Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Van de redactie.De superioriteit der vrouw.Wat lawaaierig werd dezer dagen aangekondigd de vertaling van een Engelsch boek over het vrouwenvraagstuk. Wij kregen een prospectus in handen, waarin deze woorden stonden te lezen: ‘Een degelijk en zielroerend boek...: het boek der eeuw over de vrouwenkwestie.’ Dan de titel: Het ontwaken der vrouw of de rol der vrouw in de Evolutie der Menschheid door Mrs. Frances Swiney, vertaald door Martina G. Kramers. De vertaling is opgedragen aan Mevrouw Douairière Klerck geb. Van Hogendorp, presidente van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland. Nu het prospectus, waarin wordt vermeld dat het boek ten geschenke is aanvaard door zes Vorstinnen, dat het in verscheidene talen is overgezet enz. Verder volgen fragmenten van gunstige recensies uit weinig bekende Engelsche bladen en tijdschriften Westminster Review, Dundee Advertiser, Glasgow Herald, Liverpool Mercury, Vegeterion, Newcastle Leader, Womanhood (elf woorden geciteerd), Gloucestershire Echo, Cheltenham Examiner, Shafts, Cheltenham Chronicle, Woman's Tribune (U.S. America) waarin te lezen staat het opschrift van het prospectus, dat - evenals het boek - versierd is met het portret van de schrijfster. Een goed boek over de wetenschappelijke en ethische beteekenis van het voor velen, urgente vrouwenvraagstuk kunnen we nog best gebruiken. Uw redactie haastte zich daarom met dit zoo warm aanbevolen werk - ‘hèt boek der eeuw’ - kennis te maken. We zullen maar dadelijk zeggen dat het niet aan onze verwachting heeft beantwoord. 't Is volstrekt niet een belangrijk boek. Toch moet het hier vrij uitvoerig worden besproken; want succes heeft het wel gehad en dan is er nog iets: de schrijfster heeft gepoogd het vrouwenvraagstuk zoo te bezien dat de geloovige Christen van haar bevrijdingsidealen even gerust zou kunnen kennis nemen als de streng wetenschappelijk ontwikkelde vrouw, die niet door bijbelsch geloovigen voor godsdienstig wordt gehouden. 't Werk zou dus het bewijs kunnen leveren dat de moderne vrouw zeer geloovig kan wezen, maar toch volkomen overtuigd van het rechtvaardige der eischen van haar moderne zusteren, al zijn de eischen gegrond op een wetenschappelijke evolutieleer. Al dadelijk waarschuwt de vertaalster ‘dat (zij) niet alle beweringen der schrijfster op wetenschappelijk en moreel gebied kan onderschrijven.’ Nu, dit doet ons heel veel genoegen voor Mej. Kramers. Want er stààt veel raars te lezen in dit werk. Mrs. Swiney handelt over het physiek gestel der vrouw en haar psychologische eigenaardigheden, over de vrouw als echtgenoote, moeder en zuster en over den arbeid der vrouw in verleden, heden en toekomst. Zij beweert dan allereerst dat de vrouw lichamelijk ongetwijfeld superieur is aan den man. We gelooven 't graag, doch onder de argumenten van de schrijfster vinden wij er heel zonderlinge b.v. de theorie Schenk omtrent het willekeurig verwekken van manlijke en vrouwelijke kinderen. Voorts heeft de auteur gelezen dat er voel aspiranten voor den zeedienst worden afgekeurd wegens kleurenblindheid; ergo zijn veel meer mannen aan dit ongemak lijdende dan vrouwen... die niet worden onderzocht Dan volgen onbewezen beweringen en verminkte citaten. Dat de vrouw minder houdt van lekker eten bewijst haar superioriteit; want ‘de lust tot streeling van den smaak heeft achtereenvolgens de Grieken en Romeinen ten val gebracht’ (pag. 35). De schrijfster gaat verder handelen over de voedingswaarde van suiker. Dat de schoonmaakster een zoet-zoet kopje thee of koffie nuttigt bewijst haar superioriteit, want suiker is toch zoo goed tegen vermoeienis. Daarom is ‘opvallend voor den denker, die gelooft aan historische evolutie, de onmiskenbare tusschenkomst der Voorzienigheid ten einde aan het Angel-Saksisch ras de oppermacht te verzekeren.... Uit zijn suiker-voortbrengende koloniën kan Engeland een onbegrensde hoeveelheid van die waar bekomen.’ Het feit dat vrouwen gemakkelijker zijn te brengen in den toestand van hypnose zou men niet licht houden voor een teeken van haar superioriteit. Toch is dit zoo, volgens de schrijfster. Want ‘vrouwen vertoonen | |
[pagina 65]
| |
