| |
Huwelijk.
Door Anna van Gogh-Kaulbach.
‘Goedenmiddag; hè, 't is hier beter dan buiten: 't is grimmig.’
Hardink kwam zijne licht-stralende huiskamer binnen, liep zijne vrouw voorbij en ging zich warmen bij den open haard, geheel de vuuropening bedekkend met zijn breed lichaam, waarboven op dikken korten hals sterk stond zijn hoofd, het blozende gezicht met grove, ruw geteekende trekken. Alles aan hem was forschheid, heel zijn optreden zelfbewust, zich voelend welgezeten burger, invloedrijk ingezetene van het stadje, dat bloeide door zijne aardappelmeelfabrieken.
Zijne vrouw had even een wedergroet gefluisterd, bleef kalm doorschrijven met langzaam, regelmatig handvoortglijden over het papier; het lamplicht juist schijnend op het gladde, donkerblonde haar.
‘Aan wie schrijf je?’ vroeg hij.
Ze keek op, groote donkere oogen in een ovaal gezicht, heel blank met weinig kleur.
‘Aan Mama, heb je nog iets te zeggen?’
‘Mijne groeten, anders niet.’
‘Doe je er niet een regeltje bij? je weet dat Mama zoo graag je schrift ziet,’ zei ze met een glimlach.
‘Och nee, wat moet ik schrijven? 't Is jou goed toevertrouwd en Mama moet daar maar tevreden mee zijn. Man en vrouw zijn toch één.’
Hij lachte.
Zij bleef even stil zitten, de penhouder tusschen de lippen, staarde peinzend naar een portret boven de schrijftafel zonder iets te zien.
‘Ja, dat wordt tenminste gezegd,’ zei ze na een oogenblik, langzaam, met hare kalme stem.
‘Wat?’
‘Dat man en vrouw één zijn, maar....’
‘'t Gaat niet precies op, wil je zeggen. Och nee, maar 't is soms wel makkelijk, zooals nu bijvoorbeeld. Zeg, ik hoop, dat je wat goeds te eten hebt vanmiddag; ik heb trek gekregen met de kou.’
‘Ik zal eens gaan zien, Betje zal wel haast klaar zijn.’ Nora stond op, een heel slank, tenger figuurtje in de donkergroene japon; ze scheen langer dan haar man, ofschoon zij iets kleiner was dan hij.
De tafel in de eetkamer zag er vroolijk uit, goed voorzien ook. Hardink kwam er door in een goede luim, zat druk te praten, vertelde nieuwtjes uit den kleinen kring van het stadje, met iets ruw-spottends breed uitmetend de kleine hebbelijkheden van de betrokken personen.
Nora zat te luisteren, blij om zijne opgeruimdheid; ze maakte nu en dan korte vergoelijkende opmerkingen van ‘zou 't wel waar zijn?’ of ‘geloof je dat heusch?’ als zijne verhalen wat al te sterk gekleurd waren.
Ze stelde eigenlijk niet veel belang in die praatjes, waarvan later gewoonlijk de helft onwaar of overdreven bleek, maar ze wist, dat haar man er plezier in had, dat hij ongeduldig zou worden als ze geen belangstelling toonde. En dat wilde ze niet; ze had een' diepen afkeer van onaangenaamheden, kleine huiselijke twisten, zooals vaak voorkwamen bij andere getrouwde paren.
In de vijf jaar van haar huwelijk had ze die altijd weten te vermijden, steeds kalm toegevend waar ze kon en anders zoo lang
| |
| |
uitleggend hare bezwaren, tot Frans er in moest toestemmen.
Ze wist niet, dat ze hem daarmee dikwijls prikkelde; zijne opvliegende ruw-aangelegde natuur had soms behoefte aan uitvallen en hij ergerde zich over hare gelijkmatigheid, waarop hij geen vat kon krijgen met drift of spot of kleine hatelijkheden; dikwijls liep hij dan weg en koelde zijn drift op het personeel van de fabriek. Als zijne vrouw hiervan iets merkte, verwonderde zij zich in stilte, maar meestal gingen die driftbuien buiten haar om; als Frans weer terugkwam was hij zelfs dikwijls opgeruimd, verliefd op zijne vrouw, om hare mooiheid, hare aangeboren distinctie of haar goede huisvrouw-zijn.
Dat had ze geleerd thuis bij hare ouders, die met vier kinderen moesten leven van burgemeestersinkomsten, daarvan hun stand moesten ophouden, dinéetjes en soiréetjes geven om niet onder te doen voor de andere notabelen van de kleine stad.
Nora was de eenige dochter; toen ze van school kwam, werd ze thuisgehouden, want er was veel te doen voor de jongens, ze had 't altijd druk met naaien en huishoudelijk werk in het groote huis, waar maar één meid kon gehouden worden.
Maar ze was tevreden, kalm opgeruimd, zelden tegenstrevend als ze eene uitnoodiging af moest slaan. Want wat ze eenmaal als haar plicht zag, deed ze zonder op- of omzien; 't was heel sterk in haar, dat plichtbesef.
Ze had al van jongs-af geweten, dat ze later, na haar schooltijd, thuis zou komen tot hulp van moeder, en ze had zich in dat denkbeeld langzamerhand ingeleefd, zonder toe te geven aan andere aspiratiën, soms in haar opwellend als ze hoorde van anderen, die een leven leidden naar vrije keuze. Voor haar was dat gesloten; haar werkkring lag thuis, voorbestemd als een open weg.
Toch, den heelen weg overzien kon ze niet: er konden onverwachte, groote veranderingen komen, ze hoopte daarop in het diepst van haar ziel, want daar sluimerden hartstochten, die ze zelve niet kende, die ze altijd had teruggedrongen onder de oppervlakte van kalme opgeruimde tevredenheid. Soms toch voelde ze er iets van opbruisen, als ze las van groote, overweldigende liefde en ze weefde zich gouden geluksdroomen voor later als ze ook die liefde zou kennen. Als héél jong meisje was ze dikwijls verliefd geweest, zonder dat iemand 't merkte, omdat er zoo weinig van naar buiten kwam, alleen voor zichzelf beleefde ze dan oogenblikken van hoog geluk en diepe ellende, maar later begreep ze, dat al dat geluk en dat verdriet zonder eigenlijke beteekenis waren geweest, 't was alles weer van haar weggedreven zonder 't diepste van haar zijn beroerd te hebben. En dan dacht ze weer aan dat andere groote geluk, dat voor goed haar leven veranderen zou.
Maar vlak tegen die droomen in, ging de werkelijkheid.
Toen ze eenmaal thuis was, werd haar langzamerhand door hare ouders en goede, wijze vrienden een ander toekomstbeeld voorgesteld. In het slechtste geval zou ze bij hare ouders blijven tot hun dood, en dan een betrekking zoeken bij de broers of bij vreemden, maar in 't beste geval zou ze trouwen als ze gevraagd werd door een solieden man, die haar een behoorlijk bestaan kon bezorgen, en die haar niet antipatiek was.
Eerst gleed dit alles langs haar heen, omdat 't niets leek op hare eigene verwachtingen van groot geluk, maar langzamerhand begon 't mee te tellen in hare gedachten, 't wekte twijfelingen in haar op, die haar onrustig maakten.
