Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
MUZIEK EN DANS
| |
[pagina 75]
| |
In Daimiyo-land.
| |
[pagina 76]
| |
hulde in een kunstig vervaardigden kolder, soort van lederen kuras, daar houdt de Japansche soldaat thans wapenoefening in Pruisische uniform, volgens Pruisische exercitie-reglementen. Voor den alouden rijksraad der Shoguns is een westersch parlement in de plaats gekomen; een westersch museum verrijst onder de hooge cryptomeria's van Uyeno's tempelwoud; de gewijde keizersgraven van Nikko, wier nadering in vroeger tijd een zekeren dood met zich bracht, zijn het doel van een gewoon uitstapje geworden voor den modernen globetrotter. En de hoovaardige daimiyoGa naar voetnoot*) in zijn vergulde draagkoets, die van duizende gewapenden omstuwd langs de groote heerbaan van den Tokaido reisde, heeft zich thans verpopt in een gentleman in een Engelsch travelling suit, die u in de eerste klasse van den spoortrein glimlachend eene sigarette aanbiedt. O, alles is anders geworden in dat land vol mongoolsche eigendommelijkheden, vol oostersch mysterie. De adem van het Westen is als een wervelwind heengestreken over dezen gezegenden archipel, gezegend trots de verschrikking zijner vulkanen, de heftigheid zijner aardbevingen, de kracht zijner orkanen. Die oude wereld der Tokugawa-dynastie met hare machtige leenheeren, hare bloedige partijschappen, hare wreede christenvervolgingen, hare uitsluiting van westersche invloeden is voorbijgegaan; meesmuilend zegt u de tijdgenoot; ‘nous avons changé tout cela!’ Alles? - neen, alles gelukkig niet. Het klimaat is even mild gebleven, en de natuur even liefelijk; lotus en chrysanthemum bloeien nog even schoon, de kunstnijverheid schept nog even verwonderlijke juweeltjes in ivoor en brons, de zeden des volks in het schaars bezochte binnenland zijn nog even aartsvaderlijk, de dochteren des lands blijven nog steeds aan de kleurige volkskleedij getrouw en ook bij de mannen handhaaft zich de nationale kimono tegen het Europeesch complet. Voor den opmerkzamen reiziger is er nog veel karakteristiek-Japansch overgebleven, dat wie weet over een kwart eeuw misschien verdwenen zal zijn, verjaagd door den nivelleerenden tijdgeest; dat bezig is te verdwijnen, maar nog niet verdwenen is. Hoe doelmatig, denkt men, is b.v. dat nationale voertuigje, de jinriksha, waarvan geheele reeksen op een ‘vrachtje’ staan te wachten voor de Europeesche logementen, en overal op de punten van druk verkeer; waarin zoowel de volksvertegenwoordiger naar het parlementsgebouw rijdt als de vrouw uit de volksklasse naar een theevisite. Zooveel spoorweglijnen kunnen in Japan niet aangelegd, zooveel paarden- en stoomtram-maatschappijen niet opgericht worden of de jinriksha zal voor het straatverkeer noodig blijven, nog vele jaren lang. In Europa zou men zoo'n vehikel een priksleedje op wielen noemen, en er zou daar een afzonderlijk gilde van hardloopers moeten ontstaan om als menschelijk trekdier dienst te doen. Alles is rank en klein aan dit poppenwagentje, maar de menschen, die er in plaats nemen, zijn het ook. Alleen onder de loopers en worstelaars vindt men individuen die, hoewel de gewone Japansche maat niet te boven gaande, toch forsch gebouwd zijn, met pezige armen en gespierde kuiten; mannen welke uitdagend op hunne ontwikkelde dijen slaan, wanneer ge onder hen eene keuze wilt doen, als om u te beduiden dat zij 't, met zulke spieren, ver zullen brengen. Het deert hun niet zoo ze, bij wintersch weêr, al dun gekleed zijn; hun ambacht, straks wanneer ze in de vaart zullen zijn, zal hen wel warm maken. Maar dat wachten... wachten tot ze zich van den overkant der straat zullen hooren toeroepen: ‘èh, k'roema, oide nasai!’ (hola, wagentje, kom eens hier!) Welnu, wanneer het weer te koud is en de passagier te lang uitblijft, dan gebruiken ze een deel hunner kleeding als mantel om de schouders, of ze nemen het lantaarntje uit het wagentje en steken het onder den geïmproviseerden schoudermantel. Is er echter een theehuis in de buurt, dan is hij stellig dáár te vinden, zijn kopje o'cha slurpend en daarna zich de handen warmend boven den hibachi, het groote metalen komfoor met gloeiende houtskool. Maar den Japanschen looper ziet men het voordeeligst in zijn bedrijf, zooals hij de Europeesche reizigers uit hun hôtel wegvoert naar | |
[pagina 77]
| |
de inlandsche stad, b.v. om te gaan winkelen, om een vermaarden tempel te bekijken, of een bloemententoonstelling. Drîe, vier, vijf van die huurwagentjes volgen dicht op elkaar, met dat van den gids voorop; ze dansen en huppelen over den weg, iedere steen op het pad doet het brooze karretje opspringen, 't gaat rakelings langs de groote waterkuipen voor het geval van brand vóór de huizen
tempelmaagden van nara.
geplaatst, rakelings ook langs de spelende kinderen. Doch onbezorgd dribbelen die kleuters - en menig kluchtig bundeltje flanel bevindt zich onder hen - huns weegs; ze weten wel dat de jinrikska's hen geen kwaad zullen doen. In dit land zijn vele duizende menschen omgekomen door de aardbevingen, maar een kind werd er nog niet overreden. Want een rijtuigverkeer als in onze Europeesche hoofdsteden bestaat niet, en de looper kijkt te goed uit en is zelf te zeer ‘bon enfant’, althans tegenover zijne eigene natie, dan dat van hèm een kind letsel zou bekomen. Nog herinner ik mij dien eersten schroom voor de jinriksha, tijdens ik als nieuweling op dezen grond kwam. De maaltijd in het Oriental Hotel te Yokohama was afgeloopen, wij zouden naar het inlandsch kwartier gaan om curiositeiten te koopen, derhalve min of meer als ‘curio-hunter’, gelijk de Engelschen zeggen. Nergens op straat was een rijtuig te zien noch een tramwagen; niets dan jinriksha's. De weg was lang en zonnig, maar in zoo'n kinderachtig sjeesje... met een mensch als paard?... neen! Liever moê, liever loopen! Wanneer het in dit land gedoogd werd, dat de menschen zich lieten trekken door de menschen instede van door de beesten, ik zou althans aan die barbaarschheid niet kunnen meedoen. Mijne gevoelens | |
[pagina 78]
| |
hielden verband met dat shocking! van de reizende Engelsche juffer achter mij. Toen kwam die man op mijn pad, de gele heiden! Dichte, zwarte haren dekten zijn schedel en deden het perkamentachtig bleekgeel van zijn gezicht scherp uitkomen Hij droeg een donkerblauwe engsluitende pantalon, die onmerkbaar aansloot bij de eveneens donkerblauwe tabi: korte sokken, tot even boven den enkel reikende en gemaakt à pied de singe, d.i. met slechts ééne insnijding, tusschen eerste en tweede teen. Hij had een groote ronde hoed van gevlochten en vernist bamboe, in den vorm van een omgekeerde schaal op het hoofd, een soort van lang vest en daarover een donkerblauwe tuniek of kiel met lange pagodemouwen, en stroosandalen aan de voeten. Glimlachend zag hij mij aan en plaatste ietwat weifelend het lichte voertuigje schuin vóór mij, als kampte zijne begeerte mij den weg af te snijden met de vrees mij te zullen ontstemmen.
voorstelling in den koyo-kwan.
