Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSleeper.
| |
[pagina 102]
| |
snokkend; de knol al lang bekend hier, stapte sloom de brug over. Achter hem lag het bosch: gouden stangen en bruine bladen, brons groene takken zilver en wijnrood geplekt; zwaar donker violetblokten de stammen tegen de lichtblauwe lucht waarin trillende nevelslierten schitterend webden. Vlak voor hem de schelde wateren die opkwamen breed tusschen smalle groene dijken. Geheimzinnig vloeiden ze zacht lokkend over grijze wadden. Kreken blonken plots groen zilverig in grauwe klei-grijze velden; zacht ruischend welde het water, onmerkbaar spoedde het voort, rijën ribbelende golfjes dreven aan, de eentoonige woeste vlakten beschubbend. Alle diepten verdwenen, kopergroene pieren doken in den staag wassenden stroom, over bruin-roode steenen rimpelde het streelend henen: éen fonkeling van robijnen en koralen, éen flitsing van vloeibare edele metalen, zonder gerucht vaarde het koele zeegroene nader, zonder deining als glijdend stroomde de inham vol, zonder zucht beefde koelte van het zeewater op, een vlucht van blanke meeuwen zeilde spelemeiend door nevelen die trilden in het zongestraal; blanke zeilen wiekten in het teere gewolk, kaatsten diep in de glasheldere klaarte; bruine visscherspinken dwaalden'lijk gouden bladen op het blauw glinsterend vlak. Bij het dijkhoofd ging een korboot af, stoom pluimde even wit in de kristalijnen lucht, een welving deinde breed door het staalgladde waterniveau, dan roerden raderen hevig openscheurend de spiegelende diepten, een schuim-weg klutste over kort schokkende golfjes, mast en schoorsteen wrongen in de weerkaatsing grillig dooreen, touwen kronkelden in durende wieling naar beneen - en verder gleed de stoomboot, door dunne nevelslierten omsluierd, zweefde ze heen, de beroering der wateren stilde, golven vervlotten weer tot een rimpelloos hemel-kaatsend meer. Zon tintte warm het stedeke waaruit daggeluiden opleefden. Roode daken fel tegen wit-blauwe lucht, fabrieken aan den inham der haven plekten zwart-bruin op donkergroene wallen. IJl doomde de hemel over de wassende schelde, nevel al ieler trilde in het warme goud-gele licht omhoog - - op der wateren horizon droomden violet-paars de bevelanden, enkele boomenkronen purperden als wolkjes los boven de eilanden. Links van het hoofd kronkelde de groene dijk, boogde ver-op saam met de kustlijn: een grillige géluwe duinrand begroeid met wat uitgewaaide boomen. Rechts lijnden de dijken wazig teer in de grijze ijlheid der nevelen; onmerkbaar rijzend lag het water staal-bauw te glanzen in het eerste zongestraal. Meeuwen vluchtten over den zeespiegel, zaten met troepen bijeen op een schitterend goudelend zandvlak, pikkend naar krabbetjes en zwermen garnalen die snel het water door schichtten. Tusschen spits toeloopende hoofddijken lagen de oesterputten als groote vierkante vergaarbakken in steen-roode omlijsting; huisjes met groene blinden en roode daakjes kaatsten in de rimpelloos heldere spiegel-vakken, witte schelpen schitterden parelmoerig in het weifelende licht, wel watertuinen met hevig kleurige tinten, waardoor menschen kwamen loopen bont rumoerend in de blanke ochtendstilte. Over de nu ganschelijk bevloeide wadden gleden reeds krachtig voortgeroeide mosselschuiten, tjalken en aken dreven zacht voort bewogen stroom af. Groen en rood, witte boorden, koper-geel en zink-grijs schitterden fel door het