En eens sprak ze hare moeder over hare droomen van liefdesgeluk. Hare moeder lachte: ‘Och ja kind, zóó denken alle héél jonge meisjes,’ zei ze bedaard, ‘maar als dat groote geluk al bestaat, is 't toch maar voor heel enkelen bereikbaar. Voor een meisje zonder fortuin, zooals jij, is 't al een heel groot geluk als een goede man om haar komt. Natuurlijk, je moet wel van je man houden, maar dat kan je gemakkelijk met een beetje goeden wil. En gewoonlijk duurt zulk kalm geluk ook veel langer; als de liefdesvlam zoo hoog opslaat is hij gauw verteerd ook.’
En Mevrouw Zetters voegde er vele raadgevingen bij, waarnaar Nora haar gedrag moest richten tegenover jongelui, één troost
| |
| |
kon ze altijd hebben: juist omdat ze geen geld had zou ze gevraagd worden om haarzelve.
Nora luisterde zwijgend. Dus zóó was haar plicht. Al hare geluksdroomen waren onwezenlijk, zouden altijd onwezenlijk blijven, ze moest ze laten uitbloeien als teere bloemen, die haar leven een oogenblik vermooid hadden, ze moest uitzien naar het concreete vaste geluk, dat komen zou als een man haar tot zijne vrouw zou begeeren, omdat hij haar mooi vond of van haar hield.
En ze wende zich er aan, zóó haar levensgeluk te zien, alweer begravend die mooie hartstochtelijke verlangens onder eene oppervlakte van opgeruimdheid, ze maakte heel een klein gedrags-programma op voor het geval, dat de verwachte komen zou.
En toen hij kwam in Frans Hardink, den zoon van den grooten fabrikant, zelf eigenaar van de fabrieken na zijn vaders dood, had ze zich aan hem gegeven, met schijn van aarzeling eerst, op raad van moeder om de convenance. En ze was tevreden, omdat ze zag de blijdschap van hare ouders en van de heele familie; hare verloving was een gebeurtenis van gewicht, een zonnestraal in het dikwijls moeielijke bestaan thuis.
Ze was voor Frans altijd dezelfde, gevend zich aan hem met kalme gelijkmoedigheid, verwonderd soms om zijn verliefd-zijn. Ze kon dat niet beantwoorden, ze hield van hem, gewoon, zooals ze hare moeder van haar vader zag houden. Zeker zouden zij en Frans ook zoo leven als hare ouders, maar gemakkelijker, zonder finantiëele zorgen.
Soms kwam 't wel in haar op als een verdriet, dat ze nu voor goed afstand had gedaan van hare mooie droomen, maar ze troostte zich met de uitspraak van hare moeder, dat dat héél groote geluk maar voor enkelen was weggelegd; waarom zou zij juist onder die enkelen behooren? En misschien zou ze er niet eens vatbaar voor zijn geweest; ze was zeker niet hartstochtelijk aangelegd, want Frans verschrikte haar dikwijls door zijn uitingen van hartstocht.
Ze werd daar tegenover altijd koel, en moeder zei dat dat heel correct in haar was: een meisje moest nooit zich zoo gemakkelijk geven, dat was beter voor later.
Ze nam dien lof blij aan, toch hem onverdiend wetend, want hare teruggetrokken houding was niet gevolg van overwegingen, maar spontaan uitvloeisel van haar voelen tegenover hem.
Het begin van haar huwelijk bracht haar wel diepe emoties en strijd, omdat ze zooveel te geven had. Frans vroeg veel van haar, gedreven door zijn hartstocht, die hooger opbruiste tegenover hare kalmte, maar ze liet hem niets merken van dien strijd, wetend, dat het haar plicht was, van hem te zijn, hem te geven wat hij vroeg.
En ze koesterde zich ook nu en dan behagelijk in de warmte van zijne verliefdheid, van al zijne teedere zorgen. Hij gaf haar een gemakkelijk, weelderig leventje, een mooi huis, eene goede positie, daarom was 't billijk, dat ze hem toebehoorde, dat hij recht had op alles van haar.
Toch vreemd was haar het nieuwe leven zonder druk werk, ze had zooveel tijd over, dien ze uit ongewoonte niet dadelijk goed wist te gebruiken.
Ze poetste en schikte in haar huis, maakte veel werk van 't eten, handwerkte en las, maar 't kalm zich geven aan een boek kwam eerst langzamerhand. Thuis had ze de oogenblikken om te lezen altijd met moeite uit moeten sparen, en nu, als ze uren had om te blijven lezen, kreeg ze soms in eens een gevoel van plichtverzuim, dat gevoel, dat haar thuis altijd had opgejaagd.
Dan ging ze brieven schrijven of visites maken met de gedachte, dat ze daarmee beter haar plicht deed. Haar man hield veel van conversatie, ze moest die aanhouden met de notabelen van het stadje; maar geheel haar tijd vullen kon dit toch niet en vanzelf wende ze zich aan veel lezen. 't Werd op den duur haar grootste genot, al lezende voelde ze zooveel meer dan in het werkelijke leven; ze kon zich dan emoties verbeelden, waar ze anders buiten stond.
't Was lichte verwondering in haar, naast al die groote diepe emoties van hartstocht en liefde en ellende, die ze zelve niet kende, plotseling andere te vinden, die ze wèl kende: vereering van groote mannen, zich één voelen met de natuur, affectie voor dieren en bloemen.
| |
| |
Waren dit dan gevoelens voor iedereen, en die andere diepere maar voor heel enkelen? Soms kwam iets als twijfel hieraan in haar op, vage gedachten aan wat had kunnen gebeuren, als ze gewacht had. Maar ze drong die terug, ze liet ze niet zoo duidelijk worden, dat ze raakten aan haar huwelijk; dit was immers goed zoo, ze had het zelf zoo verlangd en aangenomen, als haar levensplicht.
't Was als eene rust voor haar, toen haar mans eerste verliefdheid wat verkoelde, nu was hun leven zooals 't altijd blijven zou, zooals ze 't zag van anderen, die ook gelukkig getrouwd heetten.
Toch, er was een ledig in haar leven, dat langzamerhand druk was gevuld met conversatie, zoodat ze de uren om te lezen nu ook dikwijls moest uitsparen; ze hadden veel kennissen en behielden ze lang, want Nora was goedhartig en altijd dezelfde en Frans hoorden ze wel graag spotten met allerlei dingen en daarenboven ontzagen ze hem om zijne positie.
Maar in Nora begon heftig op te komen het verlangen naar een nieuwen plicht, naar een kindje, een lief klein wezentje, haar gegeven om zich aan te wijden.
Ze praatte er niet veel met Frans over, om zijne ontstemming, die het gewone gevolg was, maar stilletjes voor haar zelve borduurde ze verwachtingen en teedere tooneeltjes met haar kindje; ze zag het opgroeien en misschien zou het later behooren tot de uitverkorenen, voor wie het hoogste geluk bereikbaar is. En vreemd begon ze hare eigen vroegere geluksdroomen weer te droomen voor het kind, dat toch wel eens komen zou.
Maar haar wensch was nog onvervuld gebleven; 't deed haar ook verdriet om Frans; hij had een paar maal wrevelig gezegd, dat 't hem zoo tegenviel; hij had gerekend op kinderen, kon ze zoo goed onderhouden; dat had haar pijn gedaan als verwijt van verzuim tegenover hem, dat ze toch machteloos was te herstellen.
Ze sprak zacht van niet de hoop opgeven, tuurde zelf angstig verwachtend uit naar het eerste teeken van nieuw leven in 't hare, maar ze wachtte nog vergeefs.
