minachting van haar kind, het gemis van haar kind? 't Zou hard zijn, maar misschien zou ze 't kunnen dragen. Doch toen dacht ze weer niet aan zichzelve, maar alleen aan het kind, in een voorvoelen van het moeder-zijn. Het teere wezentje, dat deel was van haar eigen lichaam, haar kind, zou moeten opgroeien zonder warme moederliefde,
| |
| |
zonder zachte moederoogen, wakend over elken stap, zonder teedere moederhanden, werend alle ongeluk van het kleine hoofd. Vreemde handen zouden het kleeden, vreemde oogen het bewaken, vreemde ooren de eerste stamelende klanken opvangen. En als hoogste bewaker, als voornaamste verzorger zou het Frans hebben, die 't misschien wel zou haten om wat zijne moeder gedaan had.
Nora voelde tranen in hare oogen komen, enkele brandende droppels, als vloeibaar vuur. In hare borst schrijnde scherpe smart, snerpend wee; ze moest kiezen tusschen haar kind en hare liefde, haar geluk. Geluk kon niet meer voor haar bestaan, naar geen van beide zijden, want de opoffering van het ééne zou 't andere verduisteren, ze moest nu alleen vragen naar wat moest, wat plicht was. En ze zag den weg, dien ze te gaan had zich voor haar ontrollen, ze moest terugkeeren op haar pad, met bloedende voeten en gescheurde kleeren den terugtocht ondernemen, weer aankloppen aan de deur, die ze was uitgetreden, vast besloten nooit terug te keeren.
Ze moest zich vernederen, zich weer laten vertrappen, missichien vergeving vragen voor wat ze niet als schuld voelde, alles ter wille van haar kind.
En ze moest leed brengen over Willems hoofd, zwaar leed, omdat hij ook mee zou lijden met haar.
O God, en ze zag geen anderen weg, er wàs geen andere.
Snikkend keerde ze zich om in de kussens, bleef langen tijd schreien, haar heele lichaam schokkend, zich krommend onder de pijn.
Toen lag ze weer stil, en dacht en dacht.
Hare moeder kwam binnen, vroeg wat de dokter gezegd had, keek verschrikt om haar behuilde oogen.
‘O, 't is niets, er is geen bezwaar, zei ze gejaagd zenuwachtig ‘ik zal u alles wel zeggen, straks; nu wou ik nog even rusten.’
Mevrouw Zetters ging heen; ze had altijd nog eenige hoop behouden, dat alles terecht zou komen, en die hoop werd sterker nu ze Nora's droefheid zag.
Nora stond op, met moeite. Langzaam, werktuigelijk kleedde ze zich; toen nam ze schrijfgereedschap, zat langen tijd peinzend te staren naar het papier. Ze moest Willem schrijven, hem alles zeggen in een' brief. Want hem spreken kon ze niet meer; ze wilde hem die smart besparen en ook haarzelve. 't Zou hare laatste kracht wegnemen, en ze had die noodig om naar Frans te gaan.
Frans... wat zou hij zeggen? ze huiverde, als ze dacht aan de toekomst, donkere nachtweg, koud en dor.
Toen begon ze te schrijven, langzaam. met sidderende vingers. Ze begroef nu haar geluk, hare liefde, en wat meer smartte, ook Willems geluk. Ze schreef hem alles, alles, zonder terughouding, alleen verlangend, dat hij haar zou begrijpen. Ze vroeg hem, niet meer te komen, haar niet meer te schrijven: alles moest nu uit zijn, begraven, heel diep in hunne zielen.
Ze las den brief niet over, stak hem in 't couvert, ging toen met moeielijken tred naar beneden, naar buiten, om zelf den brief in de bus te doen dichtbij.
Toen ze terugkwam, vond ze hare moeder alleen in de huiskamer.
‘Kind, ben je opgestaan? je ziet er uit of je beter deed in bed te liggen.’
‘Och nee, waarvoor zou dat dienen?’ zei Nora dof, ‘ik heb u wat te vragen.’
‘Wat dan?’
‘Zoudt u... zoudt u...’ ze wachtte even; het kostte zoo'n moeite de woorden over hare lippen te brengen... ‘voor me aan Frans willen schrijven?’
‘Aan Frans, waarom?’ vroeg Mevrouw Zetters met iets als verheuging. ‘Kan je dat zelf niet doen?’
‘Nee; hij zal naar u beter luisteren. Ik wou...’ en bijna onhoorbaar... ‘naar huis teruggaan’
Hare moeder omhelsde haar in eens. ‘Goddank kind, dat je dat zegt. O, ik wist wel, dat je tot inkeer zoudt komen, ik zag, dat je er onder leed.’ En toen angstig: ‘Als 't maar niet te laat is; je hebt zijn geduld zoo lang op de proef gesteld.’