schimmige nevelblauw, kaatsten scherp in het even rimpelende, steeds langzaam vloeiende water. Op een roode-steentjes weg naast een vuurtorentje, stonden de sleeperspaarden te wachten, de koppen lui omlaag; de pooten wanstaltig en ruig behaard schraagden de afgewerkte lijven. De ‘Jan’ van Martens met knotsknieën en een ‘soeppoot’ voorop. IJzers klik-klakten los rinkelend onder de ingescheurde hoeven; vies-bruine haren omflosten de dikke kooten. De tjalk van Geuns naderde het eerst. Aan boord stond de knecht met een touw in de hand. - Martens?’ | |
[pagina 103]
| |
- Ja schipper! gooi maar op. Het lijntje spiraalde door de lucht en werd handig door den sleeper opgevangen. Vóort stapte het paard, met de eerste pee-schuit aan de lijn. - Da-gif-d'n-rondje, lolden de knechts aan boord. - Wel twee,’ lachte Martens, en hij liet lustig de zweep kletsen; luid zongen de schippers blij in den goeden dag. Nader kwamen de andere aken, vier, vijf... méer - brachten de bieten van de lage eilanden naar het stedeke met z'n fabrieken waar de saaje levenlooze eentoonige straten nu veranderden in drukke verkeer wegen, vol rumoer van hoef-gestamp, wiel-geknerp, zweep geklets en vloekgeweld. Twee schepen had hij dien ochtend binnengesleept. 't Was bij twaalven voor hij naar huis trok. Om twee uur zouden de eerste peeën gelost worden. Terug in den stal zocht hij nog wat spullen bij elkaar. De groote kar met de hooge bie deuren had hij al buiten getrokken, het uitgewerkte gareel van kussens voorzien om het doortrekken tegen te gaan. Aandachtig bekeek hij den poot van ‘den Jan’. Nou meesmuilde hij: die zou wel dunner worden als-ie weer geregeld werk deed. 't Was geen soep-poot, maar een stal-been. En rooms stond-ie niet; dat beetje uitgezakt in de knieën zou ie wel kwijt raken als ie wat meer voer in zijn lijf kreeg. Eerst centen verdienen, dan kwam de rest van zelf. Uit het huisje naast den stal kwam zijn vrouw met 'n kleine op den arm. Ze riep haar man iets toe. - Wâ motte? vroeg hij druk bezig. - Ze wouwe bij Kombers geen brood meer meegeve op de pof. - En wâ-nou? - Ja wâ-nou, daar zei-de nou ók-wâ op m'n smoel geve ze geen rooje cent - da-witte-ok genog. - Ge kunt toch 'n peerd nie zonder de vreet in de pee-kar zette,’ toornde hij. - Ik zee tegen de bakker da-ge vast morrege de cente zou brenge - maar lauw-loenen. - 'N ponds broodje, meer gaf-ie nie, al-ging-ik-op m'n kop staan. - Gim-maar óp - mijn zorg, deed hij onverschillig zijn schouder schokken. Uit den diepen zak vischte hij een groot snoeimes op. Toen sneed hij met krachtige vegen lange repen van het harde zwarte brood. - Mie! toe pomp effekes die en emmer vol?’ - En 't jong dan? - As 't nie kan, za'k 't zelf wel doen. Leg Pietje maar even op den wagen. Ze spoedde zich naar de welpomp, vulde een houten emmer boorde vol, zette die in de kribbe, het dorstige paard vermanend op zijde duwend. - Zacht aan Jantje, nie-te-schielik,’ sprak ze vleiend, den spier-mageren nek streelend. - D'r zijn wel tien tjalken binnengevallen, Mie. - Da zal 'n drukte zijn aan de kaaj. As 't nou maar goed weer bleef. - Wa denkte dán? - Bamus Nil - 't blef zoo hangen, d'r zit geen schot in de lucht. Een kille damp woei weer op uit zee. In het slingerbosch bleven de nevelen wijlen, tusschen de machtige boomen zuilen dreven ze 'lijk wierookwolken in schemer-duistere kerkhalle. 