Dezen avond toen ze alleen zat in de wijdte van de huiskamer, Frans uitgegaan naar zijn kegelclub, dacht ze onwillekeurig weer aan de enkele woorden, dien middag tusschen hen gewisseld, over het één zijn van man en vrouw. Ze spraken anders nooit over zoo iets, hunne woorden raakten enkel maar de oppervlakte der dingen en ook nu had Frans er dadelijk luchtig overheen gesproken; één - ze waren niet één, ze hadden ieder hunne eigen gedachten, hunne eigen belangen, die alleen aan de oppervlakte schijnbaar samen gingen. En toch noemden de menschen hen gelukkig, hare moeder vooral, die toch alles er van wist, prees dikwijls haar leven. Gelukkig..., was 't eigenlijk wel gelukkig? Ze had dien morgen een jong getrouwd vrouwtje gesproken, in wie het groote geluk als een jubeltoon hoog opklonk; ze had woorden gesproken, die Nora maar half kon meevoelen; ja, dàt was geluk; dat vrouwtje was een van de uitverkorenen. Nora had iets als een ledig gevoeld toen ze weer thuis was en ze was maar grauw brieven gaan schrijven, om de opkomende gedachten weg te dringen. Haar leven was immers goed, zou altijd goed blijven.
Ze was nu zeven en twintig jaar; er lag nog een lang leven vóór haar, dertig, veertig, vijftig jaar misschien. Als ze geen kinderen meer kregen, zou het altijd doorgaan als tot nu toe. Och nee, dat hoefde immers niet; ze kon er afwisseling in brengen, ze kon belangstelling toonen in alles om haar heen, ze kon zich gaan interesseeren voor het lot van de fabrieksarbeiders, natuurlijk alles binnen de grenzen van haar plicht tegenover Frans.
Ze nam haar naaiwerk weer op, een kinderjurkje voor de luiermand van eene vriendin.
Als ze dat eens voor haar zelve mocht maken... en weer kwamen de telkens terugkeerende wenschen.
Als ze één was met Frans, moest ze er vrijuit met hem over kunnen spreken; maar ze kon dat niet, bang voor zijn wreveligheid waarin ze een verwijt hoorde.
Met hare moeder had ze er wel eens over gesproken; ze vond daar wel instemming, maar ook raadgevingen, niet toe te geven aan haar verdriet er over; dan zou ze misschien
| |
| |
iets verliezen van de opgeruimdheid, die haar man geboeid hield.
Mevrouw Zetters voelde zich zoo voldaan over Nora's huwelijk; als Hardink niet om haar gekomen was, zou ze nu in betrekking moeten zijn; zij zelve leefde na haar mans dood heel bekrompen van allerlei agenturen en van wat de kinderen haar toe wilden stoppen. Ze had haar leven lang zoo met geldzorgen moeten kampen, dat ze zich bijna geen ander ongeluk meer denken kon, en ze dacht er met vreugde aan, dat Nora die zorgen nooit zou kennen.
Om negen uur hoorde Nora verwonderd Frans al thuis komen; hij was niet alleen, praatte met iemand in de gang. Ze stond op toen de kamerdeur open ging, binnenlatend een jonge man, dien ze niet kende. Frans kwam achter hem.
‘Mag ik je mijne vrouw voorstellen?’ zei hij, druk doende. ‘Nora, ik heb mijn vriend meegebracht, Willem van Aarden, je weet wel, waar ik je zoo dikwijls van verteld heb.’
‘O zeker,’ zei Nora, en in hare buiging en handdruk was iets toeschietelijks om de oude vriendschap van Van Aarden met haar man. ‘Is u weer onverwachts in 't land?’
‘Ja, verbeeld je,’ viel Hardink in, ‘daar ben ik op weg naar de club en sta ineens vóór hem; ik wist heusch niet wat ik zag, maar ik herkende hem toch dadelijk aan zijn zwierigen loop.’
‘En ik jou aan je dikken stok, die had je vroeger 's avonds ook altijd bij je, uit angst voor aanranders,’ zei Van Aarden lachend, en tot Nora: ‘Mevrouw ik was op weg naar uw huis, maar Has troonde me mee naar de club om de lui daar eerst te begroeten.’
‘En nu blijft hij een poos logeeren,’ zei Frans.
‘Ja? dat is eene heele verrassing voor je. 't Doet mij ook erg veel plezier, u eens te ontmoeten,’ zei Nora vriendelijk. Ze voelde de oogen van Van Aarden onderzoekend op zich gevestigd met een soort nieuwsgierigheid, als om uit te maken wat voor vrouw zijn vriend had genomen; 't waren blauwe scherpziende oogen, die haar een beetje verlegen maakten, alsof ze tot diep in haar binnenste keken. Heel zijn gezicht, frisch-rood, als van iemand, die veel buiten is, was scherp geteekend, de mond vrij groot onder langen blonden knevel, het voorhoofd breed, maar niet hoog, licht gerimpeld reeds met fijne lijnen.
Nora stond op.
‘Excuseer me even, dat ik de logeerkamer in orde laat maken.’
Maar Van Aarden hield haar tegen. ‘Nee, nee Mevrouw, doet u geen moeite; voor vannacht heb ik logies in 't logement besproken; morgen kom ik graag als u mij hebben wilt.’
Er was een prettige klank van lichte familiariteit in zijn toon, alsof ook hij voelde, dat hij meer voor haar mocht zijn dan een geheel-vreemde.
‘Laten we dan maar gezellig gaan zitten,’ zei Frans. ‘God kerel, wat heb ik je in lang niet gezien; tien jaar geloof ik. Waar heb je toch al dien tijd gezeten?’
‘Overal en nergens; in Italië, in Algiers, in Indië zelfs. Je weet, ik hield altijd veel van reizen.’
‘Ja, je bent een echte Bohémiën; maar dat hoort zoo bij je vak. 't Staat gekleed voor een artist.’
Van Aarden lachte. ‘Nog 't ouwe plaagbeest; o Mevrouw, wat zult u daar dikwijls last van hebben.’
Nora lachte ook. ‘Nu, ik heb geen klagen; Frans weet wel, dat ik niet tegen hem ben opgewassen in de plaagkunst.’
‘O zoo? Nee, dan is 't ook geen eerlijke strijd. En, een mensch wordt ouder ook; maar vroeger konden we er wat mee. Zeg Has, weet je nog van onze weddingschap?’
‘Nee, wat was dat?’
‘Weet je 't niet meer? Ik moest er je eigenlijk niet aan herinneren, want je hebt 't glansrijk gewonnen. We wedden immers om een anker wijn wie 't eerst getrouwd zou wezen?’
‘Hé ja, dâ's waar ook; dus die heb ik van je te goed.’
‘Je zult ze hebben hoor; hoe lang ben je al getrouwd?’
‘Vijf jaar.’
‘En kinderen?’ Zijn blik gleed even naar het jurkje dat nog op tafel lag.
| |
| |
‘Nee, helaas niet.’
Nora voelde zich kleuren om den toon van ergernis, waarop haar man sprak; 't maakte haar wrevelig tegenover Van Aarden om zijne vraag. Nu keek hij haar aan, een paar seconden maar, toch lang genoeg om haar 't gevoel te geven, alsof hij hare gedachten las.
Nu sprak hij weer door. ‘Ik heb trouwens altijd wel gedacht, dat jij 't winnen zou’.
‘Ik ook, jij was altijd een beetje... difficile zullen we maar zeggen, of besluiteloos.’
‘Wel kerel, dat heb je mis; als ik maar eenmaal de rechte had gevonden, zou ik gauw genoeg besluiten.’
‘Me dunkt anders, dat je nu keus genoeg gehad hebt. Oostersche en Italiaansche schoonen, wat wil je meer.’