Ik werd mijzelven ontrouw. In 's vredes naam dan - naar Bentendori! En de weg gelijk gezegd was lang, en de zon brandde, en de mensch liep als een opgejaagd hert, de reeds vertrokken reisgenooten achterna. Wanneer, zoo klaagde ik mij zelven aan, die man aanstonds neerstort, tusschen het limoen van zijn wagen, dáár, in het stof van den schaduwloozen weg, dan zal ook u de oudtestamentische vraag gelden: ‘Wat hebt gij met uwen broeder gedaan?’ Maar de man viel niet. Hij haalde de voorhoede in, en voegde zich, witjes lachend, bij zijne makkers. Sedert heb ik honderde malen in een jinriksha gezeten, en, gelijk het ons menschen gaat, de gewoonte heeft mijn mede gevoel verstompt. De noodzakelijkheid niet minder, in een land als Japan, dat nog geen rijtuigen kent als algemeen vervoermiddel, doch waar een leger van tweemaal honderdduizend menschen op die wijze aan den kost tracht te komen. Ik heb zelfs in zoo'n karretje een wedloop gehou- | |
[pagina 79]
| |
den door de straten van het ontzachlijke Tokio, tijdens ons achterop kwamen die twee japansche vrouwtjes, welke zich naar de vermaarde bloemententoonstelling van Dangozaka begaven. Ik ben er mee aan de winnende hand gebleven... doch dat was mijn schuld niet. 't Was die eigenzinnige Kobei, diezich ‘voelde’ in zijne onderscheiding van een witten hoed en een vlaggetje, kenteekenen der vaste loopers van het Imperial Hotel; die zich door een jinriksha van de straat niet wilde laten ‘oversnuiven.’
vrouwelijk winterkostuum.
Een der gezichtjes in het concurreerend wagentje, rond en kinderlijk, trof mij. Het maakte eene sluimerende heugenis wakker; waar ergens had ik die mengeling van guitigheid en devotie op het gepoeierde bakkesje ook weer gezien? In het chrysanthemum-paviljoen van Akasaka, in den grooten Nishi Hongwanji-tempel, bij de militaire revue op de vlakte van Awoyama... O ja, 't was in den Kagura-tempel te Nara, in de rij der jeugdige priesteressen, dat dit miniatuurtje eener vestaalsche maagd mij zoo getroffen had. (O, dat Heinrich Heine haar eens gezien had! - wij waren een zoetvloeiend gedichtje rijker geweest). En nog altijd bewaar ik de grove houtsnee, uit de hand gekleurd als een kinderprent, waarvan de verkoop aan de bezoekers een van de kleine emolumenten der priesters uitmaakt en welke den tempeldans der Nara-maagden voorstelt, 't Was een buitengewone rid. Eerst tusschen de rijen door van de op een duiventil gelijkende, granieten tempellantaarns, wier honderdtallen mij voorkomen als versteende schildwachten bij een ontluisterd heiligdom. Dan langs den vijver, waarin de goudvisschen spelemeien, het boogvormig steenen bruggetje over, voorbij de grijnzende steenen kirin-leeuwen, tot aan de trappen van het tempel-terras. Daarop verheft zich de bizarre roode massa van den tempel Kasuga no Miya, met zijne zware daken, zijne ingebogen vorsten, grillig besneden gebinten en vernuftig saamgevoegde kroonbalken. Het voorportaal, in den vorm eener groote veranda, verheft zich een paar voet boven den grond en is als gewoonlijk bedekt met die fijne en gevulde stroomatten, welke in Japan den vloer van iedere woning uitmaken. De papieren schuifdeuren, welke de drie wanden vormen, zijn beschilderd met die groteske dierfiguren en onwaarschijnlijke landschappen, waarmede men in dit land zijns ondanks gemeenzaam wordt. Behalve de rij houten pijlers, die aan de voorzijde het dak stutten, bevindt zich op den achtergrond nog een tweede rij, welke eene binnengalerij afperken, doch de ruimten tusschen deze pilaren zijn gevuld door jalousiën van fijngespleten bamboe, welke met enorme zijden kwasten zijn op- | |
[pagina 80]
| |
genomen. Aan een kabel van ineengedraaid stroo hangen van afstand tot afstand bundels papierreepen, met buddhistische teksten en spreuken beschreven; zij moeten de booze geesten van het heiligdom afweren. Niemand bevindt zich in deze voorgalerij behalve een paar priesters. Zij hebben hunne stolae van gekleurd en verguld brokaat afgelegd en de kaalgeschoren hoofden bijeengestoken, dicht boven het bronzen komfoor, waarin een doove kool glimt. Want de morgenkoude is vinnig en de zon heeft nog weinig kracht. Mijn jinriksha-looper doet het woord. Hij beschikt, gelijk zoovele zijner gildebroeders in de groote steden, over een mondvol gebroken engelsch; hij beduidt mij hoeveel ik betalen moet: een enkele yenGa naar voetnoot*. Dan plaatst hij een bank voor dit japansche proscenium en neemt zonder omslag het komfoor der priesters weg, opdat ik mij althans de kleumende vingers zal kunnen verwarmen. De priesters kloppen hunne kluchtig-kleine tabakspijpjes uit en verdwijnen door een der schuifdeuren. Nog een oogenblik, en er ritselt, er schuifelt iets achter het met papier bespannen ruitwerk. Ik hoor een zacht geknetter als van krakende zijde, een gemurmel van meisjesstemmen, nu en dan een onderdrukt gelach. Eindelijk glijdt geruischloos een der schermen weg in de sponning. De groep grazende herten, met vloeiende en vage omtrekken daarop gepenseeld, verdwijnt plotseling achter den