bijzondere neiging om in verschillende vormen van opschorting des levens te vervallen. Catalepsie is welbeschouwd een soort hypnotische toestand, een natuurlijke methode van bestrijding van ziekte die uit uitputting voorkomt; daarom moest men er nooit iets tegen doen. En de toestand van verrukking der mystieke dweepers was algeheele onderwerping van het lichaam aan geestelijke invloeden. De vrouw in hypnose is dit ook. Geest gaat boven stof, èrgo is de slapende vrouw superieur aan den wakenden man. 't Is zoo klaar als een klontje. B.v. dat ‘de clairvoyante van den mesmerist ook steeds een vrouw is’ bewijst hetzelfde. ‘De beste sujetten voor proefnemingen over mesmerisme en hypnotisme worden altijd gevonden onder de vrouwen; niet wegens mindere wilskracht, gelijk dikwijls cynisch(!) wordt opgemerkt, maar omdat zij sympathieke ontvankelijkheid bezitten.’ Als de auteur heeft verteld dat mannen scherper reuk hebben dan vrouwen, voegt zij aan deze mededeeling toe dat reuk ‘is ontegenzeggelijk een echt dierlijke eigenschap,’ aangezien geen menschelijk wezen een spoor ruikt, gelijk de bloedhond. Dus, staat de man lager dan de vrouw, omdat hij minder goed zien - en beter ruiken kan! Zoowaar komt het pottenleeg-argument nog dienst doen - dat grapje van: meerdere geschiktheid voor zekere bezigheden van menschen met verstopte neuzen! Dat de auteur een twintigtal regels later precies het omgekeerde zegt van wat zij eerder heeft beweerd is door haar niet opgemerkt. Over de schoonheid redeneerend, zegt ze (pag. 44). ‘Zooals vele natuurphilosofen meenen, zal het menschdom bij zijn verstandelijken vooruitgang in gewone lichamelijke schoonheid achteruitgaan. Bijzonder bekwame mannen en vrouwen zijn zelden bekend om hun schoonheid of regelmatige trekken.’ Maar (pag. 45) zij laat hierop dadelijk volgen: ‘waarschijnlijk zal de schoonheid der vrouw nog toenemen eer dan afnemen, door haar ontwikkeling in meer verstandelijke en geestelijke richting dan tot dusverre.’ Dat de vrouw door deze schrijfster wordt vergeleken, bij een worm op pag. 49 en een zwak vat heet dat in den wedloop des levens toch den prijs behaalt, doet ons maar eventjes glimlachen. Helaas! is dit eerste hoofdstuk niet vrij van belachelijkheid, integendeel en het had zoo best kunnen worden gemist daar de physieke quaestie er zeer verre van grondig in werd behandeld. We zullen nog meer verwonderlijks vinden in het tweede hoofdstuk. In 't eerste kregen we al een proeve van 't sollen met bijbel en populair boek over physiologie van den mensch. De vrouw is, wetenschappelijk geredeneerd, superieur omdat zij - moeder - het oudste organisme wezen moet en, theologisch, bewezen te zijn superieur omdat zij nà den man werd geschapen en (evolutie-leer-stellig) de natuur slechts van 't mindere werkstuk tot het betere overgaat. Een zoodanige ôubollige demonstratie is in dit boek eer regel dan uitzondering. In het tweede hoofdstuk krijgen we eerst wat beschavingsgeschiedenis. De gedachtengang is: het Christendom is superieur aan het heidendom; de christelijke leer emancipeerde de vrouw en dùs wie de vrouw niet minstens gelijkwaardig acht aan den man is een slecht christen. Wij halen een paar aforismen aan. Pag. 61: ‘het Hellenisme was er niet in geslaagd den mensch tot een zedelijk wezen te maken.... Wetenschap en Wijsbegeerte hadden als het ware de handen ineengeslagen om den idealen sterveling voort te brengen en het was hun schandelijk mislukt (62). Welke gaven van onthouding, zelfbedwang en reinheid kon de eigenaar (Helleen, dan) van duizend haremslavinnen aan zijne nakomelingschap als erfenis geven? (63) De man (64) koos den modderpoel (deze man is Adam). ‘Tengevolge van die eerste noodlottige dwaling’ zijn we er zoo naar aan toe met onze sexueele verhoudingen. Verder krijgt de kerk de schuld en ook Paulus, wiens ‘onchristelijke houding tegenover de vrouw (pag. 62) de kerkelijke ontwikkeling van hare sekse eeuwenlang tegengehouden (heeft).’ Dan komt de welbekende tirade tegen de kloosters (op pag. 68), waarvan de auteur echter weêr zeer veel goeds gaat zeggen op pag. 195. Vrouwendeugden worden opgesomd en betoogd wordt dan meteen dat de man al die deugden, die hij (naar eerst werd geconsta- | |
[pagina 66]
| |