‘U moogt hem zeggen, dat... dat... ik goed nieuws voor hem heb.’
Hare moeder staarde haar een oogenblik aan, toen in eens begrijpend, heel blij nu: ‘Is 't waar? o kind wat heerlijk, wat ge- | |
| |
lukkig!’ Ze viel Nora om den hals, barstte in tranen uit. ‘Dus dat heeft je gered; God zij gedankt en geprezen!’
Nora bleef onbewegelijk staan. ‘Gered?’ vroeg ze als versuft.
‘Ja, ja, natuurlijk: gered. Is 't niet heerlijk, niet innig lief en mooi dat je geluk gered wordt door je kind? dat zal je nooit vergeten.’
‘O nee, ik zal 't nooit vergeten.’
Ze liet zich in een stoel vallen, sloot even de oogen als in pijn.
Mevrouw Zetters streelde hare wangen, nu in eens een en al teederheid. ‘Arm kindje, je hebt natuurlijk heel wat geleden, maar 't is ten minste niet onvruchtbaar geweest, 't zal je eene les geweest zijn, zooals alle leed tot ons nut is.’
Nora hoorde de woorden, zonder dat ze tot haar doordrongen, wenschend dat ze zwijgen mochten.
‘Zult u Frans schrijven?’ vroeg ze zacht zonder de oogen te openen.
‘Ja natuurlijk kindje; wees maar niet bang. Ik zal hem alles uitleggen, hem vragen, je te komen halen.’
‘Och nee dat hoeft niet; ik zal wel gaan.’
‘Maar dan moet je alleen reizen. Ik zou je wel willen brengen, maar dat kan niet omdat de menschen in Veldburg denken dat ik ziek ben. Zal Marie meegaan alleen tot 't station Veldburg?’
‘O nee, nee, ik kan best alleen gaan.’
‘Nu, we zullen maar zien hoe je bent morgen; je wilt toch zeker eerst antwoord van Frans afwachten. Maar maak je niet te angstig, dat is niet goed voor je nu.’
Nora knikte. O God ja; dat was er ook nog: ze mocht zich niet eens ten volle overgeven aan haar leed; ze moest zich ontzien om haar kind.
De dag ging zoo gauw voorbij, de uren tikten zoo onbarmhartig snel weg op de pendule, en morgen, morgen zou ze moeten gaan. Misschien nog niet, misschien zou Frans niet dadelijk antwoorden. Als hij eens weigerde... dan zou ze nog eens moeten vragen, en nog eens, zoo lang tot hij zich liet vermurwen. Dat was nu plicht geworden.
Nu had Willem haar brief; nu leed hij ook, en zij kon hem niet troosten, en hij haar niet. Wat was dat alles wreed.
Den volgenden morgen vroeg al, kwam er een briefje van Frans aan Mevrouw Zetters, alleen:
‘Laat Nora hier komen met den trein van 4.14.’
‘Goddank,’ zei Mevrouw Zetters, Nora kussend. ‘Frans is toch goed. Nu maar moed gehouden kind, hij zal je zeker alles vergeven, vooral nu.’
Dus 't was beslist, ze moest den lijdensweg gaan. Ze was heel bleek, met donkere kringen onder de oogen en om haar mond een strakken trek van pijn, maar ze hield zich toch goed, om maar alleen te kunnen gaan, zonder haar nichtje.
Nu zat ze in den trein, haar moede hoofd leunend tegen de kussens, in hare ooren regelmatig het doffe gedreun. De trein vloog voort, sleurde haar mee met onbarmhartige snelheid.
Wat zou Frans zeggen? welke beleedigingen zou ze moeten verduren? hoe zouden al de verdere dagen zijn? 't Was alles zwarte duisternis; toch even, heel ver nog, zag ze een klein lichtend puntje, een visioen van zachte armpjes en donzige kinderwangen, van onschuldige oogen en mollige frisch-roode lipjes. O, dat kind, 't zou haar alles zijn, ze zou 't behoeden en bewaren en gelukkig maken, al werkte Frans ook tegen. Zij zou sterker zijn dan hij, omdat ze 't grootste offer al gebracht had aan het kind. En dat offer zou niet geëindigd zijn met vandaag; 't zou van haar gevraagd worden elken dag weer, want ze moest zorgen weer oppervlakkig opgeruimd te kunnen zijn, opdat het kind op zou groeien in vreedzame vroolijke omgeving; daarom moest ze oneenigheden vermijden tusschen Frans en haar, zich weer schikken naar zijn wil. Ze zag het alles voor zich en aanvaardde het, met den wil te overwinnen, al was nu haar hart ook nog koud en zwaar als lood.
