Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
DE MAAS BIJ DORDRECHT JAN VAN GOYEN
| |
[pagina 113]
| |
De Hollandsche meesters in de Ermitage te Sint Petersburg.
| |
[pagina 114]
| |
van van Goyen's voorkeur? Hij schilderde toch niet zoo om te behagen, want soberder dan hij het deed en met minder opsmuk kan men land en water niet voorstellen. Schilders van zijn stam en uit de achttiende eeuw konden hun oogen niet gelooven; zij namen niet aan, dat iemand zich zoo opzettelijk als kleurenblind had aangesteld. ‘Doorgaens zietmen dat zijne stukjes wat eenkleurig of graauw zijn’, zegt Houbraken, ‘maar dus zynze van eersten af aan niet geschildert; maar in dien tyd was er een verf die men Haarlems blaauw noemde, nu buiten gebruik, om dat zy geen stant houd, dat daar d'oorzaak van geweest is.’ Zoodat van Goyen zijne boomen en weiden en menschen blauw zou geschilderd hebben en dat door het vergaan van die ééne verf zijne stukken er nu zoo grauw uitzien! Van Goyen schilderde niet meer blauw dan groen; hij wilde niet de kleur in de natuur zien, maar enkel het effekt van licht, zooals onze teekenaars en graveurs en grauwschilders ook alles in wit en zwart weergeven. Maar boven dezen was hij nog altijd een schilder: hij verloochent niet de kleur, hij brengt ze tot hare minste waarde terug. Hij is de eerste, die gezien heeft, of, was hij niet de allereerste die het zag, dan was hij het toch die het meest getroffen werd en het beste en het nadrukkelijkste deed uitkomen de wonderbare schoonheid en voornaamheid van hemel en aarde in Holland, die ons altijd treffen wanneer wij onze noordergrens overtrekken. Nergens is wolk en lucht van zoo zachte wolligheid, smelten blank en blauw zoo samen, is er zooveel zonnigheid in het grijs en is het licht zoo getemperd door de opalen dampen; nergens is land zoo met water gemengd en zijn de tonen van beiden zoo gebroken als daar. Weinige dagen geleden viel het mij nog op. Over den Moerdijk trekkende ziet men het watervlak zich uitstrekken tot aan den gezichteinder, bezoomd door lage stranden met uitgeveegde kleuren; een groepje boomen, de omtrek van een huisje, een kerktoren, wat scheepjes met schuinsche hoekige zeilen breken de weidsche eenvoudige lijnen en over dit alles heerscht een schijntje, een zonnetje, een schaduw, het eenige wat in het oog valt. Te Dordrecht op de brug is het tooneel levendiger, grooter schepen en meer gebouwen leggen helderder plekken op den grauwen grond, molens steken hunne vleugels in de hoogte als reusachtige vogels, de boomen hebben meer bestemde vormen. Maar daarboven heft de hooge hemel over het lage land zijn eindeloos wolkengewelf en zijn grootschheid doet hier beneden alle vormen inkrimpen, alle kleuren verdooven. Van Goyen maakte de samenvatting van het landschap, gaf den algemeenen indruk van den Hollandschen grond en in zijn algemeenheid is die indruk een juiste. Hij begreep dat zijn land een waterland was, dat de menging der twee elementen hier beneden er een eigenaardig uitzicht aan geeft en dat door de grenzelooze vlakte van hier beneden te stellen tegenover den machtigen aanblik van het hemelgewelf, men een geheel bekomt, waarvan de onderdeelen in evenredigheid met elkander blijven. Is het geen fantasie zooveel dichterlijk gevoelen in dien eenvoudigen penseeler te veronderstellen? Het schijnt wel van neen, vermits wij meer en meer de poëzie zijner stukjes voelen en meer en meer overtuigd worden dat zijne stemming beantwoordt aan de onze en hij ze dus ook als wij over zich heeft voelen komen. Maar laat ons wat van dichterbij kennis maken met den man. Orlers en Houbraken, die hem naschrijft, verhalen ons dat hij den 13n Januari 1596 geboren werd te Leiden, dat zijn vader Joseph Janszoon van Goyen, een liefhebber van teeken- en schilderkunst was, die hem eerst in de leer deed bij den landschapschilder Koenraad Schilperoort; drie maanden later bij Isaac Nicolaï, geestig schilder en burgemeester; weer een korten tijd nadien bij Jan Arentsz de Man, een redelijk goeden schilder en eindelijk, daar hij een glasschrijver van hem wilde maken, bij Hendrik Klok. De jongeling verklaarde alleen lust te voelen tot olieverfschilderen, daarom bestelde vader hem bij Willem Gerritsz te Hoorn in Noord-Holland, bij wien hij ongeveer twee jaren bleef. Toen hij omtrent negentien jaar oud was trok hij naar Zuid-Nederland en Frankrijk, bezocht de voornaamste steden en keerde | |
[pagina 115]
| |