lotusvijver van het aangrenzende paneel. Fantastische landschappen, groteske diergroepen, drijvende beemden met gouden luchten daarboven, 't verzinkt als door het stokje der toovergodin. En in de plaats van die geschilderde hersenschimmen verschijnt het volle leven - vier bloeiende meisjes. Ze zijn nog zeer jong, zestien jaren hoogstens. Hare kapsels, hare kostumen zijn iets ongehoords. Over het scharlakenroode ondergewaad, ruim en tot op de voeten afhangend, is een soort van tunica geworpen van eene doorschijnende en glinsterende stof, witte wijde priestermantels waarin groote mythische bloemen gewerkt zijn, en met pagode-mouwen die tot beneden de knie afhangen. Slechts even komen onder dien purperen zoom de voetjes uit, in korte witte sokken gestoken en met stroosandalen geschoeid. Aan den hals is dit witte opperkleed afgezet met vier smalle zwarte banden, welke als driehoeken met de punt omlaag over de borst afdalen. Het glad over 't hoofd gestreken raafzwarte haar is van achteren opgenomen in een enkele lange vlecht, die vrij over de schouders zwiert, maar van voren zijn daarin twee boeketten kunstbloemen gestoken, vervaardigd van uiterst fijn gedreven goud- en zilverplaatjes. De naalden dier boeketten zijn horizontaal in het haar geplant, zoodat de metalen bloemen en knoppen vóór het voorhoofd hangen en onder 't dansen met hunne bewegelijke blaadjes zachtjes tegen elkaar tingelen. Gezicht en hals zijn bestreken met een laag rijstpoeder, behalve een kleine scherpe driehoek aan de slapen, en in een harer kinderlijke handjes, welke nog kleiner schijnen door de enorme mouwen, houden zij behaagziek den waaier. Zoo treden zij uit de diepte van den achtergrond naar voren en houden stand; achter hen de beide priesters van zooeven. Thans dragen deze een donkerblauw kleed, waarover een toga van wit geglansd katoen en op het hoofd een hooge zwarte muts. Zij plaatsen zich ter zijde van het tooneel, de een met een fluit in de hand, de andere met twee langwerpige en gladde stukken hout, soort van japansche castagnetten. Daar weerklinkt een schrille toon; het zonderlinge mysterie-spel vangt aan.... Een der priesters heft het gewijde lied aan ter eere van Buddha. 't Is een slepende, naargeestige solo, begeleid door het geklikklak der castagnetten. En niets roert zich op het breede steenen terras; geen gerucht komt uit het tempelwoud. Thans komt er beweging in de vier roerlooze gestalten. De oogen aandachtig, droefgeestig bijna ter aarde geslagen, de wijde gewaden wapperend om de tengere leden treden ze voorwaarts, en unheimlich steken de krijtwitte | |
[pagina 81]
| |
gezichten af bij de gitzwarte haren. Tintelde niet de warme blos der jeugd door het blanketsel heen, men had hen daareven voor overeind gezette kinderlijken gehouden en de tunica over hare schouders voor eene lijkwade. Met afgemeten passen bewegen ze zich door de ruimte. Zij heffen de armen op en schijnen te wenken, een droombeeld in de verte. Geen spier vertrekt op de gladde gevulde
thee-bereiding.
gezichtjes. Telkens rijzen de lange witte mouwen spookachtig omhoog, de blikken dwalen onbestemd naar buiten, de waaiers beschrijven mystieke figuren in de lucht. De gebaren zijn plechtig, de houding is deemoedig. Soms zinken zij halverwege op de knie, buigen naar rechts, naar links, en schijnen te luisteren naar de stemmen der geesten, welke het schorre priestergezang heeft opgeroepen. 't Is als gehoorzamen zij aan een macht buiten haar wil. Er is een vijfde priesteres opgetreden, doch zij plaatst zich in zittende houding voor de koto, soort van groote, liggende guitaar, en wisselt daarmee fluit en castagnetten af. Zij behoort niet tot het gewijde kwartet, dat nu achter elkaar de galerij rondgaat, maar onhoorbaar. De stroosandalen verraden zich niet op de weekt matten. Slechts de metalen camelia's vóór de gladde voorhoofden ziet men trillen, en hoort het zacht getingel, en het ruischen der gewaden. Zij gelijken slaapwandelaarsters in eene processie. Geen klank komt over de gesloten lippen. Maar toch zullen ze zich doen hooren, want plotseling nemen zij van eene rij lage verlakte tafeltjes een zonderling instrument en | |
[pagina 82]
| |
leggen den waaier ter zijde. 't Is een korte staf, zwart verlakt en met fijn koper beslagen. Het boveneinde daarvan is omgeven met een viertal dunne metalen bladen of platen, van afstand tot afstand en in gelijkmatig afnemende grootte, wier randen met koperen bellen zijn bezet. Van het handvat hangt een lange pluim of bundel van fladderende zijden linten, in drie of vier verschillende kleuren. 't Heeft iets van een narrenbel en van een tamboerijn tevens. Zie, daar hervatten zij den priesterlijken dans, met denzelfden langzamen onhoorbaren tred. De pantomime vangt weer aan, de statige gebaren met de armen, de neigingen met het hoofd, dat zij als in den droom weder oprichten, terwijl het vibreeren der goud- en zilverbloemen telkens kleine weerlichtjes om hunne hoofden doet schieten - maar plotseling schudden zij den tamboerijnstok
theepluksters.