teerd) niet heeft, mocht erlangen van zijn moeder. Een blad vol scheurkalender-aforismen, waaronder tegenstrijdige, wordt dan overgedrukt. Wij lezen trouwens (pag. 86): ‘Toch is de vrouw nog de tegenstrijdigheid zelve.’ Hiervoor bevat het geschrift tal van deugdelijke bewijzen. We noemden er al een paar. Telkens komt men er tegen. Nu nog wat psychologie. ‘De vrouwen (pag. 83) zijn altijd objectief en niet subjectief geweest, daarom(!) zijn zij in den regel ermeê tevreden geweest voor haar persoon de ondeugd uit te sluiten, en hebben er niet naar gestreefd hare uitbreiding en hevigheid te verminderen, behalve wanneer zij rechtstreeks in aanraking kwamen met de gevolgen ervan.’ ‘Eene andere eigenaardigheid der vrouw (pag. 92) is hare ongeschiktheid tot georganiseerd gemeenschappelijk handelen.’ ‘Men heeft wel eens opgemerkt (pag. 120) dat vrouwen tot heden toe nooit een machtige beweging geleid of een groote hervorming bestuurd hebben; maar ik meen dat men voldingend kan bewijzen, dat vrouwen veel van de grootste sociale omwentelingen op het touw gezet hebben, die den loop van het gedrag der menschen in de toekomst hebben gewijzigd.’ Tot onze verbazing eindigt het hoofdstuk met... lof over de opvoeding der vertrapte vrouw. ‘De vrouwen in Groot-Brittannië en Amerika en in de meeste Britsche koloniën krijgen eene opvoeding, die strookt met de beste vermogens van elk individu en onder de meeste natiën van het vasteland van Europa staan de vrouwen niet ver beneden het Angelsaksische peil (pagina 100). We moeten ons echter niet blij maken met deze verzekering; want op pag. 188 en 189 lezen we precies het tegenovergestelde: ‘Tegenwoordig kan de moeder uit pure onwetendheid geen gelijken tred houden met het aangroeiend verstand (harer zonen)... zij (de moeders) kunnen geen verstandig belang stellen in hun gesprekken... de zonen krijgen een opvoeding ten nadeele der dochters... de wetten werken mede om de veronderstelde minderheid der vrouwen in stand te houden en haar onderwerping te bevestigen... ons geheele opvoedingstelsel rust op de onderstelling dat de manlijke tak der familie er 't meest op aan komt... intusschen mag de vrouwelijke tak zich tevreden stellen met een minder soort opleiding....’ Wat kan de aandachtige lezeres voor bemoediging putten uit een werk, waarin de auteur zich zoo herhaaldelijk en op cardinale punten tegenspreekt? Maar we zijn nog lang niet aan 't eind van dit ‘boek der eeuw over de vrouwenkwestie.’ Mevrouw Swiney heeft het nu over de vrouw als echtgenoote. In de meaning verkeerend dat de menschheid eerst aan éen god heeft geloofd en daarna ‘heidensch’ geworden is, orakelt zij: ‘Toen de mensch zijn godheden vermeerderde, werden de oorspronkelijke levenskrachten steeds voorgesteld als uitgaande van, of bestuurd door, vrouwelijke godheden(!!) De levensdraden werden gesponnen door de drie geduchte zusteren, het onderhoud des levens stond onder het bestuur van Ceres, de godin van graan, olie en landbouwproducten; de verlenging des levens werd tot stand gebracht door tusschenkomst der godin Hygieia; de bronnen des levenden waters werden bewaakt door onsterfelijke nymphen; en zoo loopt door het geheele weefsel van mythen en overleveringen de draad der wetenschappelijke en geestelijke waarheid, die twee hoofdbeginselen doet uitkomen, dat bij de vrouweljke sekse begin en uitgang van het leven was, en dat het ideaal der menschheid de kuischheid zijn moest.’ Dat Eva werd verzocht in het Paradijs was natuurlijk omdat het kwaad niet in de wereld zou zijn gebracht door Adam tegen den wil der superieure vrouw. Neen, het edelste op aarde moest door den duivel worden slecht gemaakt: dùs de vrouw. Maar, hoor mevrouw Swiney zelf: Eva viel door dorst naar kennis, ‘door overgroote (!) verzoeking.’ Een verontschuldiging voor de vrouw? Mis! Rustig, alsof 't uit al het voorgaande volgde, gaat de auteur nu voort: ‘Meet eens de grootte, de volle beteekenis van dien val af. Kennende het goed en het kwaad (de auteur vergeet dat die kennis eerst kwam met het eten der vrucht!) | |
[pagina 67]
| |
met voordacht het kwade te kiezen, onschuld in zonde, reinheid in onreinheid te verliezen, de zonde te ontketenen in plaats van de deugd ten strijde aan te gorden (tegen wat, daar geen zonde nog bestond vóór den val?!!!)... Ach, mijne zusters, ziet gij hier niet in al zijn vreeselijke beteekenis den bitteren voorsmaak van de droevige geschiedenis onzer sekse?’ (pag. 109). Pas nu op! Want nu gaat de auteur precies het tegenovergestelde beweren van hetgeen zij eerst heeft gezegd. Nu is het niet meer de man, die de vrouw - maar de vrouw die den man bedorven heeft. Honderd bladzijden achtereen is ons het tegendeel geleerd van wat nu volgt: ‘De man is wezenlijk zooals de vrouw hem maakt, en op haar rust de verantwoordelijkheid van de helft zijner zonden. De vrouwen hebben tot haar blijvende schande toegegeven aan de hartstochten van den man in plaats van die te beheerschen; zij hebben uit eigen vrijen wil de lusten des vleesches en de wereldsche gezindheid gediend; tot haar eeuwige schande hebben zij de witte bloem der vrouwelijkheid in het stof gesleurd; zij hebben het loon der zonde als winst gerekend; zij hebben haar buit gemaakt van den mammon der ongerechtigheid, en zijn een verlokking en een valstrik voor het menschdom geworden. Daar zij zich hebben verlaagd tot willige werktuigen van zonde, vernedering en onreinheid, kan het ons dan verbazen, dat zij de straf der zonde moesten dragen? Dat op haar ontelbare eeuwen lang vernedering, slavernij, schande en vloek moesten vallen? De vrouw is uit eigen vrijen wil gevallen, want zij zelve moet toegeven, dat zij vernederd is. De mannen hebben de vrouwen nooit zoo zeer verlaagd als zij zich zelven verlaagd hebben!’ Dat we zoo akelig ongezond zijn en lijden aan ‘klierachtigheid, tering, hersenvliesontsteking, ruggegraats- en heupverkromming, onmatigheid, krankzinnigheid, blindheid, doofheid, verlamming....’ gevolgen van (volgens de auteur) ‘vroegere onreinheid van schaamteloos vleeschelijk zondigen’ - is óók al de schuld der vrouw, die moet ‘gevoelen een rilling van zelfverachting en afschuw bij de schrikkelijke waarheden, die de medische wetenschap haar openbaart.’ En van alles wat (pag, 64) den mannen werd verweten, krijgen nu de vrouwen de schuld: ‘Het is geen overdrijving te beweren, dat vele der ijselijkste treurspelen, de meeste maatschappelijke verkeerdheden, die wij betreuren, en boven al de grootste lichamelijke kwalen, ook die, welke door erfelijkheid het ergste lijden aan onschuldige slachtoffers oplegt, alle te zamen voortkomen uit het ontrouwe rentmeesterschap der vrouw, uit haar zwakheid tegenover de eeuwige zedewet.’ De lezeres behoeft zich over dat alles niet al te boos te maken, want mevrouw Swiney gaat dood onnoozel voort met nu verder op de mannen te razen, alsof zij niets ten kwade der vrouwen had gezegd. De man houdt van ontuchtige voorstellingen in tingel-tangels en gaat naar voorstellingen van de Geisha. Tegen een en ander moeten de vrouwen opkomen. Maar ze gaan met den man meê kijken naar zoo wat verschrikkelijks. Teedere punten worden nu verder aangeroerd, die we hier onbesproken laten en die dan ook enkel in wetenschappelijke boeken van bevoegden (medici) moesten worden behandeld. Over den ongehuwden staat van den Heiland wordt dan verder gezeurd op een wijze, die wij kenschetsen als te onbetamelijk om hier nader te worden aangeduid. Dan wordt betoogd dat de aanstaande echtgenooten niet zouden mogen worden vereenigd dan nadat zij elk een schoonen gezondheidspas hadden vertoond. Eindelijk volgt een toespraakje over wenschelijkheid van goed zedelijk gedrag, dat met het onderwerp in zoo los mogelijk verband staat. Ofschoon over de vrouw als echtgenoote maar heel weinig is gezegd, gaat Mevrouw Swiney tot de behandeling van een nieuw onderwerp over: de vrouw als moeder. In dit hoofdstuk leeren we dat ‘het zaad der vrouw alleen werd waardig gekeurd den kop van de vijanden der menschen te vermorselen;’ dat ‘onze moderne beschaving niet veel waard is, indien de groote Angelsaksische natie haar koninklijk bloed niet ongeschonden kan bewaren’ en nog zoo 't een en ander, ook over politiek. Dit | |
[pagina 68]
| |
laatste zou men in een hoofdstuk over de vrouw als moeder niet verwachten, trouwens evenmin zou men dat een verhandeling over zekere onnoembare kwalen, hier nog weêr eens bebabbeld. Hevig hinderlijk is dat door elkander haspelen van volzinnen uit populair wetenschappelijke boekjes, preêkenbundels en eigen gephilosopheer, dat moet leiden tot de onverwachte conclusie dat de groote mannen, wat er groot in hen is, hebben geërfd niet van manlijke, doch van vrouwelijke ouders of voorouders! Ook lezen we in dit hoofdstuk over de vrouw als moeder hoe het getuigt van ‘ridderlijke edelmoedigheid en zelfverloochenende sympathie met de geestelijke ontwikkeling der vrouw’ dat de Amerikanen zooveel betrekkingen open stellen voor vrouwen. De Amerikanen hebben het in dezen heel wat verder gebracht dan wij. In een geest van ridderlijkheid, zoo hoog en rein als maar ooit de middeleeuwsche ridders bij hun edele daden bezielde, maar tevens doordrongen van het praktisch gezond verstand der negentiende eeuw, hebben de mannen der Vereenigde Staten ‘place aux Dames’ gemaakt in alle beroepen. Bankiers nemen hun dochters in dienst als klerken, kassiers en boekhoudsters, advokaten maken hun zusters hun procureur, en geen arbeidsveld is voor de vrouw gesloten, op grond dat zij tot de andere sekse behoort, door den broodnijd of uitsluitingszucht van den man.’ Met het moederschap, waaromtrent we veel te weinig hooren, heeft dit alles bitter weinig te maken. Doch nog gekker ziet men op als men, recht tegenover het boven aangehaalde, te lezen krijgt: ‘De liefelijke geest der dienende liefde mag niet overschaduwd worden door de erkenning van stoffelijke werkkracht door eigen inspanning verkregen. Huiselijke plichten, getrouw en met liefde vervuld, moeten steeds de voornaamste roeping van menige vrouw blijven, die op verstandelijk gebied volkomen in staat is in de buitenwereld met den mannelijken geest te wedijveren, en toch van zelf gebonden is aan een dagtaak van nederige zorgen en zuiver huishoudelijke bezigheden.’ Dat berustende, dienende vrouwen den man stijven in zijn meening dat alles hèm toekomt en dat dus die vrouwen het vrijmaken der vrouw bemoeilijken, heeft de schrijfster beweerd, maar dit belet haar niet in dit hoofdstuk over de vrouw als zuster juist de dienende vrouw (en terecht!) zeer hoog te stellen. Maar zij verlangt werk buitenshuis voor de ongehuwde. Verrassend is het oordeel dat zij nu (pag. 196) uitspreekt over kloosters, door haar zoo bekrompen beoordeeld op pag. 68 en hier zoo hoogelijk geprezen, waar zij terecht roemt de werkzaamheid der Fransche zusters en die der Fransche protestantsche dames van verschillende Oeuvres. Dan komt zij nog weêr eens op het onderwijs terug. ‘Het moet erkend worden in de eerste plaats, dat het werk der ongehuwde vrouw zich in de toekomst bepaalt, tot het verheven beroep van onderwijzeres.’ In deze hoedanigheid moet de vrouw ‘terzelfdertijd het verstands- zoowel als het gemoedsleven zien aan te kweeken.’ Zij gaat dan voort: ‘Een der belangrijkste vraagstukken, welke ter oplossing gereed liggen voor de grootste hervormers op het gebied der opvoedkunde, berust op eene tegenstrijdigheid in de zedelijke ontwikkeling van het ras, welke nooit ontstaan zou zijn, als schoonschijnende drogredenen en oppervlakkig materialisme het verstand niet hadden verstompt en thans de geestelijke scherpzinnigheid van een zeker deel der maatschappij niet hadden verzwakt. De autoriteiten op het gebied van het onderwijs staan voor moeielijkheden welke zij zichzelven op den hals hebben gehaald en het is de onverbiddelijke Nemesis, welke hen achtervolgt tengevolge van hun gebrek aan doorzicht. Het geheele stelsel van modern onderwijs is gegrond op de in den grond valsche stelling, dat de mensch gevoed, ontwikkeld en volmaakt kan worden door twee der factoren van zijn drieëenige natuur, terwijl de derde met kracht wordt ontkend en gesmoord. De mensch is samengesteld uit lichaam, verstand en geest, welke in dit leven onafscheidelijk met elkander zijn verbonden en onderling afhankelijk van elkander zijn. De Europeanen zoowel als de Amerikanen behooren beslist tot de Christelijke volken, toch hechten deze twee Angel. Saksische volken zoo weinig aan hun godsdienst, dat zij er geen bezwaar in | |
[pagina 69]
| |
vinden het godsdienstonderwijs van de lijst der leervakken te schrappen, ja, dit zelfs in sommige gevallen reeds gedaan hebben, zoodat in de Lagere Scholen de Christenen in alles worden onderwezen, behalve in de Christelijke Leer.’ Maar ‘Groot-Brittannië, Amerika, Australië en Frankrijk (!!)’ willen van geen godsdienstonderwijs op de Lagere School (lees staatsschool) weten en nu heeft volgens mevrouw Swiney de wetenschap uitgemaakt dat ‘de toeneming van misdaden en verdorvenheid der jeugd staat in rechte reden (de vertaalster schreef juiste verhouding maar dat is natuurlijk niet goed) tot de uitbreiding van niet-kerkelijk (lees neutraal) onderwijs. Duidelijk dus: 't neutrale onderwijs kweekt boeven. Maar nog anderen dan de wetgevers zijn schuldig: ‘De bestuurders van gevangenissen en tuchtscholen, de rechters en de magistraten zijn in dit land verantwoordelijk voor de toename van misdaden onder de jeugd van lagere standen. Daden van geweld, roofzucht, onmenschelijke misdaden, vrouwenroof en misdadige aanvallen nemen hand over hand toe. De neutrale openbare scholen hebben jaar op jaar oppervlakkige, zoogenaamde welonderwezen monsters in plaats van verlichte Christenen gevormd.Ga naar voetnoot†) De losbarsting voor onmenschelijke roofzucht, welke wij zien in Londen en in vele onzer groote steden, die eene schande en een verwijt is van onze zoo geroemde beschaving, zijn slechts de wrange vruchten uit het zaad door het volk uitgestrooid. Wat kan men anders verwachten van eene opvoeding in eene Christelijke gemeente, waar een jongen den 6en graad reeds gehaald heeft en toch nog oubekend is met den naam van Christus; en waar in verscheidene scholen de Bijbel zelfs niet gelezen mag worden?’ Volgens de auteur is 't elders even erg gesteld, allemaal door dat het onderwijs van staatswege gegeven neutraal is. In de achttiende eeuw en in nog vroeger tijden, toen het onderwijs ‘christelijk’ was waren de menschen natuurlijk beter en de huidige Mohammedaan, die kerkelijk onderwijs geniet, is nagenoeg een kind zonder zonden, zooals iedereen trouwens weet. Wat totaal verkeerd gebruikte cijfers en citaten worden nu achter deze stelling geplakt. We zullen er maar niet van overnemen. Nadat de onderwijsquaestie in enkele pagina's afgehandeld is - zij hoort trouwens niet ín het hoofdstuk - komen de dienstmeisjes aan de beurt. Die dienstmeisjes worden zedeloos door ‘de veldwinnende verderfelijke gewoonte harer meesters, van op Zondag visites te maken en partijen te geven.’ De schrijfster prijst een meisje, dat haar dienst kwam presenteeren en zei: ‘Hebt u Zondag wel eens visite? Zoo ja, dan bedank ik voor den dienst. Ik wil alleen komen waar men mij zal behandelen als een menschelijk wezen met een ziel en een lichaam.’ (!!) 't Is dus de roeping der ongehuwde vrouw, dienstbode zijnde, zich te organiseeren, vakvereenigingen te stichten en te beletten dat meneer en mevrouw op Zondag vrienden ontvangen. Nu komt er nog 't een en ander over blanke slavinnen en dan is het hoofdstuk over de vrouw.... als zuster ook al weêr uit zonder dat er van de rol der heusche zuster in 't huisgezin is gerept. Over vrouwenarbeid in verleden, heden en toekomst moeten we 't nu hebben. De auteur heeft daarover al veel gezegd in vorige hoofdstukken. Daar zij zich niet gaarne herhaalt, zegt ze liever weer eens wat anders. Het lust ons niet haar te volgen in haar overzicht van de Beschavingsgeschiedenis der vrouw, noch in dat over vrouwenarbeid in onze dagen. Die hoofdstukken zijn niemand's aandacht waard. Er blijkt niets anders uit dan dat de auteur zeer slecht is onderlegd, jammerlijk weinig over haar onderwerp heeft gelezen en luttel heeft weten te doen met de kennis, die zij toevalligerwijze dan toch heeft opgedaan. Handelend over vrouwenarbeid, brengt Mevrouw Swiney ook ter sprake het vraagstuk van groote gezinnen en wat daarmeê verband houdt. Zij is vòòr beperking. Hoe zij dat nu weêr rijmt met haar geloof weten we niet. Dan dwaalt ze weêr af en komt via de huwelijkswetgeving terecht in | |
[pagina 70]
| |
de politiek. Natuurlijk moeten vrouwen en mannen gelijke rechten hebben, al wil zij de gehuwde vrouw laten opgaan in haar huiselijke bezigheden. Een zeer gebrekkig overzicht der feministische beweging in en buiten Engeland volgt later als hors d'oeuvre in dit hoofdstuk. We moeten verder nog wat citeeren, want de conclusie nadert: ‘Bij het geleidelijk herstel aller dingen, zal de natuurlijke orde van zaken, die de man heeft omgekeerd, tot de wettige, harmonische regeling terug keeren. Het matriarchaat zal hersteld worden, niet op de ruwe en primitieve wijze der voorhistorische geslachten, maar in overeenstemming met de onbewuste evolutie op lichamelijk en geestelijk gebied van de menschheid in het algemeen, die hoe langer hoe meer streeft naar de ontwikkeling van die deugden en eigenaardigheden, die tot het wezen der vrouw behooren. En hier kunnen we een blik slaan op de voltooiing der Godsbeschikking, die in de openbaring wordt aangeduid, waar Christus vereenigd wordt met Zijne Bruid de Kerk; hetgeen beteekent dat de eigenlijke kern van het Heelal, het Leven, het Licht en de Waarheid voor altijd de Wereld der Stof, het Wezen aller dingen, zal doordringen, dat gered van het verderf, gereinigd door een zoenoffer, en geheiligd door Gods Geest, geschikt zal zijn geworden voor duurzame vereeniging met het Goddelijke. Men spreekt van de Kerk steeds in het vrouwelijk geslacht, daardoor duidelijk aanwijzend dat onder de geloovigen in Christus de vrouwelijke eigenschappen zullen overheerschen en man en vrouw als één zullen zijn.’ (!!) Dan komt er nog heel wat ideaalgescharrel, waarover we maar zullen zwijgen.