'n Enkele goudelende zonneschicht doorbeefde de grijze miste. Bladen ritselden over den grond, dorre takjes kraakten knappend af. - Vinde-nie dat de Jan zoo lui doet, Nil? - Ik docht 't van morge - maar 'k wou d'r maar niks van zegge - 'ij is in langnie meer van stal gewist. - 'Edde nog gras over? - Geen vork - 'k ad op brood gerekend. - Ad dan 'ok oe geld aan de schipper gevragen. - Da sta me te schooiersachtig - van avond om oe centen komme het-ie gezeid. Kom vooruit maar - dan van avend maar dubbele porties. - Hup truug. Beiden tilden ze de zware kar omhoog, Martens deed de ketting der stut los en spande dan het paard in. In de kar liep het paard nog loomer. Wreed hotsten de burries tegen den mageren buik, daar de kar in de voren van den weg telkens hevig klikte. Moeielijk zwoegde de Jan voort, de brug over naar de kaaj, waar | |
[pagina 104]
| |
al veel voerlui met de karren gereed stonden. Rondjes waren er al gegeven. Onder veel lawaai waren de eerste peeën door de polderjongens van boord gehaald. Nu was het lossen in vollen gang. Zwaar dreef de mist aan over de scheldewateren, grijs vochtige damp sloeg op uit de stinkende gracht waarin het gele bietenwater door de fabriek werd uitgespoten. Uit de
alle spieren spanden als koorden. de hoeven klauwden op de gladde steenen....
open buiken der tjalken werden de bieten losgeklauwd door meiden. Rieten manden boordevol werden op de nekken der jongkerels naar de karren gedragen en daar leeggeplompt. Overal vochten de voerlui om het eerst geholpen te worden. Damp zweefde wee-zoet door de nevelen die wevelden mistig over de lage huisjes aan. Dunne motregen zieberde uit de grauwe lucht; als verwoeste landen lagen de wadden nu troosteloos eenzaam te treuren onder de weenende luchten; violet-paars streepten de boomen-kronen van het bosch; de inham der haven nu vol hengstenGa naar voetnoot*) en aken leefde op onder het ruw geroep en geschreeuw van lossers. De kerels onder de manden hadden geen tijd, beklommen de ladders die tegen de groen-zwarte muren opstonden, klauwden omhoog tegen de hooge peekarren, klikten dan hun volle manden in den bak, sloegen de klonten klei af tegen de wielen, daalden langs een tweede ladder in het breede ruim der schuit, waar de werksters weer met volle gereed stonden. Klauwend wroetten de handen, vlug klommen en daalden de polderjongens, hun krachtige lijven forsch in de blauwe boezeloenen, hun spier straffe beenen pezig in de nauw toegebonden broeken, de rood-bruine koppen even gebogen onder den last, de oogen gericht op de ladders en de kar. Door de stuif-regen wrochtten ze voort, vlug stapten ze over de loopplanken, ongeduldig wachtend op nieuwen toevoer; korte woorden, kernige vloeken ketsten als staal op staal. De fabriek ronkte voort. Stoom siste uit de pijpen, rook sloeg neer over de tobbende beesten en kerels. Al lichtten de electriesche booglampen bleek in het grijzend mistgewolk. Modder besmeurde de gladde keien. Paardenhoeven vijzelden stampend, voerlieden klapten nijdig de zwepen, de schippers alleen | |
[pagina 105]
| |