‘De rechte heb ik toch niet gevonden.’
Hasdink keek hem spottend aan.
‘Dat moet dan zeker een engel uit den hemel zijn. Maar in afwachting zal je je wel getroost hebben.’
‘We moesten nu dit châpitre maar laten rusten,’ zei Van Aarden, plotseling op een toon van lichte ergernis. ‘Heb je in dien tijd nog wel eens schilderijen van me gezien?’
‘Nee, ik ben niet erg op de hoogte van kunst. Wel heb ik eens gelezen, dat je ergens eene medaille had behaald.’
‘Ik heb uw naam een paar maal gelezen in critieken over tentoonstellingen,’ zei Nora. Ze was Van Aarden dankbaar, dat hij 't gesprek had afgeleid; het hinderde haar dikwijls, dat Frans met zijne vrienden op zoo'n ruwe manier sprak over liefde en vrouwen, zonder zich om haar bijzijn te bekommeren; ze was er dikwijls de kamer om uitgeloopen, had er een paar maal later Frans over gesproken. Maar hij lachte haar uit: als ze daar niet tegen kon, moest ze hare ooren maar dicht stoppen, zei hij, maar hij dacht niet, dat ze zoo overdreven preutsch was. Ze hadden immers niets gemeens gezegd.
‘Ik herinner me eens,’ ging ze voort, ‘dat een Oostersch landschap met Boeddha-tempel erg geprezen werd, nog niet lang geleden.’
‘Dat had ik in Brussel tentoongesteld; 't is nu verkocht aan een Engelschman. Ja, dat was heel goed,’ zei hij, met zelfbewustzijn van kunstenaar, zeker van zijne kunst.
‘Kom je hier ook schilderen?’
‘Ik denk 't niet, ten minste vooreerst. Winterlandschappen zijn mijn fort niet; ik houd van veel zon en lucht en kleuren. Maar ik was in geen negen winters in 't land geweest, en nu in eens, trok 't me aan, weer eens die lage droeve lucht te zien en de sneeuw en de vroege duisternis.’
‘En toen je eenmaal in 't land was trok 't je weer naar de oude vrienden. Ja, ja, 't bloed kruipt, waar 't niet gaan kan,’ zei Frans lachend.
Hij was bijzonder vergenoegd, vroolijk, zooals meestal in gezelschap van vreemden. En Nora voelde zich ook opgewekt worden door het gezelschap van Van Aarden; hij had zooveel gereisd en gezien, scheen heel ruim om zich heen gekeken te hebben. Ze voelde zich bekrompen bij hem; zou Frans dat ook niet voelen? Hij scheen zoo plomp naast de distinctie van Van Aarden. Ze vroeg zich af, wat Van Aarden voor een man zou zijn; 't moest wel interessant zijn, hem goed te leeren kennen. Maar voor je zoover was, had hij je zeker al lang doorzien met zijne scherpe oogen.
Toen ze hem goedennacht zei, vroeg ze hem nogmaals, den anderen dag te komen logeeren, 't vooruitzicht lokte haar aan als eene prettige afwisseling in haar alle-dagleven; dat was toch heel eentonig eigenlijk: ze klaagde er nooit over, maar ze voelde 't toch wel, elk jaar meer, al wilde ze niet toegeven aan dat gevoel.
De heeren bleven nog praten bij hun' wijn.
‘Je zit hier niet kwaad,’ zei Van Aarden.
Frans lachte weer vergenoegd. ‘Nee, nee, ik heb alles wat ik wil: eene goede positie, een goed huis....’
‘En eene goede vrouw, vergeet 't voornaamste niet.’
‘O ja, natuurlijk. Ik heb waarachtig goed uit m'n oogen gekeken toen ik Nora nam. Ze was mooi genoeg om me goed verliefd te maken, erg regelmatig van humeur en eene goede huisvrouw. Ze had geen cent, maar ik kon me de luxe permitteeren daar niet op te letten.’
| |
| |
Van Aarden knikte, peinzend wegblazend een rookwolkje. ‘Dus je bent wat ze gelukkig noemen,’ zei hij met lichten spot.
‘Zeker; 't eenige wat ontbreekt, zijn een paar kinderen, dat valt me tegen van Nora.’
Hij lachte, maar Van Aarden bleef ernstig, met een plotseling gevoel van weerzin. Hij had zulke gezegden ontelbare malen gehoord, maar ze hinderden hem in eens, nu hij dacht aan Hasdinks vrouw, aan haar slank tenger figuurtje, met het bleeke ovale gezicht en de mooie donkere oogen, die in hun opslag iets kinderlijks hadden. Zoodra hij haar zag, was hij verwonderd geweest om 't uiterlijke contrast tusschen dit paar menschen.
‘Voor je vrouw is 't zeker nog grooter teleurstelling,’ zei hij.
‘Grooter niet, maar ze zal 't natuurlijk ook wel naar vinden, al zegt ze 't eigenlijk nooit. Ze speelt gelukkig niet de rol van klagende smachtende vrouw.’
‘Dat zou bij jou ook heel slecht passen.’
‘Nietwaar? Ze heeft een gemakkelijk prettig leventje, veel beter dan thuis bij hare moeder, en als ze daar gebleven was, had ze toch ook geen kind gehad, denk ik.’
‘Heb je haar zoo iets ook wel eens gezegd?’
‘Wel nee, waarvoor zou het dienen? Je praat met je vrienden altijd anders dan met je vrouw.’
‘Ik denk toch, dat ze zich wel eens zal stooten aan je spotlust.’
‘Wel nee, daar is ze al aan gewend. Eerst hield ik me natuurlijk in; och, zooals je doet in je gekken tijd, en na ons trouwen ben ik langzamerhand meer mezelf geworden.’
‘En is je vrouw ook veranderd na haar huwelijk?’
Hasdink keek zijn vriend even aan: de vraag was nieuw voor hem.
‘Zij? ja dat zal wel, maar ik heb 't eigenlijk nooit gemerkt. Och natuurlijk, ze was eerst als alle vrouwen een beetje teruggetrokken; dat goed is zoo slim; maar ze houdt van me, zie je. Zeg, wat gek, dat jij nog wist van die weddingschap, ik was 't glad vergeten.’
‘Ik vergeet niets van al die oude dingen. Soms als ik in m'n eentje ergens ver-weg zit, haal ik al dat oude weer in gedachten op; dat geeft je dan zoo'n prettig gevoel.’
Terwijl ze voortspraken, zat Van Aarden te denken over het huwelijk van deze twee menschen; hij wist nu al, wat 't van zijn kant was geweest, maar van de hare? Zou 't werkelijk liefde zijn geweest? Ja, dat moèst, hij voelde in eens weerzin, te moeten denken, dat zij hem om iets anders getrouwd had; en toch ook weer.... hoe kon zij hem liefhebben? Ze moest dan zeker wel teleurstelling ondervonden hebben, wie weet wat verborgen lag onder het kalme bleeke uiterlijk.
Van Aarden hield er van, uit te vorschen, wat lag onder het oppervlakkige zijn van de menschen om hem heen; hij vond dat interessant, vooral om de waarde van zijn oordeel te leeren toetsen aan de werkelijkheid, die soms anders bleek te zijn dan hij gedacht had. Hij was van nature geen menschen-kenner, maar oefende zich er in, telkens zich verheugend als hij goed gezien had.
Toch gaven zijn ontdekkingen hem dikwijls verdriet; hij voelde gauw mee met anderen, en was altijd heftig teleurgesteld als hij onder oppervlakkig geluk eene diepte vond van leed of ongestild verlangen.