* * *
Waarom zweeg de redactie niet over 't heele boek? Omdat zulke werken, door onverstandige menschen hoogelijk geprezen, aan de zaak van het feminisme jammerlijk veel kwaad kunnen doen, terwijl men goedig de groote gebreken verbloemt, meenende door toegeeflijkheid voor zulk geploeter zijn sympathie voor het gezonde feminisme te bewijzen. Mevrouw Swiney heeft ongetwijfeld haar boek geschreven na van een flinke massa lektuur over het vrouwenvraagstuk te hebben kennis genomen en voor zoover zij het gelezene kon begrijpen, ook in zich opgenomen. Maar van verreweg het meeste begreep deze dame geen zier. Zij heeft - zonder eenig begrip van samenstelling - een dik pak vellen papier vol gekrabbeld met aanhalingen uit allerlei boeken, brochures, artikelen, samenvoegend wat zij argeloos meende bij elkander te behooren, meestal een stuk mèèr overnemend dan ter zake dienende kon zijn en al overschrijvend dan weer afdwalend met den geciteerden schrijver meê naar een onderwerp dat wel bij hèm, maar niet bij haar aan de orde was. Ook heeft zij niet gemerkt dat al die aanhalingen een heel dwaas heterogene massa vormen, waarin men met den besten wil van de wereld geen weg kan vinden. Theologen, historici, sociologen, wijsgeeren, medici, ethnografen van allerlei richting worden beurtelings nageschreven. Een kerksch geloovige vindt drie zijner volzinnen geregen aan tien phrasen uit het werk van een socialist en naast een paar teksten uit Genesis staat een aanhaling uit Darwin. Op deze wijze 't onvereenigbare naast elkander plaatsend, heelt mevrouw Swiney gemeend wetenschap en theologie met elkander te verzoenen 't Groote gevaar is dat men aan haar boek juist genoeg waarde hecht om uit het mislukken van haar poging eene conclusie te trekken, die wel eens niet gevaarloos kon blijken te zijn. Want omdat mevrouw Swiney er niet in is geslaagd aan te toonen dat de geloovige vrouw evenmin beducht moet wezen voor de naderende uitbreiding der rechten van de vrouw in de moderne maatschappij, als de wetenschappelijke ‘ongeloovige’ dit behoeft te zijn, daarom is het omgekeerde gelukkig nog niet waar. 't Boek van mevrouw Swiney bewijst noch vóór, noch tegen tegen haar stellingen iets, omdat het werk niet deugt; allerminst is de reden daarvan dat zoo'n boek niet zou kùnnen deugen. Maar slechts iemand, volkomen grondig onderwezen in de leerstellingen van zijn Kerk en goed bekend met hetgeen reeds werd openbaar gemaakt over | |
[pagina 71]
| |
het feminisme zou - indien overtuigd als mevrouw Swiney - zoo'n werk kunnen geven. Intusschen, wij gelooven niet dat het vooreerst te verwachten is. Noch de geloovige leden der Engelsche Kerk, noch de Katholieken, noch de rechtzinnige protestanten zijn voorvechters voor de uitbreiding van de rechten der vrouw. Het Feminisme vindt steun in andere groepen van denkers. Maar ook verkeerd is 't geweest van mevrouw Swiney het voor te stellen alsof alle positief-wetenschappelijke menschen moesten gelooven in haar ideaal; want ook dit is ten eenenmale onjuist. Het vrouwenvraagstuk is oneindig ingewikkelder dan zij het voorstelt en men vindt er niet de wetenschappelijke oplossing voor in een paar boekjes over evolutieleer. De quaestie houdt verband met de meest ingewikkelde problemen en geen enkel daarvan heeft mevr. Swiney bestudeerd. Over de vertaling van haar boek zullen we maar zeggen dat ze niet al te best mag heeten. | |
Nieuwe boeken.Bij de firma P.N. van Kampen en Zoon is verschenen de nieuwe bundel Gedichten door Hélène Lapidoth-Swarth, bevattend de verzen uit Blanke Duiven, het eerste gedeelte van Diepe Wateren en de afdeeling met geheel nieuwe gedichten (118 Nos), getiteld Schaduw-Tuinen. De lezer begrijpt wel waarom van deze gedichten hier enkel 't verschijnen wordt gemeld.
* * *
Machten door Ina Bakker (bij denzelfden uitgever) is een bundeltje met vijf novellen, die verwachtingen opwekken. Wat ons wordt gegeven getuigt van veel aanleg; maar geheel bevredigen doet het ons nog niet. De schrijfster is nog wat slordig en dit hinderlijk gebrek moet zij zoodra mogelijk zien kwijt te raken; want zelfs enkele gedeelten van het beste uit den bundel worden er door bedorven. 't Beste uit den bundel vinden we namelijk het laatste stuk Moeder, waarin met verrassende diepte is beschreven de verhouding van een jonge weduwe tot haar gebrekkigen zoon, die zich tot genotzuchtig wezen ontwikkelt en slecht wordt. Aldus leidt de auteur in:Ga naar voetnoot*) Het kind was vier jaar, toen haar man stierf, en zij alleen met hem overbleef. Hij was misvormd van zijn geboorte af; de doktoren zeiden het kon nooit terechtkomen; en zij nam het op zich, moedig, als iets wat nu eenmaal zoo was, maar waarvan zij de volle zwaarte voelde en ze schreide het uit in de vele nachten, die zij aftobde met het altijd klagende, ziekelijke wicht. Om den eersten volzin, hoe schijnbaar eenvoudig ook, te kunnen begrijpen, moet de lezer onnoodig overleg plegen. ‘Het kind’ - dat is haar kind, van een vrouw over wie we wel wat hooren zullen. ‘Toen zij alleen met hem overbleef, dat is weer het kind en niet de man, want die was dood. Deze redeneering stoort. 