rustig zagen toe of maakten een praatje met den haven-opzichter. Voort ging het losserswerk, rusteloos voort het laden der karren. Rommelend vielen de peeën in de leege bakken, bersten bij tijden knappend stuk blankwit in de grauwe modder. Reeds droop de neer-ziebelende motregen langs de stugge gezichten der werkers, en de ruige paardenlijven. Loopplanken werden gevaarlijk glad... maar door ging het werk, onder den troostloozen hemel. Rossige schijnsels waasden voor de fabrieksramen, dunne geel-gloeiende priemen pijlden door het schemer-duister; kalk-wit lichtten de kousjes der straatlantarens. De kraag van zijn jekker omhoog, de pet schuin in den nek stond Martens met de andere pee-rijders te klasjeneeren over de campagne, de peeën en de suukker. Hij was woedend over het bevel van de politie dat ze met geen zwaardere vracht mochten rijden dan drie duizend kilo. Klaassen had toen spottend gezegd: - Der zulde gij geen last van 'ebbe medoeën drie-prikkel. - Da-zit-nog. Wat ik laaj, daar blef de-gij med-oe pooten van af. Gìj-ed-'n paar schoonen, goeje om 'r sintere-klaas meê te speulen. De anderen lachten, voelden den ruzietoon prikkelen. Klaassen werd nijdig. - Gif-de-gij oe peerd eerst te vrete en komt dan kijke. - Da ga-jou-nie aan. Geef jij je moer te vrete inplaats van d'r in den ermen-blok te zette. - Makt-oe-nie dik. - Laaj nou's drieduzend kilo! med-oe praats - straks brikt-ie as-'t-'r 'n pee in de kar rolt. - Wedde? toornde Martens toen. - Wedde! jìj wedde - waar 'aalde de cente van daan? - Da rakt-oe nie, en as ge nou nog wawit dan zak-'s med 't dik end van m'n zweep wedde verstaan? Dreigend stond hij voor den kleinen Klaassen, die nu pruttelend achteraf schoof, maar nog sarrend riep: - Drie duzend kilo - 'y zakt in mekaar as 'n meelzak. Nillus had de derde beurt en moest voorrijden. Nijdig trok hij den Jan voort. - Zoo'n lammeling om daar nou mot over te maken. Wat kon dat nou zoo'n vent schelen. Maar drie-duzend kilo zou-ie laajen al brak-ie tien keer z'n nek. Toch keek hij angstig naar den smallen buik, den ingevallen rug, de door-gezakte knieën. Wat stond-ie 'r beroerd bij de Jan. 't Leek wel of-ie zonder vracht tegen de wereld zou zeilen. En benauwd al over z'n opsnijden tegen Klaassen overdacht-ie of hij 't wel zou wagen. Voor geen kwartje goed voer zat er in, en 't zou toch al oppassen zijn tegen de helling omhoog. Van ochtend had-ie al zoo vreemd gedaan met het binnen halen der tjalken - net of-ie dood op was, en hij had in geen vier weken 'n vrachie gedaan. Maar 't voer! Die Klaassen, wrokte hij, je zou 'm 'n doodstomp geven dat-ie in de kaaj te kechen lag. - Martens? mot er nog meer op? vroeg een der polderjongens hem. - Laaj maar op. Tot aan de biedeuren - dà zal wel drieduzend zijn. - Ge mot 't zelves wete Nil, maar de steenen zijn glad.... - Bemoej d'oe met d'oe eige bemoeisels. - Laaj-óp. De laatste bieten rolden al over de biedeuren vielen knappend berstend stuk op de keiën. Het laddertje werd weggetrokken, Martens streelde even den paarden-nek, knoopte de strengen een oog dichter, verschoof het gareel, trok de buiksingel vaster aan, haakte de kin-ketting vast en schopte toen de balk weg die voor het kruiën tegen de wielen lag. Nu alle gedachten bij vracht en paard vroeg hij: - Zette Julie eve-mee-aan? - Schiet op - vooruit met de schuit, lolden de lossers. - Een twee - hup-twee - daar gaat ie. Met het been tusschen de wiel-spaken en een hand duwend tegen den wagen, in de andere de leidsels snokkend, vloekend en dan weer tong-klappend zette hij de boel in beweeg. Voerlui en lossers duwden 'n moment met de breede schoeren mede, langzaam kraakten de wielen over de bemodderde keiën. De weinig bereden straten lagen nog vlak, zonder voren en putten, zoodat de wielbanden glijdend bolden. Het paard stapte kort | |
[pagina 106]
| |
...met een plof sloeg het neer. krakend spleet een der burries.