Hij zag nu al gauw, dat Hasdink dezelfde was van vroeger, ruw-vroolijk, goedhartig, zonder fijn of diep gevoel, altijd zoekend naar de gemakkelijkste wegen.
Dit alles was hem vroeger in zijne jongensjaren sympatiek geweest, maar nu 't zich gevormd en gevestigd had, verbreed door Hasdink's man-zijn, vond hij 't niet aantrekkelijk meer. Misschien kwam dit ook, omdat hijzelf zich verfijnd had in die jaren, door 't reizen en 't leven voor en met zijne kunst. Hij had nu eene neiging om in alles naar 't beste te zoeken, zooals hij dat deed in zijne kunst, en hij kon lachen om al het ploeteren in kleinigheden dat de menschen deden in hunne huizen en in hunne kleine omgeving; hij trachtte nu alleen te zien naar het echt-menschelijke en dat alleen mooi te vinden en goed.
Het lokte hem wel aan, hier te logeeren en uit te rusten van het werken en trekken van den laatsten tijd.
Voor Nora waren de dagen, dat Van Aarden er was een prettige afwisseling, eene opleving uit het eentonige alledag-bestaan.
| |
| |
Ze luisterde graag naar hem, bewonderend zijn vlug oordeel over allerlei dingen, die ze niet wist of niet begreep. Hij liet een paar portefeuilles met teekeningen komen op haar verzoek; ze had vroeger een beetje aan teekenen gedaan, maar was gauw opgehouden, juist omdat ze genoeg artistiek gevoel had, om te zien hoe volkomen dilettantenwerk het was.
Met Van Aarden sprak ze over zijne teekeningen, schetsen uit warme landen, met helle zon en zwarte schaduw en slank oprijzende palmen naast oude godentempels.
Ook enkele figuren waren er bij, studiekoppen van Italiaansche straatventers, van Javaansche meisjes.
Nora vond deze vooral heel mooi. ‘Schildert u ook figuren?’ vroeg ze.
‘Alleen zoover ze op mijne landschappen voor moeten komen, ten minste vooreerst. Later hoop ik er meer aan te kunnen doen.’
‘Later?’
‘Ja, als ik eerst nog wat meer menschenkennis heb opgedaan; dat is het ééne noodige voor een artist, die menschen weer wil geven.’
‘Kom,’ kwam Frans plomp er tusschen, ‘je kunt toch wel de menschen schilderen zooals je ze ziet.’
Dan krijg je alleen de oppervlakte; dan ontbreekt de ziel, die leven aan het gezicht moet geven. Ik moet weten, hoe die ziel zich naar buiten uitdrukt, elke ziel apart.’
‘Nu, daar zal je nog wel even werk over hebben. Ik wou je juist vragen onze portretten eens te maken.’
Van Aarden keek hem even lachend aan.
‘'t Jouwe zou ik misschien kunnen maken, maar dat van mevrouw... dat zou moeilijker zijn.’
Nora zag weer zijne oogen op zich gevestigd met dien doordringenden blik.
‘Kom,’ zei ze lachend, ‘'t is maar gekheid; waarom zoudt u in eens onze portretten gaan schilderen?’
Ze werd in eens bang, dat Frans er op aan zou dringen; dat ze stil zou moeten zitten met de oogen van Van Aarden altijd op haar gericht; 't maakte haar angstig, ze sprak er gauw overheen, en Van Aarden sprak er ook niet meer over.
Overdag ging hij dikwijls mee naar de fabriek of alleen groote fietstochten maken, of soms nam Frans vroeg vrij-af en gingen ze samen naar de societeit.
En Nora merkte zelf op, dat ze nu meer verlangde naar hunne thuiskomst dan gewoonlijk als ze Frans alleen wachtte, 't was ook zoo anders nu, er werd nu dikwijls gesproken over belangrijke dingen en als ze alleen was, had ze nog iets om over te denken door de gesprekken met Van Aarden.
Hij had de gewoonte, over elk onderwerp ronduit te spreken en zijn oordeel te zeggen, gevolg van zijn vrije leven, dat hem deed lachen om de bekrompenheid, die preutsch verbood, gewone natuurlijke dingen te bespreken. Maar hij bepraatte ze ernstig, anders dan Frans, die altijd spotte als er sprake was van sexueele verhoudingen en dan half binnensmonds aardigheden verkocht. Nora had zich hier al dikwijls aan geërgerd, maar naar Van Aarden luisterde ze, trachtend haar eigen oordeel te leeren kennen en te meten aan het zijne, wat moeielijk viel dikwijls, omdat ze hare gedachten zoo weinig toegestaan had zich daarmee bezig te houden. En langzaam begon door den nevel van conventie en gewoonte en aangenomen moraal heen, iets naar buiten te lichten over haar eigen binnenste-ik, waar al de oude droomen waren opgeborgen van echt geluk, diep gevoeld en volop genoten zonder de benauwenis van wereld-oordeel en geldelijke overwegingen.
Ze schrikte toen die gedachten in haar opkwamen en ze onwillekeurig vergelijkingen maakte tusschen wat ze nu bezat, en wat ze vroeger verwachtte; ze wilde daar niet meer aan denken, maar 't kwam telkens terug, en met verwondering zag ze in haar eigen ziel als in die van een vreemde.
Toen Van Aarden na drie weken vertrokken was, behielden Frans en zij nog een poos de opgewektheid in hunne gesprekken, maar langzamerhand zakte hun leven toch weer tot zijn gewone peil.
Toch voor Nora was veel veranderd: ze zag nu, dat haar leven eentonig was, ze merkte op, dat tusschen haar en Frans zoo weinig samen-denken was. Elken dag zag
| |
| |
ze 't duidelijker: er lag een groote afstand tusschen hunne levens, en toch moest huwelijk samen-leven zijn. Was hun huwelijk dan niet goed, niet gelukkig? Dat was de vraag, voor 't eerst vaag in haar opgekomen na de ontmoeting met dat heel gelukkige jong-getrouwde vrouwtje, maar nu duidelijker, dringender terugkeerend, als opborrelend uit haar ziel.
Ze moest die vraag niet doen; ze ging lezen, maar tusschen de letters las ze altijd dezelfde vraag tot ze eindelijk toegaf en antwoordde als aan een ander. Nu ja, groot-gelukkig was hun huwelijk niet, maar 't was toch goed, dat zei Frans ook; hij scheen voldaan en er was nooit twist tusschen hen.
Maar zij zelve? was zij ook voldaan? de onrustige vragen en twijfelingen lieten haar niet met rust, vergrootten den afstand nog tusschen hen, omdat Frans er niets van vermoedde onder haar uiterlijk van kalmte.
Ze merkte onwillekeurig altijd weer op de onbeduidendheid van hunne gesprekken, het gemis aan echt diep gevoel tusschen hen, en de onvoldaanheid klom in haar op, gaf haar soms een gevoel of ze stikken zou.
Ze zag het leven zoo leeg: het verlangen naar een kind werd duldeloos smachten nu; als 't niet kwam zou haar leven ondragelijk worden, hopeloos leeg en donker.
En over al deze slingeringen in haar ziel lag als een bedekkend kleed haar uiterlijk-doen van kalmte en tevredenheid; ze dwong zich daartoe, dat was haar plicht tegenover Frans, hij had daar recht op. Als ze 't maar kon volhouden; 't werd een zware taak nu, even zwaar als vroeger het terugdringen van haar meisjesidealen.