in hunne handen en een heldere metaalklank golft door de ruimte. Telkens komt dat refrein der bellen terug. Het valt in bij een maat in de muziek, nogmaals en nogmaals; het vloeit saam met de flageolet-tonen des pijpers, met het gekletter der castagnetten en het zeurig brommen van den koto. Maar 't klinkt niet als de tamboerijn eener danseres; eerder als de misschel eens koorknaaps. Deze zonderlinge antieke dans met vooruit- en achteruittreden, met langzame rondgangen, met plechtig gebarenspel en raadselachtige hoofdbewegingen, verbijstert mij. De symboliek ontsnapt aan mijn nadenken. 't Is te ver buiten Westersche traditie, 't zijn gedanste raadsels. Voorwaar, dit is geen Salome-dans, die het hoofd des rechtvaardigen vraagt. Noch een dans van Jephta's dochter, ‘uitgaande met trommelen en reien.’ Eerder nog een altaardans van Vestaalsche maagden, of van Isispriesteressen, zooveel wijding ligt er in die strakke wezenstrekken, zooveel piëteit in die gebaren. Zonder die kleurige en aloude tempelkleedij zou men zich dit viertal kunnen voorstellen als de groep van een Grieksche vaas, levend geworden. Een ander karakter, meer levendig, meer wereldsch, bezit de dans in de Koyo-kwan of Ahornboomen-Club, in Shibapark. Ook dit laatste, in de onmiddellijke nabijheid der hoofdstad Tokio (het vroegere Yeddo), is een voormalig tempelwoud, thans hervormd tot openbaar wandelpark. In het gebouw Nogakudo, gelijk de meeste van 's lands oude structuren uit balken en planken opgetrokken, worden de oude reien, de No-dansen uitgevoerd en van tijd tot tijd komen de nationale dansscholen uit verschillende oorden des lands hier uitvoeringen geven. De Koyo-kwan echter is een verzamelplaats van adellijke of aanzienlijke inwoners der | |
[pagina 83]
| |
hoofdstad, en het behoort tot de ontspanningen naar de wijze des lands, om door jonge meisjes en vrouwen figuurdansen te laten uitvoeren, gelijk men in Europa een ballet zou bijwonen. (Waarbij de voegzaamheid en de ingetogenheid niet aan den kant der Europeesche danseressen zijn.) Hoewel dit eigenlijk een ‘onder-ons’ is voor deftige luiden, een introductie-briefje van den gérant van het Imperial-Hôtel, het voornaamste der hoofdstad, verschaft hier den Europeeschen gast gereedelijk den toegang. En zeker blijft het voor den Westerling een belangwekkend schouwspel, wanneer hij zooeven met den trein uit Yokohama gekomen is, zoo opeens te midden van het Japansche volksleven verplaatst te worden, in de onmiddellijke nabijheid van eeuwenoude tempels, in de schaduw van een cryptomeria-woud, dat de gedachte als 't ware terugvoert tot de heilige bosschen der Germanen en hunne Druïden-altaren. Doch het nieuwe leven verdringt het oude. Hij ziet vijf, zes meisjes in de bevallige en kleurige volksdracht dansen uitvoeren, die somtijds aan een ouderwetschen dans uit den tijd onzer overgrootvaders herinneren. Hunne gezichtjes missen ten eenemale dat scherpbesnedene, dat expressieve van het Europeesche type, maar daarvoor zijn ze kinderlijkbevallig, guitig-naïef. Het zware zwarte haar, niet zoo fijn en zacht als dat der Europeesche, maar ook niet zoo sluik en grof als dat der Javaansche vrouwen, glanst van de camelia-olie en is met forsche kuiven en knotten tegen het hoofd gelegd. Het schittert als een kunstig Japansch lakwerk, het wordt bedwongen door een symmetrisch samenstel van kunstbloemen, naalden en knoppen. De kleurige kimono's spelen in allerlei tinten, allerlei patronen. De voorpanden van dit Oostersche peignoir, losweg over elkaar geslagen, worden vastgehouden door de obi, den breeden lijfgordel, die op den rug wordt vastgelegd in een reusachtigen pouffe, en op zijn beurt omstrengeld door een zijden koord. Boven den kimono, aan den hals, komt de djiba uit, het gekleurde flanellen onderkleed; de voeten dragen witte sokken en stroosandalen. Zoo gaan ze nu eens achter elkaar, met de waaiers gesticuleerende en met de wijde, wuivende mouwen; dan weer scharen ze zich aan den eenen kant van het tooneel en dansen langzaam voorwaarts, op de maat van de muziek, totdat zij de andere zijde bereiken. Of ook, wanneer ze in grooter getal bijeen zijn, verdwijnen zij aan de eene zijde, gaan achter het tooneel om, en komen aan de andere zijde weder te voorschijn, zoodat het een eindelooze optocht schijnt. Het zijn voornamelijk de verschillende poses van het lichaam, de verschillende gebaren met de armen, het behaagzieke waaierspel, dat uitdrukking geeft aan dezen Oosterschen dans. En niets is in het karakter daarvan verder verwijderd dan een wilde Europeesche wals. Onderwijl rooken de bezoekers hunne pijpjes, die zij telkens - want veel tabak kunnen die kleine kopjes niet bevatten - tegen het metalen komfoor uitkloppen... pang!... pang! En ze onderhouden zich op die complimenteuse wijze, welke niet alleen den aanzienlijke, maar het gansche volk eigen is, en slurpen daarbij hun thee of saké met kleine teugjes uit kleine kopjes, en turen in de diepe schaduwen van het park, het voormalig terrein van den grooten Zojoji-tempel. Maar dit Shiba moet men in het voorjaar zien, wanneer de groote kwankoba of bazar, die voor de bewoners der hoofdstad de plaats inneemt der ‘Grands Magasins du Louvre’ voor de Parijzenaars, een bijenkorf gelijkt, zoo vol is 't er met koopers en kijkers; wanneer de oude kersenboomen er in bloei staan en voor dat schouwspel alleen drommen volks herwaarts tijgen. Ook 's winters is dit een aantrekkelijk oord, wanneer de hooge naaldboomen met sneeuw bevracht zijn en over den lotusvijver, waarin de kleine tempel der godin Benten zich op een eilandje verheft, een dun vliesje ligt. Zelden is 't zoo dik, dat het een mensch zou kunnen dragen. Want de Japansche wintervorst behoort niet tot de gestrenge heeren; men twijfelt zelfs of in dit land de winter wel au sérieux wil worden genomen. De nachtvorsten schijnen slechts te dienen om de dagen zonnig te maken, de sneeuwbuien om de parken van Uyeno en Shiba | |
[pagina 84]
| |
te tooien. Ook bekreunen de kinderen des lands zich weinig om dat jaargetijde. Van waar anders dat ze niet eens kachels hebben, en alleen in de keuken een stookplaats! Bont dragen? - dat is goed voor de ijin: de vreemdelingen; ofschoon er in de bergen van
sayonara!