| |
[pagina 107]
| |
hijgend vooruit, gevaarlijk sloegen de burries schokkend heen en weer. Nu lag de helling voor hem. Een oogenblik hield hij op met mee duwen, spuwde in de handen, trok de leidsels vaster aan en begon toen hevig mee te beulen. Door z'n kop suisde het bloed - - wat liep die weg toch schrikkelijk omhoog - was-ie nou maar half weg, tot aan die winkel - zoo smal - en nou die keien - je schoof meer achteruit as vooruit - tiek-tiek over, grimmig trok hij 't paard - oppassen anders kwam-ie over de rils van de tram.- - Kom Jan - kom nou, fleemde hij - toe nou 'ou-vast. De ijzers sloegen vuur-ketsend op de glibberige steenen, zwaar dreunde het hoefgestamp door de straat, langzaam schokte de wagen, voortbollend nog door den aanloop, die de Jan genomen had. Maar dra voelde Nillus dat de vracht hem te zwaar werd. Al zwiepte de zweep dreigend langs het paard, hevig óp en neêr schokte de kop, vloek op vloek daverde, de ijzeren stang snokte in den hijgenden bek. - Ju dan, ju. Alle spieren spanden als koorden, de hoeven klauwden op de gladde steenen, zetten telkens scherp aan op de randen, snuivend perste adem uit de breed-open neusgaten. Maar Martens al banger en benauwder voelde het treuzelen, het niet opschieten. Wel al door stijgend nog die helling, niet over te komen, terug schuiven; zijn kop was door inspanning vuurrood, de oogen puilden uit de kassen. Nog trachtte hij kalm te blijven, langzaam door te zetten. Maar stoppen ging niet, stoppen was staan blijven voor goed - door - door - moest-ie, steken! nou steken! en dan de anderen lachen. Mij hoorde ze al aankomen, reeds klik-klakten de zwepen der komenden door de straat. - Ju dan, knol - ju dan! Hij duwde niet meer mee. Trok het paard snokkend den kop omhoog, sloeg met felle zweepslag onder den buik. - Vooruit - ju Jan. Hijgend zwoegend klotste het paard verder schok-snokkend aan de strengen, telkens beangst de achterpooten optrekkend. Schuddend beefde de knokenkop, groen-schuim ziebelde uit de half-open getrokken bek. De groote lompe wagen kraakte achter hem aan, trok hem te-rug, sloeg hem uit het evenwicht. - Ju dan, bok, schreeuwde hij. Zweepslagen doorfloten de lucht, kletsten neer op het dampend zweetend lijf van het magere paard, gekerm van pijn hinnikte door de straat waarin al meer voerlui kwamen opzetten, allen vloekend en foeterend tegen de paarden; zweepgeknal kletste door de miststad, hoefgestamp bonsde hol galmend tegen de huizen op, wielgeknars en wagen-gekraak drong nader, nader. En nog trok de Jan, nóg bolde de zwaargeladen peekar over de kazeien, maar plots gleed het rechter wiel achter de rails. Woedend sloeg Martens met de zweep tegen den paard-kop, even stijgerde 't beest maar bij het terug vallen drukte de te zwaar in den rug geladen kar zoo hevig, dat een huivering van pijn het verhongerde dier doorrilde, de wijd-gespannen beenen trilden, ijzers ketsten op de gladde steenen, nog éen slag snerpte door de lucht, striemde over het magere lijf. Met éen sprong was Martens bij den kop, hield dien omhoog en toen werd een jagen: - Vooruit! óp! allé! Ju-dan. Het dikke eind der zweep klapte onder den buik. De stang knerste in den bek, bloed schuimde langs de tanden, rinkelend klepperden de losse ijzers onder de ingescheurde hoeven. Martens voelde het paard minder worden, ophouden; met een plof sloeg het neer. Krakend spleet een der burries, schrijnde langs het hijgende lijf, bieten rolden bonzend op den grond. In de straat klonk het scheldend rumoer der op-stoppende voerlui. Angstig en verplet stond de sleeper te kijken: - Kepot - kepot. Op den slijkgrond half tegen een der stoepen aan, lag het magere dier verstikkend onder den druk der heel-gebleven burrie. - Stop - stop, kreten de voerlui elkander toe - Martens' zijn knol leit tegen de wereld. - Helpt die kar-wa-te-rug zetten, vroeg Martens - Snijt de strenge deur, gaf er een raad. - Niks snijden, mompelde hij weer heelemaal bij het nu-moeten-doen, los-maken, | |