Waarom behoorde zij ook niet tot de uitverkorenen van 't geluk? waarom had zij er niet op mogen wachten? Maar als ze gewacht had, en 't geluk was niet gekomen, wat zou haar leven dan nu geweest zijn? Een bezig zich afsloven voor vreemden, elken dag, tot ze oud en onnut zou geworden zijn. Ze had geen examens gedaan, geen bijzondere talenten, ze zou dus tevreden moeten zijn met een huishoudelijke betrekking. Maar die zou toch ook goed kunnen zijn, ze had werkkracht en een helder hoofd, ze zou in een gezin met kinderen kunnen komen, de plaats van de moeder bij hen innemen, zich aan hen geven; dat zou toch niet neerdrukkend, niet droevig zijn geweest. Hare moeder had zeker nooit aan die mogelijkheid gedacht; ze had altijd van in betrekking-gaan gesproken als van iets vreeselijks, iets half-schandelijks eigenlijk, waaraan ze alleen kon ontkomen door een huwelijk. En ze was er aan ontkomen, maar.... Och nee, weg, weg, die gedachten. Ze vulde hare dagen met drukke conversatie, vroeg logées, gaf dineetjes en soireetjes maar in de stilte van den nacht kwamen toch de gedachten tot haar, altijd door, aanrakend het diepst van haar ziel, waar de oude idealen en hartstochten nog sluimerden.
Van Aarden had beloofd, gauw terug te zullen komen. ‘Je zult me dan wel zien verschijnen,’ had hij gezegd; ‘schrijven doe ik niet. Kan je mij niet hebben, best, dan vertrek ik weer en waag 't later nog eens.’
Op een middag in Mei zag Nora hem komen. Ze zat in de huiskamer te spelen met een paar kinderen van eene vriendin; ze vroeg dikwijls kinderen bij zich, trachtte zich met een soort weemoedig genot te verbeelden, dat 't de hare waren.
Als ze alleen was met hare kinderen, liet ze hare correcte kalmte varen, dan was ze geheel zichzelf. teeder, hartstochtelijk soms, in uitgelaten spel terugdringend al haar verdriet.
Ze had nu juist 't kleine meisje op schoot, liet met een gevoel van weelde haar hoofd vastklemmen tusschen de zachte bloote armpjes, de roode lipjes liefkoozen haar wang. Van Aarden keek naar binnen, ze zette het kind neer, ging dadelijk naar de deur, uit gewoonte elke gevoelsuiting terugdringend. Maar in hare oogen bleef eene schittering van genot en op hare wangen een hooge, warme blos, Van Aarden begreep nu in eens het smachten van haar hart.
‘Dag Nora,’ zei hij vroolijk; ‘heb je kindervisite? dag kleuters.’
Hij sprak heel gewoon, dadelijk weer als een oud goed vriend. Nora reikte hem de hand, zei ook opgewekt: ‘Ja, zoo af en toe amuseer ik me daarmee;’ en in eens, in eene spontane opwelling van teederheid: ‘Zijn 't geen schatjes?’
| |
| |
‘Ja, toe geef jullie me eens eene hand.’
Hij keek naar de kinderen, toen naar Nora, met den scherpen blik, die haar verlegen maakte.
‘Wat waren jullie aan 't spelen?’ vroeg hij.
‘Verstoppertje!’ zei de kleine jongen; ‘doet u mee?’
‘Zeker, òf ik. Ik vind verstoppertje 't prettigste spel, dat bestaat. Toe Nora, ga asjeblieft door, ik doe mee.’
Hij verlangde er naar, haar nog eens te zien met dien blos en die oogenschittering van straks.
Maar Nora bleef nu kalmer; toch nu en dan onder het vroolijk stoeien en lachen van de kinderen, vergat ze Van Aarden, deed vroolijk mee tot de kinderen gehaald werden.
Toen ze weg waren, liet ze zich in een stoel vallen.
‘Ik ben er warm van geworden,’ zei ze; ‘jij zeker ook. 't Is een mooie ontvangst.’
‘Wel waarom niet? ik mag zoo iets wel. 't Zijn aardige kinderen, en ze schijnen hier thuis te zijn.’
‘O ja, ze komen nog al dikwijls. Hunne moeder is niet heel sterk, en vindt 't prettig, als ik ze 's middags eens bij mij neem, en 't is voor mij een tijdverdrijf. Ze zullen nu wel opgetogen thuis komen, vol verhalen over den nieuwen speelkameraad.’
‘Speelt Frans ook wel eens met ze?’
‘Och nee; hij is meestal niet thuis als ze er zijn, en dan ook....’
‘Houdt hij niet van kinderen?’
‘Ja wel, maar....’ ze vond hem lastig met zijne vragen, die haar altijd dwongen tot antwoorden; ze miste den slag om ze te ontwijken. ‘Als we zelf kinderen hadden, zou 't wat anders zijn.’
‘Ja, ja natuurlijk. En wat zeg je ervan, dat ik zoo als een steen uit de lucht kom vallen? Wijs je me deur niet?’
Hij sprak luchtig voort, met spijt dat hij haar pijn had gedaan door zijne vragen. Hij raadde nu volkomen in haar het verlangen naar kinderen en het verbergen hiervan voor Frans, maar hij begreep dit als eene uiting van liefde voor haar' man.
Nora voelde zich onrustig met een plotselingen angst, dat hij iets begrijpen zou van haar leed en haar twijfel; ze moest dit alles nu nog zorgvuldiger verbergen, wond zich op tot een vreemd onwaar vertoon van vroolijkheid, dat Frans haar soms verwonderd deed aankijken. Toen ze dit merkte, trachtte ze weer gewoon kalm te zijn, maar ze voelde het als verlichting, toen Van Aarden na eene week heenging.
Toch, het alleen-zijn met Frans drukte haar ook; ze had nu zooveel tijd tot denken, waartegen geen afleiding hielp, en al denkend, voelde ze alles wankelen, waartegen ze vroeger steun had gezocht.
Van Aarden kwam gauw weer terug; Nora interesseerde hem; hij had nog altijd niet doorgrond het mysterie, hoe zij Frans Hasdink had lief gekregen. En ook... hun huis was zijn eenige echte vriendenhuis in Holland; hij was van plan geweest in den zomer weer naar 't buitenland te gaan, maar Holland hield hem nog vast; hij zag nu meer schoonheid dan vroeger in het landschap, trachtte zijn penseel te dwingen tot de teere vage kleuren onder de licht-nevelige zomerlucht. Hij huurde een kamer in Veldburg, en bleef daar in den omtrek schilderen.
Hij kwam bijna dagelijks bij de Hasdinks aan huis en Nora voelde zijn bijzijn als blijheid; ze werd er opgewekt door, echt vroolijk soms, vergetend voor een oogenblik de leegte en hopeloosheid van haar bestaan.
Dikwijls kreeg ze een onweerstaanbaar verlangen, openlijk met hem te spreken over haar leed; misschien zou hij haar vergoêlijking of troost zeggen, die haar helpen kon, het te dragen. Hij moest toch ook al lang gezien hebben de weinige harmonie, tusschen haar en Frans; hij moest immers wel begrijpen, dat hun huwelijk geen samenleven was. Maar toch, ze durfde niet, bang met woorden te raken aan dat heel-diepe, bang ook voor Van Aarden's oordeel over haar.