't Ware beter geweest te schrijven: toen haar man stierf bleef zij over met een kind van vier jaar, dat... enz. Nu lezen we in een nieuwen zin. ‘Hij was misvormd.’ O, de man? denken we. De man wàs misvormd. Maar de auteur bedoelt dat het kind is misvormd, ‘het kon nooit terecht komen.’ We denken het kind kon nooit terecht komen, althans we zouden 't moeten denken, want het stààt er. Toch bedoelt de auteur dat het kind nooit kon genezen. Dan volgt dat ‘en zij nam het op zich’ - we raden wel dat bedoeld wordt: zij nam het leed en de taak op zich; maar nu deelt de auteur mede, in denzelfden zin, dat zij 't moedig deed... en schreide 't uit in de vele nachten enz. Wat dan toch een wonderlijke manier is om iets moedig op te nemen. Juist omdat het werk van Ina Bakker verwachtingen bij ons heeft opgewekt, maken wij zoo uitvoerig aanmerkingen op dingen, die een bevit auteur graag kleinigheden noemt, doch die het niet zijn. Nog een voorbeeld: ‘Op school gewend ontzien te worden, kwam het thuis soms tusschen zijn moeder en hem tot een botsing’ is een foutieve constructie, naar een schoolkind weten moet; | |
[pagina 72]
| |
even foutief als die der tweede helft van den zin ‘als jongen van elf jaar was hij onhandelbaar dikwijls, doordrijvend met kracht zijn wil, en het werd sterker...’ en haast even erg is: ‘zij vroeg zijn vriendjes mee naar buiten, ging met hem uit, alles waarop hij prijs stelde.’ Waartoe die telegramstijl? Die tot incorrectie leidende beknoptheid heeft volstrekt geen nut. Maar 't voornaamste is toch wel nu reeds in het werk van Ina Bakker, 't voornaamste: de aandoening en datgene, dat aandoening wekt. Misschien is 't wel wat héél kras in Moeder dat de arme vrouw haar verdoolden jongen voor ‘ellendeling’ scheldt; maar we kùnnen dat nog wel aannemen van dit afgejakkerde schepseltje, dat altijd en altijd maar zich moest opofferen en nooit iets terug ontving van 't gulzig wulpsche monster dat haar dreigde te ruïneeren. En dat echte gevoel ligt ook in de andere verhalen. Wij kunnen dus den naam dezer jonge schrijfster onthouden, in de overtuiging die weldra te mogen noemen in verband met belangrijker en nog beter artistiek verzorgd proza.
* * *
Wij achten lang niet gering het talent van den jongen schrijver Gerard van Eckeren, van wien nog veel te verwachten is. Allebei zijn romans getuigen van aanleg. Dat de korte prozastukjes, onder den titel van Studies verzameld, (bij C.L.G. Veldt, Amsterdam), veel minder genot schenken is nog geen veeg teeken. De auteur had misschien beter gedaan er uit zijn bundel weg te laten, maar het twaalftal, naar tijdsorde gerangschikt, wijst op snellen vooruitgang in de kunst van schrijven. Daarom is 't ook al reeds aangenaam met het boekje kennis te maken. Nog veel pretentieus' en hol-rhetorisch' bevat dit boekje. Er komt nog te veel stijloefening in voor. Dit is bijv. het heele begin Van De Zee en zoo is er nog veel in De eerste wandeling, dat toch al heel wat beter is. Ook deze auteur is nu en dan wat slordig en laat zinnetjes staan, die hij, bij aandachtige herlezing van zijn werk, toch wat ridicuul had moeten vinden. We zullen die niet aanhalen; maar gewezen moet toch op mooidoenerij als, voor 't begin van een onbeduidend verhaaltje, drukke fraaiigheden als deze: Hel-rood-gloeiend, in rood van bloed, als een vizioen van, ginds heel verre, bloedige slagvelden, nu verlaten, gaat langzaam de zon onder boven de stille zee. Over de luchte-welving, in het Westen, glanzen karmozijne strepen, vervagend in een ijl doorzichtig rose tegen den witblauwen hemel, langzaam, onmerkbaar daarin verglijdend met tintingen van teêr-paars, teêr-groen en teêr-violet, als perlemoer. En het schijnt daar, door dien perlemoeren hemel, of het verre zeeën zijn en gouden stranden, iets als van zeeën in klimaat van louter aether.... Maar verder welft de hemel in dun witblauw zich wijd uit, toch met daarin den glans nog van het helle zonne-rood, een weêrglans die geen kleur maar schaduw is en gevend iets van ziel aan dat koud-strakke blauw, dat overal in 't rond wègkoepelt naar den horizon... en zoo nog zes-en-twintig regels praeludium, waarop volgt: ‘Wanneer men een eindje voorbij den vuurtoren, linksom het wegje door de duinen inslaat, bereikt men...’ met welke verstandige mededeeling het stukje zou zijn begonnen, indien deze, nog zoo prettig jonge schrijver niet bereids had klaar gehad zoo'n echt mooie, om een tien voor te krijgen stijloefening over de ondergaande zon. Met bijzondere ingenomenheid mogen we melding maken van het laatste novelletje, dagteekenend van dit jaar nog en getiteld: De hulp van boven (naam van een schip). Zeer sober en met genoeg diepte in de psychologie van den schipper heeft Van Eckeren daarin verwerkt het altijd dankbare vergevingsmotief. Jammer dat een zinnetje erg storend is. Een vader, die zijn dochter in genade aanneemt, ofschoon zij is weggeloopen met een man, krijgt van haar voor 't eerst weêr 't gewone kop koffie. Ongelukkig noteert de schrijver hierbij: ‘Er was geen kou en er was geen verlatenheid meer; hij voelde de warme koffiekan in zijn hand...’ Heel goed zijn ook Levens die elkaars verlengde zijn en Aan de Vaart. F.L. |
|