Daar was 't station Veldburg; ze zag Frans niet, goddank. De meid kwam naar haar toe, begroette haar hartelijk.
‘Meneer heeft mij maar met 't rijtuig gestuurd, omdat er net iemand kwam om meneer
| |
| |
te spreken. Gunst Mevrouw, u ziet bleek: u heeft u zeker erg moe gemaakt met 't oppassen van de oude Mevrouw. Gelukkig, dat 't nu weer wat beter gaat.’
Nora knikte maar, met een vreemd gevoel alsof ze in een droom liep; ze was blij toen ze in 't rijtuig zat. Maar 't ging zoo gauw voort; daar was 't huis al.
De meid deed de deur open, Nora met loodzware voeten ging de achterkamer binnen.
Daar zat Frans, hij stond niet op, keek haar strak aan, ze voelde 't bloed in haar gezicht stijgen.
‘Wat heb je mij te zeggen?’ vroeg hij kortaf.
‘Mama heeft je geschreven,’ zei ze zacht haperend.
Hij knikte.
‘Jawel, maar ik wil 't van je zelf ook nog eens hooren.’
Ze kwam bij hem staan, terugdringend het gevoel van angst en afkeer dat hare voeten bijna verlamde.
‘Ik kom bij je terug,’ zei ze dof, ‘omdat ik niet zou kunnen hebben dat ons kind... moederloos zijn zou.’
Ze zag vreugde in zijne oogen, maar zijn mond hield hij in bedwang, en zijne stem klonk weer koel en hard.
‘Zoo?’... hij wachtte even, en toen langzaam met nadruk: ‘wie waarborgt me, dat 't mijn kind is, dat niet Van Aarden...’
‘Neen, dat zweer ik,’ viel ze in, met krachtige stem nu, voelend wat op 't spel stond, en uithoudend zijn blik, sprak ze voort: ‘Bij God, en bij wat me 't liefste en 't heiligst is, zweer ik 't je!’
Hij was tevreden gesteld; hij had ook niet ernstig getwijfeld. ‘Goed, ik geloof je. Toch, je begrijpt, ik kan weigeren je weer in huis te nemen, en scheiding aanvragen met al de gevolgen.’
Ze schrikte. ‘Nee, zoo wreed zal je niet zijn.’
‘Hij bleef kalm. ‘Waarom niet? jij bent ook wreed geweest.’
Ze voelde, dat hij haar geen enkele vernedering wilde besparen; dat moest haar straf zijn.
‘Frans,’ zei ze smeekend, wees niet zoo hard,’ en zacht, hare stijve lippen met moeite zich plooiend tot de woorden: ‘probeer te vergeten, wat gebeurd is.’
Hij wachtte nog even, stak toen zijne hand uit. ‘Zoo, nu is 't goed; ik zal barmhartiger zijn dan jij, je kunt blijven. Alleen,’ zei hij dreigend, ‘als ik ooit merk, dat je nog op een of andere manier met dien kerel in betrekking staat, dan....’
‘Nee, nee, wees niet bang,’ viel ze in. ‘Hij gaat weg, naar 't buitenland, ik zal hem nooit weer zien.’ Ze hield met moeite hare tranen terug, ze voelde zich gebroken, vernederd tot in 't stof.
‘Goed; ik heb je woord. Ik zal je dan vergeven, en mijn best doen alles te vergeten, ook ter wille van het goede nieuws.’ En glimlachend: ‘Vrouwen in jou positie kan men niet alles kwalijk nemen; 't werkt soms erg op de zenuwen.’
Ze zweeg, deed werktuigelijk haar mantel af.
‘Nu moet je mij niet gaan plagen,’ zei hij weer, ‘met voor verongelijkte of ongelukkige vrouw te spelen, want dat zou ik niet uithouden. Je hebt er geen reden voor; je moet mij dankbaar zijn en dat toonen, door weer opgeruimd te worden.’
Ze keek hem aan met groote droeve oogen.
‘Ik zal mijn best doen, en 't zal mij wel lukken ook. Ons kind moet in vroolijke omgeving de oogjes opendoen en opgroeien. Maar nu, vooreerst.... heb een beetje geduld met me.’
‘Zeker, zeker,’ zei hij goedig-ruw, je moet eerst wat tot jezelf komen, daar begrijp ik alles van. En je moet maar veel melk drinken en versterkende middelen nemen om er wat beter te gaan uitzien. Zoo, nu krijg je al eene kleur.
Hij drukte plotseling zijne lippen op hare wang; ze liet lijdelijk hem begaan; toen een bloedroode kleur haar gezicht en hals bedekkend, liep ze met gebogen hoofd de kamer uit.
1899.
|
|