Van Aarden zelf meende nu wel haar doorgrond te hebben, hij zag nu, dat er geen liefde was tusschen haar en Frans, maar hij meende, dat zij zich teleurgesteld in hare liefde gezien had, zooals zoovele vrouwen, en een teeder medelijden voor haar klom in hem op, een diep meevoelen, een groot ver langen, haar te mogen troosten.
| |
| |
Op een middag in Augustus, toen hij met Hasdink van de societeit kwam, zei Van Aarden in eens: ‘Zeg, ik ga over een dag of wat weg.’
‘Hé, waarom?’ vroeg Frans verwonderd.
‘Ik heb genoeg van Holland; als mijne schilderij af is ga ik er van door.’
‘En wanneer kom je terug?’
‘Dat weet ik niet; nooit misschien.’
Hasdink bleef staan. ‘Wat ben je toch een gekke kerel; heb je weer geen rust?’
‘Nee, juist; geen rust. Je weet, zoo ben ik altijd geweest.’
‘En waar ga je heen?’
‘'k Weet niet, naar Parijs of ergens anders.’
Hasdink keek knorrig.
‘Nou, 't bevalt me niks hoor; we zijn zoo aan je gewend.’
‘Ja, ja,’ zei Van Aarden haastig; ‘dat kan wel, maar: niets is immers blijvend. Och, 't is beter dat ik wegga.’
Hasdink haalde de schouders op.
‘Enfin, ik kan je niet vasthouden.’
Toen Frans in de waranda kwam, waar Nora zat te lezen, zei hij driftig: ‘Verbeeld je, Van Aarden gaat weg.’
Nora keek op. ‘Weg? waarom?’
‘Ja, weet ik 't? Hij raaskalt van geen rust meer, en beter weg te gaan, maar in ieder geval, hij gaat over een paar dagen eerst naar Amsterdam en dan naar 't buitenland.’
Nora voelde iets als schrik; ze zweeg even, toen zei ze langzaam, lijdelijk: ‘Och ja, 't moest er toch eens van komen, hij heeft immers aldoor gezegd, geen tweeden winter in 't land te zullen blijven.’
‘Nou ja, maar 't is nog geen winter. Enfin, ongelijk kan ik hem ook niet geven: 't is in Parijs wel zoo amusant als hier, en dan wordt hij nog eens gevleid en in de hoogte gestoken.’
‘Ik geloof niet, dat hij daar zooveel om geeft.’
‘Zoo? dan heb je 't toch glad mis; waarom zou hij ook anders schilderen? hij heeft geld genoeg.’
‘Om de kunst zelf natuurlijk, daar is hij kunstenaar voor.’
‘Praatjes! dan zou hij zijne schilderijen stilletjes voor zich zelf behouden.’
Nora zei niets meer; 't hielp toch niets aan Frans te willen duidelijk maken, dat het wezen van kunst is, zich te willen geven aan anderen. Ze keek weer in haar boek zonder te lezen. Van Aarden weg... het lag als een looden zwaarte op haar. Dan zou ze weer alleen zijn met Frans, het heele lange eentonige leven; van week tot week zou ze meer voelen het onware van hun huwelijk, tot ze ook uiterlijk niet dezelfde kon blijven, en Frans zon weten wat in haar omging. Wat zou hij dan doen? Zou hij er ongelukkig om zijn of woedend, of zou hij er om lachen? ze wist 't niet, en 't was of 't haar onverschillig liet ook; haar leven zou er niet gedrukter door kunnen worden, dan ze 't nu vóór zich zag.
's Avonds kwam Van Aarden, ze zaten in de waranda, druk pratend, maar over hen allen lag iets gejaagds als voorbode van de naderende scheiding.
De dag was weggeschemerd, maar Van Aarden vroeg, geen licht op te steken om den heerlijken avond niet te bederven; en Hasdink stemde lachend toe. ‘Ja, anders krijgen we al dat insectentuig hier.’
Toen er thee gedronken was, liep Nora heen en weer in de kamer om glazen te halen, en het theeblad naar binnen te brengen, onderwijl luisterend naar het gesprek van de heeren.
‘Heb je de vrouw van Bassart wel eens ontmoet?’ vroeg Van Aarden.
Frans lachte. ‘Jawel, maar 't is niet veel bijzonders.’ En half fluisterend: ‘Je weet toch, waar hij haar vandaan heeft gehaald?’
‘Zeker; ik weet er alles van, maar wat komt dat er op aan, als hij gelukkig met haar is? Ze kan immers van hem houden?’
‘Dat kan je begrijpen. Zoo'n meid denkt natuurlijk: komt er een die me voor goed wil nemen, dan is 't nog beter dan telkens een ander. Ik ben dan meteen onder dak.’
‘Och ja, misschien wel,’ zei Van Aarden onverschillig. ‘En hij?’
‘Vuur en vlam natuurlijk, anders had hij niet zoo'n stommen streek gedaan. Toch gemeen van zoo'n meid, hem er zoo in te laten loopen.’
‘Waarom? als ze van hem hield is 't natuur- | |
| |
lijk buiten kwestie, maar anders heeft ze van haar standpunt nòg gelijk: ik zie ook niet in, dat dat gemeener of slechter zou zijn, als dat een fatsoenlijk meisje trouwt zonder liefde om eene positie te hebben; 't is in beide gevallen maar de kwestie om onderdak te komen.’
Nora bleef in eens staan in de kamer, het blad met glazen in de hand; ze staarde strak naar Van Aarden. Ze kende de geschiedenis van Bassart, een jong advocaat, die getrouwd was met eene publieke vrouw; al zijne standgenooten in de stad hadden hem in verontwaardiging den rug toegekeerd. Ze bleef nu scherp luisteren, wat Frans zou zeggen. Hij lachte.
‘Nu, nu, je gaat wel wat ver.’
‘Wel nee,’ zei Van Aarden in eens heel ernstig; ‘eene vrouw die zich aan een man geeft om onderdak te komen, verkoopt zich, of ze ervoor naar 't stadhuis gaat of niet.’
Frans schaterlachte.
‘O ja, dat zijn van die mooie theoriën.’ En zachter, zoodat Nora moeite had, te verstaan: ‘Dat moet je eens in een gezelschap verkondigen. God, wat zouden er veel getrouwde dames zuur kijken.’
Van Aarden keerde zich in eens om, zag Nora staan in de schemerlichte kamer. Ze trok zich haastig terug naar den hoek bij 't buffet, zette er rinkelend de glazen neer. Toen bleef ze even staan. 't Was alsof plotseling een helder licht om haar was, dat haar deed zien de waarheid van wat haar huwelijk was. Dat was 't geweest: ze was getrouwd om onder dak te komen om eene positie te hebben... zij ook, ze had zich verkocht. 't Was als een verlammende schrik dat woord... o God, was 't wel waar? Ze had nu niet eens tijd er over te denken, ze mochten niets aan haar merken, ze moest gewoon zijn, weer buiten gaan zitten, en praten.
Maar de gedachten bleven den heelen avond en den heelen langen nacht en den anderen morgen. Was ze dan zoo slecht geweest? en ze had 't niet geweten; moeder en vader en alle familieleden, hadden haar zoo gelukkig genoemd om haar huwelijk en bloemen en cadeaux gegeven: en al die menschen zagen met diepe verachting neer op de vrouw van Bassert.