Japan genoeg antilopen, waschbeeren, vossen en andere van een vacht voorziene dieren zijn, om aan de menschen eene warme kleeding te verschaffen. Geholpen door den genadigen winter, kleedt de inboorling zich op het lichaam maar wat warmer, en neemt een zijner geliefkoosde heete baden. De vrouwen gebruiken alsdan hun winter-kimono, die gewatteerd is. Wanneer ze zich op straat begeven, dan vervangen ze de stroosandalen door houten klompjes, die somtijds verlakt zijn, steken den pajong op tegen de sneeuwjacht en wanneer er een wind blaast, die regelrecht van Kamchatka komt, dan omwikkelen zij zich het hoofd met een doek, die tevens als cachenez dienst doet. Overigens moet de hibachi, het komfoor van brons of porcelein met gloeiende houtskool, voor de verwarming van het vertrek zorgen. Stikken zal men er niet, in een huis waar deuren en wanden (behalve de buitenwanden) bestaan uit licht houten ruitwerk, met papier overspannen. Bovendien bevinden zich nog ventilatie-paneelen boven de schuifdeuren. Toch kan het in Japan gevoelig koud zijn, ofschoon dit minder aan de lage temperatuur, dan wel aan de noordewinden is toe te schrijven. Een enkele maal daalt de thermometer beneden het vriespunt, maar alleen 's nachts; sneeuw en hagel vallen ook meestal gedurende den nacht. Meestal heeft de zon kracht genoeg om de sporen van beide spoedig te doen verdwijnen. Het is de iced sunshine van de Riviera, die zich doet gelden. En zoo veranderlijk is de physionomie van dit wonderlijke land, dat het in December en Januari (ook hier de koudste maanden) een Siberisch landschap te zien geeft, met kale boomen en met sneeuw bevrachte dennen; dat in April de perzikken en azalea's, in October de pionies en chrysanthemums bloeien, als ware men in Italië; terwijl in Juli en Augustus het land met zijne rijstvelden, bamboes en palmen een tropisch aanzien heeft. Maar al die afwisselingen brengen in het toilet der Japansche vrouwen geen verandering. Ze zouden niet gaarne meedoen aan de westersche vrouwendracht, die geregeld wordt door den dwingeland ‘Mode’ en zooveel omslag met zich brengt. Haar kleeding is 't gansche jaar door hetzelfde, en verandert nooit in snit en vorm. 't Eenig verschil is tusschen nieuw en oud, fijn en grof. Des winters de gewatteerde over-kimono, dat is al. Zij beminnen de sneeuw, welke in dit land de natuur geen lijkkleed aantrekt, maar met bevallige witte sluiers haar tooit en den top van den ‘Onvergelijkelijken Berg’, van Fujiyama, met nieuwe pracht doet uitkomen tegen den stralenden hemel van Japan. En de schilders beminnen de sneeuw, die hun zoo menig motief gaf voor hun kakemono. En ook de roodwangige, altijd goedgehumeurde Japansche kinderen, die er in grab- | |
[pagina 85]
| |
belen en stoeien. Onder de nationale overleveringen is er eene van een Shogun, die zich tijdens een heeten zomer tot iederen prijs een wintergezicht wilde verschaffen, en daarom den bergtop vóór zijn paleis geheel met witte zijde liet overtrekken. ‘Berg van de zijden muts’ - zoo heet die top nog heden ten dage. Niet eens aan de bloemen deert hier de sneeuw. Geholpen door het milde klimaat bloeit er meer dan een onder het zachte, vlokkige kleed, en reeds vroeg in 't voorjaar tijgen de burgervrouwtjes er op uit om een bloeiende tak te veroveren, voor de versiering van het huis. 't Vroegst zijn de bloesems der pruimeboomen: einde Januari en begin Februari. Dan volgen, vroeg in April, de kersenboomen van het Uyeno- en het Shibapark. In Mei vertoonen zich Pinksterrozen, wistaria's en azalea's, in Juni de iris, in Juli en Augustus de convolvulus. Dan begint ook in het meertje Shinobazu, en in de breede grachten om de keizerlijke burcht de dichterlijke lotus, de bloem van Buddha, haar kelk te ontvouwen. En November is de maand voor de chrysanthemum, waarmede de Japansche hoveniers op de jaarlijksche bloemententoonstelling van Dangozaka levensgroote, van teenen gevlochten poppen weten te bekleeden, zoodat zij in de schitterendste stoffen schijnen uitgedost. Toch haalt er niets bij de bloemenpracht van het chrysanthemumfeest in de tuinen van het Akasaka-paleis, waar de keizerlijke hoveniers een rijkdom van tinten, een veelheid van soorten hebben tot stand gebracht, die den Westerling verstomd doen staan. Maar zóó hoog kijkt niet de arbeidster in
arrangeeren van een bloemvaas.
| |
[pagina 86]
| |
de zijdespinnerij, die haar planken woninkje tracht te vervroolijken; noch de theehuis-Hebe, die naar een levend ornament zoekt voor 't open voorhuis; noch de bewoonster der befaamde Yoshiwara, die zich een lente-eersteling voor haar kapsel wenscht. Zij weten waar zij ter markt moeten gaan om eenige dier vruchtbloesems op te doen, welke de japansche hoveniers door allerlei kunstmiddelen zoo groot en prachtig mogelijk trachten te krijgen. De vruch tboomen hebben in den bloeitijd dan ook het aanzien alsof zij met kleine rozen dicht beladen zijn. 't Is waar dat die kunstmatige bloei afbreuk zal doen aan de vrucht, doch dit is voor den inboorling nevenza ak. En ook over het rangschikken van een boeket hebben zij hunne eigene curieuse opvatting - doch men houdt op zich over iets te verwonderen in dit land, waar alles topsy turvy gaat. Zij houden daarbij geen rekening met vorm of grootte of kleurenharmonie; neen, maar met de traditie. Zij schikken de bloemen naar hunne symbolische beteekenis, in overeenstemming met de leer van Confucius. Het is een wetenschap om den btoemenhanger, uit dunne reepjes brons gevlochten, zóó te vullen dat de orthodoxe huisgenooten er door bevredigd worden. De oude Kaempfer zei slechts voor de helft de waarheid, toen hij in zijne Beschryving van Japan deze mededeeling deed: ‘Het is in dit land al zoo groote kunst om een bloempot in orde te schikken, als in Europa een tafellaken of een servet aardig en konstig op te plooien.’ Het volk van Dai Nippon - het is een van hunne beminnelijke trekken - heeft de bloemen lief, en die liefde stijgt bijkans tot een eeredienst. Het koestert en vereert hunne vergankelijke schoonheid, niet het minst die van de lotusbloem, want deze symboliseert den adel des harten. Wortelt zij niet in de gistende modder? - en nochtans tarten hare bladeren in smetteloosheid de ongerepte sneeuw, en nochtans balsemt zij de lucht met den geur van nardus en mirrhe. Had de theestruik zulke fraaie bloesems als pruimen- en kersenboom, gewis prijkte ook deze in het bronzen bloemenvaasje der japansche woning, en de wijze Confucius zou niet vergeten hebben ook hare beteekenis vast te stellen. Want de aankweeking van het aardige, altijd groene heestertje is een nationale cultuur; de tsja is de volksdrank, in elk gezin vindt men steeds een pot met warm thee-aftreksel en ieder inboorling drinkt dagelijks zooveel thee dat zelfs doctor BontekoeGa naar voetnoot*, die thee-maniacus, er over voldaan zou wezen. Langs de akkers, om de tuinen, op de flanken der heuvelen, in 't algemeen op ieder verloren plekje gronds ziet men thee groeien. Er is yama-tsja of bergthee, tsjuru-tsja of kruipende thee, niga-tsja of bittere thee - nu, bitter is ze voor een westersch gehemelte altijd. Want de japansche thee is groen, doordien het roostingsproces niet zoo lang voortgezet is als bij de zwarte thee, daardoor meer van de oorspronkelijke bestanddeelen der plant, meer theïne bevat, scherper is dan onze europeesche thee en sterker op de zenuwen werkt. Reden te meer, zou men zeggen, om den drank alsdan te verzachten met melk en suiker, maar de Japanner denkt daar evenmin aan als de Arabier wanneer hij zijn koffie drinkt. De beste thee komt van Uji, een dorp dicht bij de oude hoofdplaats des lands: de heilige stad Kioto. Er is een soort genaamd gyokuro of ‘juweeldauw,’ die van vijf tot zeven en een halve dollar per pond kost. Nog duurder is de Keizers-thee, de eerste pluk der jonge theeblaadjes, maar, gelijk reeds Pompe van Meerdervoort opmerkt, daarvan ziet men niets in Europa. Ze is fraai heldergroen en zeer gezocht bij de rijksgrooten Ook de tweede pluk, tegen 't begin van April, wordt nog zorgvuldig uitgezocht en bereid, waarna deze thee vaak gebezigd wordt om de Keizersthee te vervalschen en het mengsel als zoodanig naar Europa te verzenden. De bladeren van den derden pluk, in Mei en Juni, staan uit een oogpunt van malschheid en saprijkheid ver | |
[pagina 87]
| |
ten achter bij de eerste soorten. Ze dienen voor den volksdrank en voor... export. Wanneer een japansch edelman zijne Keizersthee drinkt, dan wordt die tot poeder gewreven, met goed kokend water overgoten, omgeroerd en opgeslurpt. Van ‘trekken’ is haast geen sprake; men drinkt wel slappe, maar niettemin geurige thee. Van zelf spreekt dat de thee voor de keizerlijke familie afkomstig is van Uji's heuvelen; er was daarvoor een afzonderlijk bergterrein gereserveerd. De oude chirurgijn bij de hollandsche factory op Decima, Engelbert Kaempfer, schrijft daarover: ‘De Berg zelf is zeer pleyzierig om te zien, en omvangen met een breede gracht, om menschen en beesten af te weeren. De heesters zijn geplant als in laanen, die alle dag geveegt en gespoelt worden, zo wel als de struyken zelf. Zijnde de Bewaarder verplicht zonderling zorg te dragen dat er geen vuyligheid op de bladeren geworpen wordt; om deze reden en tot meerder zekerheid worden de planten op verscheyde plaatsen met heyningen omzet. Wanneer de tijd om de bladeren te plukken nadert, en ten minsten twee of drie weken te voren, moeten dengene die dezelve zullen plukken zich onthouden van visch of eenig onreyn voedsel te eeten, opdat niet door onzuyverheid van hunne adem de bladeren besmet, en derzelver deugd benadeelt worden. Zo lang als de inzameling duurt moeten zy zich twee of driemaal daags wasschen, of in een heet of warm Badt, of in de Rivier. Zy vermogen ook de bladeren niet aan te raken met bloote handen, maar met handschoenen aan. De bladeren vergaderd en volgens de kunst bereydt zynde, worden gedaan in papiere zakken, en andere in grooter aarde of porceleyne potten, die tot beter behoudenis der bladeren gevult zyn met gemeene Thee. Dus ingepakt zynde zend de Hoofdopzichter over het werk dezelve onder 't geleyde van een sterke wacht en met een talryk gevolg, alles uyt achting voor de Oppermajesteit des Keyzers, naar het Hof. Hiervan komt de hooge prijs van deze Keyzersthee. ‘Het geheugt my dat in ons Gehoor aan het HofGa naar voetnoot*), wanneer het de gewoonte is dat men ons op Thee onthaalt, een der Heeren die toen oppnste mij een kop Thee aanbood met het volgende compliment:
japansch toilet.
Drinkt hartig en met pleyzier, want yder kop kost een Itzebo’ (circa f 12). Tegenwoordig worden de bladeren der thee-struiken, in de tuinen van Uji, veelal geplukt door vrouwen en meisjes. 't Is geen allemans werk; want waar een nieuweling nau- | |
[pagina 88]
| |
welijks drie of vier katti's daags bijeen zou krijgen, daar plukt een ervaren hand er negen of tien. Bovendien mogen de twijgen niet ‘gestroopt’ worden, de blaadjes moeten tegelijk handig en voorzichtig worden geplukt, en niet alle blaadjes tegelijk. De sorteering
ablutie binnenskamers.
behoort reeds bij den boom te beginnen; de geoefende arbeidster weet welke bladeren zij moet laten zitten voor den tweeden pluk en daarna welke voor den derde. Aantrekkelijk is het tafreel wanneer men die dochteren des lands, vroolijk snappend, verspreid ziet tusschen de groene heestertjes. Er is hun voorwaar geen spinrag over de lippen gegroeid; hun tong gaat als stroomend water. Maar tegelijk doen de vingers ijverig hun werk; kleine buigzame vingertjes, die passen bij de mooie handjes der Japansche meisjes: des amours de petites mains frêles, gelijk Pierre Loti het uitdrukt. En wanneer de Juni-maand voorbij zal wezen, welnu, zij zullen daarom niet zonder werk zitten. Dan zullen zij naar de groote theebranderijen (eigenlijk: theeroosterijen) gaan in Kobé, Nagoya, Osaka, Kioto, Yokohama of Tokio, altemaal steden van meer dan honderdduizend inwoners, en er de thee bereiden, die zij in 't voorjaar geplukt hebben Of, zoo ze bij honk willen blijven, er is allicht een plaats als kellnerin in een der menigvuldige theehuizen van den omtrek. Daar hebben ze 't gemakkelijk, daar zal 't hun werk wezen den voorbijganger naar binnen te troonen met een minnelijk oide nasai! - kom ereis hier, leg ereis aan! Geen beter trekpleisters toch dan die aardige vleiende deerntjes in hun gloedvol nationaal kostuum, met frissche dikke wangen, gebloosd en gekuild, met het zonderlinge kunstige kapsel en de wijde pagode-mouwen, | |
[pagina 89]
| |