[pagina 108]
| |
trekken julie de kar maar naar achteren. Zoo - nou - vooruit Jan - allé - óp! Na lang tobben stond de knol weer op de been. - Doet-ie-'t nog? - M'n kar is kepot - Beschaamd trok hij de andere pee-rijders voorbij, loom stapte het paard achter hem aan. Toen onder een lantaren licht hield hij even stil. Kreupel was-ie niet, over-trokken dat kon ook niet, dan zou-ie nog wel andere smoelen getrokken hebben - maar wat dan wat zou-ie mankeeren - zoo lammenadig had-ie er nog nooit bij geloopen. Hij trok verder door de motregen, zag eindelijk het licht door een venster van zijn huisje schemeren. De vrouw stond op den weg, riep hem toe: - Waar is oe kar? - 't Peerd is gevalle - de burrie is gebroke. - God-allemachtig-en-de-Jan? mankeert-ie iets? vroeg ze angstig. - 'k Weet-nie. Haal maar gauw brood en-en-'n paar kilo haver. Hier edde-geld. - Staat-ie-krom? - Neèn-'t-ik; - ij'et in z'n lijf zitte - wad-'t is weet-ik-nie - 't is mis-met-'m. - Wil ik naar de poerde-dokter gaan? - Die wit-'t 'r ook niks van. Lâ-maar. Alleen nu in den stal met het groote armzalige beest, overdacht hij weer wat het toch zijn kon. Hij stak de lantaren aan, sprak zoete woorden tegen Jan, gaf hem de rest van het broodje. Maar wezenloos keek het paard in de krib zonder te talen naar de kleine brokjes. Zwaar zwoegden de flanken, zweet dampte van de ruige huid die vol modderklodders en gestolten bloed zat. - Vreet nou Jan - toe-nou. Als 'n kind babbelde hij tegen het beest dat te rillen stond op de slappe pooten: óp en neêr als een blaasbalg zuchtte de buik; monsterlijk zette het lijf telkens uit, bol rondend als ging 't bersten met knallende paf. Tusschen de vast-toegebeten tanden kwijlde schuim. Het gelig, wieberende lichtje bescheen mat de linkerzijde waarop het paard gevallen was: zwart-bruin korstte de bloedstreep, klei-grijze modderspetten besmeurden de geschaafde bilhuid. Enorm mismaakt bochelde de soep-poot onder het in-krimpende lijf; de gezonde rechterpoot was stuk-geslagen tegen de keien bij het vallen. Op de doorgezakte voorpooten stond 't beest van zwakte te wiegen. Goor en beslijkt, de purper boezeloen als een dwijl over de breede schoeren, de pilowbroek vol wagensmeer, het gezicht bepokt van klei-spatten, de oogen onrustig in het van bloed dooraderde wit, de krampende handen grijs-vuil, stond hij te stamp-voeten ten einde raad niet wetend wat te doen. Door zijn kop wroette het dat 't zijn schuld was, zijn bloed-eigen schuld. De kar kepot en het peerd... dat hing er om. Wat er nou van hem en z'n huishouden zou groeiën. Geen rooje duit om 'n nieuwe klepper te koopen, geen eten, geen brand. As-ie nog 's beter werd? mompelde hij. Eindelijk kwam Mie de stal weer binnen, met een groot zwart brood en een zakje haver. - Wâ-zou-ie-'ebbe Nil? - Wat-ik denk - - koliek - 'ij kekt telkens naar z'n buik - ziet die flanken 's op en neer gaan, 't mot koliek zijn - beslote koliek van 't ergste. - Za'k maar koffie zette? - Ja - doe maar - kokend heet - nimt de rest jenever uit mijn kruik - brengt de wolle deken mee. Hij ijverde rond