de hut in de richting van de Obern Theodulgletscher.
Over de moraines, de steendijken door kleine bergstortingen langs de gletschers gevormd, die na de sneeuwvallen van de laatste dagen moeilijk te beklimmen waren, kwamen we waar de gletscherwandeling beginnen moest.
We deden de zwarte gletscherbrillen van den hoed en voor de oogen, trokken de wanten aan en lieten ons door den gids het touw ombinden.
Natuurlijk ging de gids voorop, dan volgde ik een meter of zes verder, terwijl mijn reisgenoot het einde van het touw met een paar stevige knoopen om het middel werd gelegd. Het dikke sterke touw, bij gletschertoeren onmisbaar, mag niet sleepen maar moet steeds strak gehouden. Veel ongelukken in het hooggebergte zijn aan het niet nakomen van dit voorschrift te wijten.
De sneeuw die het ijs van den gletscher ter hoogte van eenige meters dekt was, gelijk we verwachtten, zeer los en reeds dadelijk zakten we tot over de enkels weg, maar hooger is de sneeuw altijd vaster en in de hoop dat dit ook toen het geval zou zijn, stapten we met gelijkmatigen tred voort, zoodat spoedig de hut, de laatste herinnering aan bewoonde streken, uit het oog verloren was.
Somber en onheilspellend dreven grijze wolken over de witglinsterende sneeuwvelden. Links stak de Kleine Matterhorn boven de eentonig schuin oploopende vlakte uit, schuins voor ons moest de Italiaansche grenshut liggen, achter ons ging de reusachtige Matterhorn schuil in een dikken mist.
Een steeds luider gerommel deed ons opzien. Op den Kleinen Matterhorn was, waar de berg haast loodrecht omhoog gaat, op den top een sneeuwklomp losgeraakt, hij stortte omlaag, sleepte meê meer sneeuw èn stukken ijs èn steenen, forscher werd de straal, vlugger de val, tot de lawine ratelend en knersend breed uitstraalde op lagere sneeuwvelden.
Toen werd het weer stil, een stilte straks weer verbroken alleen door het gekraak van de sneeuw onder de zware berglaarzen.
De sneeuw moest beter worden nu we hooger kwamen, maar ze werd niet harder. We zakten er reeds meermalen tot de knieën in, soms zogen onze beenen er in vast; dan trok het touw nog strakker aan, op een waarschuwend: ‘Ho!’, stond de gids stil.
‘Daar is de sneeuw wat harder, loop precies in mijn voetstappen,’ zei hij omziende.
Veel werd er niet gesproken. Gelijkmatig zetten we den tocht haast onafgebroken voort; één uur, twee uur achtereen, terwijl de sneeuw eer slechter dan beter werd en de mist ons steeds dichter omhulde.
Op één punt had de wind de sneeuw in dikke bulten opgejaagd. Perren vertrouwde daar het terrein niet. Op handen en voeten kroop hij voorzichtig door de sneeuw, met de Eisaxt voor zich uit hakkend. Plotseling zakte het houweel diep weg. Perren hakte voort en legde in weinig minuten een tamelijk breede kloof open. Voorzichtig moesten we een omweg maken. De gids ging weer voor, ons nog eens aanradend precies in zijn spoor te volgen en het touw vooral strak te houden.
De kloven waren dichtgesneeuwd en daardoor dubbel gevaarlijk.
't Begon weer te sneeuwen in fijne harde korrels die door den wind ons in 't gelaat werden geblazen en den gids beletten zich te oriënteeren.
Perren stond stil. Met zijn scherpe oogen trachtte hij vergeefs den mist te doorboren.
Toen haalde hij de schouders op met een gebaar van niet helpen kunnen en wierp den Rucksack in de sneeuw.
‘Laten we maar wat eten!’ zei hij, de proviand voor den dag halend, ‘wellicht trekt de mist onderwijl wat op en anders moeten wij in 's hemelsnaam maar terug. Als ik den Kleinen Matterhorn nog maar zien kon, wist ik wel waar ik was, maar nu kan ik geen twintig meter van me afzien. Je ziet letterlijk niets dan sneeuw en mist. Hier drinkt u onderwijl eens. Dat is tenminste één geluk dat 't niet zoo bar koud is, 'k heb 't wel gehad dat de wijn me op deze hoogte in mijn flesch bevroor!’
Toen echter de mist niet optrok en de sneeuw vallen bleef, besloten we, tegen wil en dank, maar af te klimmen.