die hun tevens tot zak dienen (ja, dit volk heeft zijne zakken in zijne mouwen!) zooals ze, goedlachs en goedgeefs, voor den bezoeker het kleine roodverlakte tafeltje op korte pootjes neerzetten en hem zijne thee inschen ken. Den westerling vullen ze met dat bitter decoctum eigenlijk een alsembeker, maar ze doen dat met zooveel lieftalligheid, zooveel opgeruimdheid, dat men ter wille van de Hebe haren twijfelachtigen nectar vergeet. En als ge heengaat, hoe vriendelijk zullen zij u groeten - zonder fooi. De hoffelijkheid is bij dit volk een geloofsartikel, de ouderwetsche courtoisie is een erfdeel der vaderen en in alle lagen dezer maatschappij bewaard gebleven. O, maar het minst in de vijf Verdragshavens, die eenmaal onder het dreigen van Amerikaansche kanonnen voor den buitenlandschen handel werden opengesteld; het minst in de drukbezochte zeeplaatsen, waar het scheepsvolk van de vreemde oorlogschepen gedurig aan den wal gaat passagieren en Duitsche en Engelsche importfirma's hunne filialen hebben gevestigd. Niet waar, in zaken houdt alle gemoedelijkheid op.... Maar de enkele zendelingen in 't binnenland zouden reeds iets meer weten te vertellen van die ouderwetsche nationale beleefdheid, wanneer de mannen bij de begroeting inderdaad ‘buigen als een knipmes’, het hoofd diep omlaag, de armen gestrekt en de vlakke handpalmen over de knieën naar beneden latende glijden: le plongeon vieux style! En de vrouwen, wanneer ze den gast uitgeleide hebben gedaan onder herhaalde complimenten, herhaalde plichtplegingen, hoe vallen ze op de knieën, de handen voor zich uit en steunend op de gevulde stroomatten, het voorhoofd bijkans den vloer rakende, terwijl ze hun ootmoedig sayonara! (vaarwel) herhalen. ‘Ze meenen er niets van!’ verzekerde mij eene bedaagde Engelsche juffer in 't hôtel te Miyanoshita. ‘Quite empty! - al die strijkages en complimenten. 't Is een goedkoope beleefdheid, 't is alles maar een vorm....’ ‘Goed, maar dan toch een goede vorm.’ Hoe gaarne had ik deze Engelsche vrouw even willen herinneren aan hetgeen een Engelsch schrijver over die ‘goedkoope beleefdheid’, over die ‘ledige vormen’ had geschreven, en den vinger gehouden bij die plaats uit Sterne's reisverhaal: ‘Hail, ye small sweet courtesies of life! for smooth do ye make the road of it; like grace and beauty, which beget inclinations to love at first sight.’ Doch ik mocht niet pedant schijnen; ik zweeg. Het vormelijke, het ceremonieuse in het volkskarakter komt inzonderheid uit in het tsja-no-yu: de thee-plechtigheid. 't Is de kunst van thee opdienen en gebruiken in den ouderwetschen stijl, volgens voorschriften die een ritueel karakter hebben. ‘Het is een byzondere wetenschap,’ zegt Kaempfer, ‘de Thee klaar te maken en voor te dienen in gezelschappen, 't welk evenwel meer bestaat in zekere welvoeglyke en aangenaame manieren, dan in eenige moeyte in de kooking of toebereyding. Gelyk er in Europa menschen zijn die leeren snyden, danssen, schermen en andere diergelyke dingen, zoo zyn er in Japan Meesters, die hun werk maken om de kinderen van beide sexen te leeren hetgeen zij Tsia-no-si noemen, dat is zich wel te gedraagen wanneer zy in gezelschappen van Theedrinkers zyn, alsmede om de Thee toe te maken en dezelve in het gezelschap om te dienen op een fraaye, aangenaame en bevallige wyze.’ Met eene nauwkeurigheid gelijk men ze verwachten kon van de ‘moedige, superbe en precise natie’ (zooals bewindhebbers der O.I. Comp. haar noemden) waren door een der Shoguns niet alleen de juiste vormen voor dit thee ceremonieel voorgeschreven, maar ook de vereischte ustensiliën, en de omgeving waarin het tsja-no-yu behoorde plaats te vinden. Het vertrek moest klein wezen, van vijfdehalf mat. (De met stroo opgevulde matten, welke den vloer van een japansch vertrek uitmaken, zijn onveranderlijk van éénzelfde oppervlak als norm. Moet b.v. het bestek van een nieuw te bouwen woning bepaald worden, dan spreekt men van een huis van zooveel matten). De gastheer moest zich overtuigen dat het vuur brandde en de wierook in de porseleinen | |
[pagina 90]
| |
brieven schrijven.
koro ontstoken was, dat de kakemono (schilderij) op haar plaats hing, de bloempot op de juiste plek stond, en de matten geveegd waren op welke de zitkussens voor de gasten lagen. Het aantal dier gasten moest beperkt zijn, en ieder hunner van te voren zijne handen wasschen in zuiver water. De thee was van zelf ‘Keizersthee,’ of wat daarvoor doorging; ze werd naar den eisch tot poeder gemalen, overgoten met het ‘edele heete water’ en omgeroerd met een bamboestokje van artistieke makelij, kon 't zijn een familie-erfstuk. Ook de waterketel mocht geen vulgaire marktwaar, moest liefst eene antiquiteit wezen, en het vuur daaronder opgestapeld worden in den vorm van een gloeienden Fuji San, den heiligen berg der Japanners. Als het water gebruikt zou worden, moest het in den ‘derden kookstaat’ zijn, d.i. het oogenblik waarop de stoom bij een rustig gelijkmatig bruisen ontwijkt. Eindelijk werd het lichtgroene vocht gegoten in een antieken kop, met een schoonen doek daaromheen geplooid. Deze werd den voornaamsten gast overhandigd, gezeten in de tokonoma, d.i. de indieping of nis in den wand met een eenigszins verhoogden vloer, welke als de eereplaats van het vertrek geldt. De spreuk van oudhollandsche drinkebroêrs bij 't lichten van den beker: ‘Kust hem aan zijn gladden mond!’ werd ook hier betracht. Maar de plek, waar deze vooraanzittende de lippen had gehad, werd door hem zorgvuldig afgeveegd, en de op hem volgende moest op dezelfde plaats drinken. Daarmee werd broederschap gedronken, in overeenstemming met de vriendschappelijke beteekenis der plechtigheid. En wanneer de laatste gast ad fundum had gedronken, dan deed de ledige kop de ronde, werd met kennersoog bekeken en allicht het aanknoopingspunt voor een gesprek over den goeden ouden tijd. Geen ontevredene mocht in dezen kleinen kring tegenwoordig zijn, geen onhartelijke woorden mochten er gesproken worden, geen schandalen verteld. Onbewust gedroegen deze vereerders van den japanschen pruikentijd zich naar de catsiaansche Tafelwetten: Verhaalt eens anders feilen niet,
Ook van die gy daar niet en ziet.
Spreek nooit van eenig vuil bejag,
Dat iemands walg verwekken mag.
Vooral schuwt twist en norsch gekyf,
Ook handspel met eens anders wyf. Enz.