dan naar huis terug. Wat hij van de lessen zijner vele meesters kan onthouden hebben weten wij niet. Het schijnt echter dat hij al heel wat in de kunst gevorderd was. Om hem te volmaken deed zijn vader hem in de leer te Haarlem bij Esaïas van de Velde, bij wien hij een jaar geweest is. Dan keerde hij naar Leiden terug, trouwde daar kort nadien en bleef er wonen tot zijn vijf- en dertigste jaar. In 1631 trok hij naar 's Gravenhage, waar hij zich vestigde en stierf op het laatst van April 1656. Dit weet zijn oudste geschiedschrijver van hem te vertellen en dit putte hij uit echte bronnen. Dr. Bredius vond er nog een aantal wetenswaardige bizonderheden bij. Van Goyen, niettegenstaande den dichterlijken geest, die straalt uit zijne natuurgezichtjes, was niet alleen een onvermoeide penseeler, maar een even ijverig speculant in velerlei zaken. Zijne grauwe dingetjes brachten hem niet veel op, de mindere een vijftal gulden, de besten 30 of 32. Een enkel stuk werd buitengewoon duur betaald, het groote Gezicht op den Haag uit het stedelijk Museum te 's Gravenhage, dat hem de ongemeen hooge som van 650 gulden opbracht. Hij zocht dus zijn schraal inkomen op andere wijzen te verhoogen. Hij speelde in tulpen gelijk zoovele zijner land- en tijdgenooten. Den 27sten Januari 1637 verkocht de Burgemeester Allart Claesz. van Ravesteyn hem een partij van die bloembollen tegen geld en schilderijen; elke tulp kostte 9 of 18 gulden; voor een ‘macx’ werd een schilderij van Salomon Ruysdael, waard zijnde 60 gulden, gegeven. Den 4den Februari van hetzelfde jaar verkocht dezelfde Burgemeester aan van Goyen voor 843 gulden tulpen, waaronder verscheiden tegen 60 gulden het stuk. Hij speelde in gronden en bebouwde eigendommen. Van 1641 tot 1650 bouwt of koopt hij acht huizen zonder misschien diegene te rekenen, over welke wij geene oorkonden bezitten. Hij speelde in schilderijen. In 1652 werden te zijnen huize voor 3749 gulden 9 stuivers schilderijen en den 13den April 1654 voor 2812 gulden prenten en schilderijen verkocht. Den 27sten September 1656 liet zijne weduwe nog voor 2415 gulden en 4 stuivers meubelen, schilderijen en andere goederen (onder beneficie van Inventaris) verkoopen, en geen twijfel of al die schilderijen waren niet van zijne hand. Zijne speculatiën brachten hem nog minder op dan zijne schilderijen en hij stierf insolvent. Jan van Goyen bleef niet zonder invloed op de Hollandsche Kunst en vond navolgers in verscheiden landschapschilders van zijne dagen: van Croos, Pieter Molijn, Salomon van Ruijsdael, in zijn oudsten trant, anderen nog; maar geen evenaarde hem, noch bereikte op verre na een gelijke hoogte in zijnen zeer eigenaardigen trant. Van de vele meesters bij wie hij in de leer ging is er geen bekend, en onbekend zal hier wel onbeduidend beteekenen. Alleen de laatste, Esaïas van de Velde, oefende een merkbaren invloed op hem. Deze welbekende landschapschilder kon slechts een zestal jaren ouder zijn dan hij; hij schilderde allerlei volkstooneelen in de open lucht, eerst in frissche, heldere kleuren, later in gelijkvormigen, grauwen toon. Een zelfde weg volgde Jan van Goyen, behalve dat hij nooit veel van bonte kleuren hield, maar altijd en immer stouter naar het enkeltonige bruin overhelde. Gaande weg werd zijne schildering vlotter en bepaalde hij zich bij het aangeven van licht- en luchtwerking met enkele bleeke tinten. Zijne vroegste stukjes geven als die van zijn meester meer gestoffeerde en figurenrijker gezichten weer: ijsvermaken en landwegen met kleurige figuurtjes; maar van toen af is zijn toon fijner, zijn trant luchtiger dan die van zijne voorgangers. Zoo zijn helder prettig zeegezichtje in het Museum te Bremen van 1625, het landschap uit het Museum te Stockholm (Nr. 442), het prachtige stuk uit de Schönborn-Galerij van 1628. In de jaren dertig neemt hij den geheel persoonlijken trant aan, dien hij tot het einde zijns levens behoudt. Aan te merken alleen valt nog dat gaandeweg zijn toon warmer en warmer wordt: zoo, bijvoorbeeld, zijn riviergezicht uit den Louvre (Nr. 2375) gedagteekend van 1653. Daar welft zich over water en strand een hooge hemel met licht geroosterde wolken, de aarde is warm bruinachtig gezengd, op de boomen een tintje bruingroen, in de lucht een schijntje | |
[pagina 116]
| |