het paard, maakte een nieuw plaggenbed, deed de halster losser om den mageren nek, begon toen met een stroowisch den buik hevig te wrijven. Onrustig stampte het paard met den bezeerden poot, maar stond door pijn weer gauw stil. Telkens keerde het den kop naar den buik keek dan even naar zijn báas, die ophield en zich met de mouw het zweet van 't gezicht veegde. Als-ie 't eens niet wat haver probeerde, dat had de Jan in geen tijën gehad. Hij hield een hand vol onder den snuivenden neus van het zieke beest; even trilden de lippen, al verheugd duwde Martens de korrels er tusschen, maar in het kleverige witte schuim bleven ze plakken. - Vreet-ie? - Was 't maar waar, zuchtte Nillus. - Hier is koffie - 'k eb er veul bittere pee - bij gedaan - sterk zatter - nog | |
[pagina 109]
| |
wâ pèn-expelder toe - da's voor alles goed. - Ga d'r achter uit Mie - 'ij zal valle. Zwaar bonsde hel beest op het plaggenbed neer. - 't Is mis moeder - 'k zie d'r geen gat in. - Kom Nil. Nou ie leet kunnen we 'm makkelik in-geven. - 'k Wou, dat ie maar op de been stond - 'ou z'n kop maar vast, dan zal ik op zij de flesch in z'n bek steken. Is 't nog heet genog? - Kokend. - Nou dan - hang de lantère maar aan de ruif. Beiden tilden ze toen den kop op, die krachteloos verlamd neer lag. - 'k Zal 'm tegen m'n knie steunen. As ie omhoog springt - op zij 'oor! Eerst trachtte hij de tanden nog los te krijgen maar daar was geen denken aan; toen ontblootte hij de tanden stak de hals der flesch tusschen een gaping der kiezen, voorzichtig de tong op zijde duwend hield hij met de andere hand den bek toe, goot toen schielik het heete vocht in de keel van den zwarte. Plots voer een rilling door het half doode lijf, de kop schudde en met een sprong stond het beest op de trillende pooten. Stevig hield Martens den bek toe, een klein bruin straaltje zieberde in de krib. Heviger schokte het lijf en weer blaas-balgden de flanken, maar al korter, even zwiepte de staart, toen viel de Jan loomer neer. Heet snoof de adem uit de neusgaten, een reuk van jenever en koffie walmde hun in de bleeke strak-angstige gezichten. Het brouwsel werkte in het leege korpus; eerst veegde onrustig de staart over den grond, dan bolde het lijf enorm op. - De deke 'der op legge, gebood Martens. - Da zal niks geve Nil, 'ij zal gaan slaan - let maar op. En al flangde de eerste slag tegen het schut, kort opeenvolgende slagen dreunden toen door den stal; stukken hout splinterden af, het soepbeen mokerde als een knots, de voorpooten klauwden de plaggen bloot, vuur ketste blauwig fosforend tusschen het oudgoud bruin der bladen, rinkelend vijzelde het losse hoefijzer; en de knoken knop, zwak beflakkerd door het wieberend lichtje bonsde met doffe dompstooten tegen den kribpaal. Angstig, krijt-wit van schrik keken de twee menschen elkaar aan; het gelige lantarenschijnsel beefde licht-webbend in het blauw-duister, zilverde over de ópstaande haren van het stervende paard, belijnde grillig den beenigen kop waarin één oog monsterlijk groot opzwol. Violet-groen vlies dijde uit, werd tot een strak gespannen gezwel, afzichtelijk in geronnen bloed. Dan een oogenblik trok het ooglid toe maar bij het opstooten van den kop ging het open weer; het gele lichtje bloedde over het uitpuilende oog, vlekte den diep schaduwenden knekelkop die bonsde, bonsde, óp en neêr, hamerend tegen de kribbe, terugvallend op den steengrond, of even stil omhoog, draaiend op den mageren spier-nek en richtend den bek naar den zwoegenden buik: dan keek het oog naar den baas, die star te turen stond, de gedachten bij het wedden dien middag op de kaaj. Dat bebloedde groen violette oog even belichtpatst, grijnsde van pijn. Schor van op-gekropt verdriet vroeg Mie of ze nog naar den pêrde-dokter zou gaan. Maar Nillus antwoordde kort, dat het er-mee-afliep. Als dit middel niet hielp was-ie verloren. Beiden stonden ze af te wachten het bovennatuurlijke. Zou nou niets de Jan kunnen redden, zou er niets aan te doen zijn. De vrouw wist iets van belezen. Piet de Boer had ze 't zien doen. 