Want ook de vrouw, ofschoon hare plaats in de oude japansche samenleving vrij ondergeschikt was, woonde de plechtigheid bij, vooral bij familie-bijeenkomsten. Gewis droeg zij dan haar fraaisten kimono, haar duursten zijden gordel, en was nog eens zoo zorgvuldig gekapt als anders. Want het kapsel is een gewichtig onderdeel van het vrouwelijk toilet, en tevens omslachtig. Een echtgenoot, die gereed staat een gang naar het No-theater te doen, naar een voorstelling van de vette japansche worstelaars of van guitaarspelende geisha's kan vaak lang wachten alvorens de nesan (kamenier) het haar zijner vrouw naar haren zin heeft gekapt. De dienstbare ontwart, kamt, zalft en schikt geduldig den weligen haartooi harer meesteres (vaak bindt ze er hare lange mouwen bij op, ten einde deze haar in de manipulatie niet hinderlijk zouden zijn), ter- | |
[pagina 91]
| |
wijl mevrouw in den schitterend gepolijsten metalen handspiegel kijkt, dien ze vóór zich geplaatst heeft. Straks, wanneer ze gereed zal zijn, wordt die spiegel, een glashelder gewreven ronde schijf met handvat, weder zorgvuldig weggeborgen in de gelijkvormige etui van verlakt hout. Het fleschje met camelia-olie geeft aan dat raafzwarte haar den glans van Japansch vernis, het potje met rijstpoeder zekere blankheid aan het gezicht, de kanzashi of sierhaarpennen en naalden, waarvan de knop uit een kapel of een bloem bestaat, houden de zware kuiven en knotten in hun verband. Vroeger werden ook de tanden zwart gemaakt en de wenkbrauwen geschoren; een overoud gebruik, dat gold als een offer en een teeken van getrouwheid jegens den echtgenoot. Doch de tegenwoordige keizerin gaf het voorbeeld om te breken met die gewoonte. Nu nog met het penseel een randje verguldsel op de lippen gelegd.... maar foei! dat zouden alleen de lichtvaardige schoonheden van de Yoshiwara doen. Zulk toilet maken duurt wel lang, maar is het kapsel met kammen en naalden eenmaal opgebouwd, dan blijft het vooreerst ook zoo. Ook des nachts, in den slaap; daarvoor zorgt de makura: het kleine verlakte blokje, dat tot kussen dient en waarop het hoofd (of liever de nek) in eene zadelvormige indieping rust. 't Is de macht der gewoonte, welke het gansche vrouwelijke Japan op die wijze avond aan avond doet insluimeren. Wellicht zouden ook zij een veeren peluw verkiezen boven zoo'n Jacobs-hoofdkussen, maar.... waar bleef dan de symmetrie van een Japansch kapsel? Wanneer zij aldus den levensduur van haar hoofdsieraad voor eenige etmalen verzekerd heeft, kan de Japansche vrouw zonder vrees voor eenige belemmering haar verder toilet voltooien. Daartoe behooren, behalve rijstpoeder, haarolie, naalden, kammen, enz. ook nog de fanzo, een klein instrument om de tanden zwart te maken, indien zij nog aan die gewoonte mocht hechten. Voorts de majou saké: een klein bosje veeren om de wenkbrauwen glad te strijken, de fané: een groote kraanvogelveer om het stof van hare toiletbenoodigdheden te vegen, een tangetje voor het uittrekken van aangezichts- en andere haartjes, een penseel om de oogen wat meer expressief te maken dan Japansche oogen gewoonlijk zijn, en wat inlandsche zeep om haar lichaam te wasschen. 't Liefst wascht zij zich echter in het warme bad, waarop de huizen zijn ingericht, of in het openbare. Ieder dorp heeft zijn publiek badhuis, iedere groote stad heeft er meerdere, waar voortdurend bain mixte wordt gehouden, mannen en vrouwen dooreen, en de traditie van het vijgenblad ten eenemale is verloren gegaan. Er zijn volken, zegt Busken Huet, bij welke het naakt gaan nog eerbaar is. Daaronder behoort alsdan het volk van Japan - in het badhuis. Daar het water zoo warm is als het menschelijk lichaam slechts verdragen kan, is 't niets ongewoons in 't binnenland mannen en vrouwen te zien, van wier geheel naakte en roodgeworden lichamen de damp af slaat en welke zich in dat paradijskostuum van het badhuis naar hunne woning begeven. Sedert de komst der Europeanen en het veldwinnen van Europeesche invloeden nemen ze het decorum wel wat meer in acht, maar 't gaat hun niet van harte af. Mij dunkt, ik zie nog de haastige stappen waarmede bereisde Engelsche dames zich spoedden voorbij het openbare badhuis van Miyanoshita (vermaard wegens de natuurlijke warme bronnen) en waaruit ettelijke zeer ‘ongekleede’ figuren te voorschijn kwamen. Very indecent... those Japs! Maar de ‘Japs’ haalden de schouders op. Er was trouwens in dat aardige bergdorp, bekend vacantie-oord voor de Europeanen van Tokio en Yokohama gedurende de zomermaanden, nog wel iets anders te zien Winkeltjes vol met het kunstig ingelegde houtwerk, dat aan de ‘marqueterie’ van de Riviera herinnert, schietbanen voor de aloude nationale boogschutterskunst, uitstallingen van gelooide en opgemaakte dierenhuiden uit het gebergte, depots van curiositeiten, schilderachtige theehuizen, kleine Buddha- en Shinto-tempels, ateliers van inlandsche fotografen. Vaak heb ik met aandacht de Japansche bakvischjes gadegeslagen gelijk ze uit de | |
[pagina 92]
| |
hand de fotografiën kleurden, door vader of broeder vervaardigd. Of ook wanneer zij in de open veranda van het voorhuis voor het lage vierkante tafeltje zaten te schrijven (schoolwerk misschien?) en het penseel in bamboeschacht, gedoopt in Chineesche inkt, zoo vlijtig over het papier lieten gaan. Dat papier, die inkt, het schrift, hunne wijze van een brief te schrijven en dicht te vouwen, alles is anders dan bij den westerling. De Japanners schrijven Chineesch en hebben tevens een eigen ‘landschrift’ dat van het Chineesche is afgeleid en dat ze in recht afdalende rijen schrijven, die elkaar van de rechter- naar de linkerhand opvolgen. Hunne brieven, hunne boeken eindigen derhalve daar, waar de onze beginnen. De letterteekens A, B, C zouden op zijn Japansch geschreven worden: . De Chineesche schrijftaal is in Japan de taal der wetenschap geworden en verbindt den inboorling met alle Chineesch schrijvende volken van Azië. De vrouwen bepalen zich tot het algemeene landschrift, een verkorten vorm van het Chineesche cursiefschrift (Firakana gaki): terwijl de mannen, wier vorming verder gaat, nog andere schriftvormen er bij leeren. Dit verschil tusschen oosterling en westerling in schrijfwijze en denkwijze, in architectuur, schilderkunst, godsdienst, maatschappelijke vormen, nationale gebruiken, enz. openbaart zich bij iedere schrede in dit land. Ook bij het leven op kleinen voet; iets wat vooral de talrijke Amerikaansche reizigers treft die gewend zijn aan de reusachtige scheppingen van hun eigen volk en een werelddeel tot vaderland hebben. Alles gaat hier in zakformaat. De huizen zijn gelijk kermiskramen, de boomen in de steden blijven beneden de europeesche hoogte, het nationale vervoermiddel is een kìnderwagentje, de industrie leeft er van knutselwerkjes, de horticuluur is eene verzameling van bestudeerde kleinheden, de menschen zelve gelijken onderkruipsels, die uit dwergschaaltjes eten en uit dwergbekertjes drinken, om daarna uit sigarepijpjes tabak te rooken en de kinderen schijnen de Japansche doopelingen uit onze speelgoedwinkels, levend geworden. Het geheel is een schilderachtig en belangwekkend Liliput. Maar het levend verband tusschen deze Oostersche en onze Westersche maatschappij is gering. Het staat er mede gelijk Pierre Loti heeft gezegd; wij begrijpen deze samenleving niet, wij missen het inzicht in de toestanden en de menschen - ‘entre ce Japon et nous, les différences des origines premières creusent un grand abîme.... ‘C'est trop loin dans l'échelonnement des races de la Terre.’ |
|