blauw en daarmee uit. Hij is niet ongevoelig voor de punten, die het oog lokken in de ruimte: een schuitje op het water, een toren of een molen op den boord, maar wat hem vooral en naarmate de jaren vorderen meer en meer uitsluitend aantrekt is het vluchtende verschiet, de gezichteinder, die immer onbestemder wordt tot waar hemel en aarde versmelten, de rustige heerlijkheid van een zomeravond, wanneer alle gewoel heeft opgehouden, alle kleuren zijn gedoofd en het heelal nog slechts de apotheose van het zonnelicht te zien geeft. De Ermitage van Sint Petersburg bezit tien stukken van van Goyen; negen ervan behooren tot de jaren veertig. Een enkel (Nr. 1721) is van een vroegeren tijd. In dit laatste ziet men eenen weg met druk verkeer van menschen, in donzigen toon en uiterst fijne toetsen. Van 1641 dagteekenen twee kleine rondetjes met huizen op een hoogte bij een aanlegplaats (Nr. 1632) en een kasteel met vierkanten toren op den boord van een watervlak (Nr. 1631); beide van weinig beteekenis, vluchtig gedaan, schetsmatig bewerkt. In de laatste tijden zijn er twee andere rondetjes van dezelfde jaren bij gekomen, die geen nummer dragen; twee pareltjes, onuitsprekelijk fijn en lief, zonder kleur, met warme tintjes in de lucht, grauwtjes van goud en zilverGa naar voetnoot*). Het stuk waarvan de afbeelding hierbij gaat (Nr. 1126), is gedagteekend van 1643. Het is betrekkelijk zeer groot (102 centimeters op 184). Links een ronde toren met loof omgeven; aan zijn voet op de landtong een groep visschers, die hunne netten ophalen; op het water een zeilende boot; rechts de silhouette van Dordrecht met den grooten kerktoren en een molen. Het water is nogal fabriekmatig geschilderd met gelijke, hobbelende golven. In den grijs lichtenden hemel zweven dunne wolkjes. Er is in heel het stuk geen andere kleur te zien dan een grijsgroene tint op het loof en een enkel roodbruin slaaplijf, gedragen door een der visschers. De avondschemering daalt neer op aarde en water, doet de stad wegdommelen in de verte en stipt als eenig teeken van leven het gestoei der baren aan met het scheepje, dat op het watervlak glijdt. De hooge ronde toren overheerscht alles: hij wordt door de ondergaande zon van links-uit beschenen en verheft zich als omgeven door een aureool van licht, majestatisch en krachtvol in den donzigen hemel. Van Goyen houdt veel van dit motief, dat hij herhaaldelijk te pas brengt; het is een romantische noot in het werk van den natuur-trouwen kunstenaar, een verheffing van toon in zijnen zang vol stille harmonie. De vier overige stukken dragen het jaartal 1645. Het eerst (Nr. 1127) is het Strand van Scheveningen, geheel effen met een verhooging rechts, waarop een toren staat. Voorop eenige visschers en enkele scheepjes. Ook hier is alles grijs met een schijntje groen op het land, een schijntje blauw in den hemel; zeer zacht, fluweelig, zoo zacht als bij zomeravond na een zwoelen dag de lucht op den boord der zee kan zijn. In het volgend nummer (1128) vindt men nogmaals den ouden toren op den boord eener rivier. Verder het dorp met den kerktoren, uitstekende boven een groep boomen, met scheepjes op het water, wat mannetjes op het land, altijd hetzelfde. Weer is het tegen den avond, maar ongemeen bekoorlijk valt het licht, ongemeen rustig, idyllisch is het tooneel. Men denkt aan een Virgiliaansch landschap en vraagt zich af, of de geest van den Romeinschen dichter in dezen droomerigen Hollandschen grauwschilder gevaren is. Dan een wintergezicht (Nr. 1129). Rechts een landtong vooruitspringende in den stroom, links eene stad met gothischen kerktoren en windmolen, tusschen-in het bevrozen water met schaatsenrijders, balspelers en sleden. Op het strand allerlei personen. Hoe talrijk ook de figuurtjes zijn, vormen zij bijzaak. Hoofdzaak is het uitzicht van land en lucht bij wintertijd. Het weer is bar, de dampkring ijzig, de koude doet den wasem in de lucht stollen, de kilheid doortrekt menschen en dingen. Hoever zijn wij van de lauwe zomeravonden; maar ook hier is de indruk van het getij, de guurheid van de lucht, het | |
[pagina 117]
| |
wollige van het licht treffend weergegeven. Het laatste nummer (1130) brengt ons te midden der Maas, zooals wij ze nog zien vóór Dordrecht, roei- en zeilbooten beladen met volk, visschers in hun schuitje; op het strand boomen, huizen en kerken. Het weer is koel, dun de lucht, helder het water waarin de booten weerschijnen. Geen effekt wordt gezocht, de hemel is eenigszins dampig in de verte; de natuur wordt trouw weergegeven, zooals zij zich op gewone dagen voordoet in het waterland. |
|