't Peerd van Okkers stond overkoot en in tien minuten tijd was 't genezen. Ze was er bij geweest. 't Mocht feitelijk niet. 't Stond met heksen in verband. 't Was te probeeren. Ge kon nooit weten. Zwaar zuchtend sloeg ze 'n kruis. Toen viel ze op de knieën. Geheimzinnig streek ze met de rechterhand over het opgeblazen lijf van het paard... maar de ‘woorden!’ d'r moesten bepaalde woorden gezegd worden. Zij zou maar 'n kruiske maken. Dat kon geen kwaad... wist ze 't maar... ze zou 't wel weten willen... belezen... belezen... of 't met den duvel in verband zou staan? In het schaduw-donker bad ze voort, de gedachten bij het belezen, dat ze niet kende, wel nooit zou te weten komen. Martens bij den kop van het paard vroeg plots Mie niet meer hoorend: - Zij-de-gij-der-nog Mie? | |
[pagina 110]
| |
.... toen trokken ze het aan de staart van de schutting weg....
- Ja Nil - wâ woude? - We zullen 'm omzette als we kunne te minste. Eerst trachtte hij het paard nog op te doen staan, maar alle pogingen mislukten, toen trokken ze het aan den staart van de schutting weg, zoodat de pooten op het bekeide vloerke kwamen te liggen. Heviger klikklakten de ijzers door de avondstilte Plots rekte de dikke poot stijf-strak als een staak; matter bewoog het lijf, korter sloeg de flank; de kop draaide nog eens naar den opgeblazen buik; pijn-gehinnik wreed grimlachte door de stal, langzaam hijgde de heete adem uit. Verdwaasd stond Martens te staren, hij had ten einde raad het versche brood nog aangesneden en geprobeerd het den klepper op te voeren. Nu begreep hij plots wat de Jan mankeerde. ‘Gèf d'oe peerd te vrete,’ had Klaassen hem gezegd. - Mie trekt z'n kop nog 's mee omhoog. Ik zal nog 's mè brood.... Het stormde door zijn hersens, het jouwde hem uit, het klonk meê met het hameren der hoefijzers. En alle voerlui leken hem wel toe te lachen geniept vijandig - en die Klaassen - hoor! daar lachte die; zoo'n kerel om daar nou lol in te hebben - zìjn peerd kepot, zìjn kar gebroken - en daar hadden ze allemaal lol in. ‘Gif 't 'm te vreet.’ Wie schreeuwde daar nou zoo hard! Schor van angst vroeg hij Mie: - 'Oorde gij daar iemand lachen? - 't Peerd hinnikt Nil. - Dan is 't gedaan - got-o-got. Bijna angstig voelde hij aan den bek of er nog 'n zucht uit kwam. Slap flebde de gelige tong tusschen de lange oude tanden. - Hij is t'er gewist, snikte de vrouw. Met de schort voor de oogen huilde ze uit. Wanhopig, met al het geluid nog in het gehoor, stond Nillus star te kijken op het verstarde lijf, dat monster groot opgeblazen, in het flakkerend licht blokte. 't Was uit - uit. - Wat nou - wat nou. De kaars siste in de lantaren. Zachtjes drong de vrouw Nillus den stal uit. Wazig violet wolkte het slingerbosch boven de grijze wevende nevelen. Rossig gloeiden de vuren der fabrieken, zwart dampten de rookslierten boven de boomen uit; van de Schelde traag ruischten de wassende wateren, droevig roepten stemmen in misthoorns, en de nevelen weenden over de vreemde verdronken landen. |
|