En Frans had zoo gelachen toen hij van al de getrouwde dames sprak, die zuur zouden kijken. Kon hij toen ook aan haar gedacht hebben? was 't mogelijk, dat hij de waarheid vermoedde en daarmee tevreden was? Hij had toch van haar gehouden, wel niet met echte groote liefde, maar toch met hartstocht, zooals zij niet eens voor hem gevoeld had. Had ze dan niet mogen trouwen zonder liefde? en liefde was zoo zeldzaam Zou Van Aarden dat ook niet gelooven? Ze zou het hem nu willen vragen, ze zou sterk zijn, en niets laten merken van haar eigen strijd; ze moest nu weten, wat hij ervan dacht. 't Was alsof ze daarmee nog iets zou kunnen redden van hare kalmte.
's Middags zag ze hem voorbij komen; ze tikte op de ramen, bijna zonder te weten wat ze deed.
Hij kwam binnen, ze zag iets sombers op zijn gezicht, als de terugslag van den regendag.
Zij zelve zag heel bleek, hare oogen groot-donker, maar ze dwong zich tot gewoon spreken.
‘Ik wou je vragen, of je die portefeuille met teekeningen, die boven staat, mee moet nemen, dan zal ik 'm je van avond laten brengen.’
‘Heel graag,’ zei hij, niet lettend op de gejaagdheid, die doorklonk in hare stem, hij was met zijne eigene gedachten bezig, gedachten vol somberheid over het naderend afscheid nemen.
Ze praatten een beetje, gewone banale gezegden, die hen beiden nu vreemd klonken; Nora zocht naar een begin, ze moest er nu over spreken, anders zou Frans thuiskomen... maar hoe te beginnen?
In eens hoorde ze Van Aarden iets zeggen over gisteren avond, en met groote inspanning zei ze heel kalm: ‘Ik hoorde jullie gisteravond spreken over Bassart; je denkt ook niet hoog over de vrouw.’
‘Niet hoog,’ waarom niet?
‘Wel, je sprak van zich verkoopen als ze trouwen.’
‘Nu ja, maar alleen die vrouwen, die trouwen zonder liefde; en dan nòg is 't niet
| |
| |
aan mij, ze te veroordeelen: ze moèten gewoonlijk wel.’
Ze keek hem in spanning aan, niet in staat hare oogen af te wenden.
‘Maar 't is toch heel laag,’ zei ze zacht.
Hij haalde even de schouders op; altijd onder 't praten bezig met zijne eigene gedachten, die elken trek van Nora's gezicht, elke lijn van hare gestalte in zich wilden opnemen, vóór hij heenging. ‘Och ja, zooals zooveel laag is in onze huwelijksmoraal. Maar wie zullen we daarvan de schuld geven? de omstandigheden maken 't zóó’
‘En... en als alleen liefdehuwelijken werden gesloten, zouden zooveel menschen ongetrouwd blijven; liefde is immers heel zeldzaam.’
‘Zeldzaam?’ hij glimlachte met iets treurigs. ‘Ja, ze ligt niet als kiezelsteenen aan den weg, maar zoo héél zeldzaam is ze toch niet, behoorde ze tenminste niet te zijn. Liefde moest toch eigenlijk de eenige drijfveer zijn van een huwelijk: 't is de eenige zedelijke. Daarom kan ze wel teleurgesteld worden.’ Ze lette niet op zijne laatste woorden. ‘Dus is trouwen zonder liefde onzedelijk?’ vroeg ze, niet langer kunnend hare kalmte bewaren.
En nu eerst begreep hij haar, en 't was hevige schrik voor hem. In een paar seconden warrelden allerlei gedachten door zijn hoofd Dus hij had misgezien; Nora was niet door Frans teleurgesteld in hare liefde, maar ze had hem getrouwd zonder liefde. Maar hij voelde geen minachting voor haar, alleen groot medelijden omdat ze 't nu zag en er onder leed, en berouw over zijne eigen ruwheid, die haar pijn had gedaan, terwijl hij juist verlangde haar te bewaren voor elk verdriet.
‘Ik durf 't niet zeggen,’ zei hij onzeker, vreemd na zijne eerste besliste manier van spreken; ‘misschien moet ieder dat voor zichzelf uitmaken.’
Ze vroeg niet meer, vermoedend dat hij haar doorzag; ze kreeg een gevoel alsof ze weg moest loopen en zich verbergen, maar ze bleef zitten uit gewoonte en onderwerping aan de conventie.
Ze bleven nog een oogenblik praten, toen stond Van Aarden op, drukte even hare hand zonder haar aan te zien.
Toen ze alleen was, liet ze zich in een stoel vallen, tranen druppelend tusschen hare vingers door. Nu wist ze 't voorgoed: haar huwelijk was slecht, een leugen, een zich-verkoopen; ze was niet beter dan die arme schepsels, die voor een paar rijksdaalders zich geven aan den eerste den beste; alleen was de koopsom veel hooger geweest en ze behield hare eer, en 't verbond was voor altijd.
Voor altijd... voor heel 't lange leven. O, God, moest dat werkelijk nu nog, nu ze wist, nu ze zichzelve weergevonden had onder het uiterlijke schijnleven? Was er geen ontkomen aan? moest ze levenslang de straf blijven dragen voor wat ze onwetend misdeed? De gedachten vervolgden haar als eene obsessie in de volgende dagen. Van Aarden kwam afscheid nemen, ze sprak bijna geen woord, durfde hem niet aanzien.
En voor hem was nu het leed, omdat hij haar pijn had gedaan, grooter dan zijn eigen, dat hem dwong heen te gaan, nu hij voor 't eerst werkelijk liefhad. Ongemerkt was de liefde voor Nora in hem gegroeid, en toen hij 't ontdekte, had hij dadelijk besloten heen te gaan, den afstand van dagreizen te brengen tusschen haar en hem en niets van haar te behouden dan eene mooie liefelijke herinnering. En nu had hij haar gewond, misschien ongeneeslijk, en hij mocht niet eens trachten iets goed te maken.
De dagen verliepen langzaam, als eene kwelling voor Nora; ze kon niet meer zich uiterlijk gewoon voordoen, 't was onmogelijk nu. Altijd was dat verlangen in haar, een uitweg te ontdekken, te ontkomen aan het vreeselijk lange leven, dat vóór haar lag. Als haar huwelijk van begin-af onzedelijk, leugenachtig was geweest, mocht zij niet zóó blijven voortleven, nu zij wist. Maar Frans... zijn recht... Ineens kwamen herinneringen in haar op aan den eersten tijd van haar huwelijk, hare aarzeling, haar angst soms voor zijn hartstocht: zij begreep dat alles nu.
Zou Frans het ook begrepen hebben?... hij had immers gelachen, toen hij sprak van
| |
| |
al die getrouwde dames. O, God, dat zou nog 't ondraaglijkst zijn! Ze moest het hem vragen, hem alles zeggen, hem smeeken haar vrij te laten, of anders... hare vrijheid nemen.
De gedachten verwarden in haar hoofd, maar ze móest iets doen; zóó kon ze niet voortleven.
Frans merkte iets aan haar, vroeg een paar maal wat ze had.
Op een regenachtigen Zondagmiddag vroeg hij 't weer, toen ze samen in 't salon zaten, Nora bleek en peinzend vóór zich uitstarend.
‘Wat scheelt je toch tegenwoordig, je bent zoo stil?’
‘Ik zal 't je zeggen, Frans,’ zei ze haastig, zenuwachtig, toch vast besloten. ‘Wil je naar me luisteren?’
‘Zeg maar op.’
‘Leg dan die illustratie even weg.’
‘Is 't zoo gewichtig?’ En ineens met iets van blijdschap in zijn toon: ‘Is 't goed nieuws?’
‘O, nee, nee, niet dàt!’ Ze begreep hem, strekte, verschrikt, afwerend de handen uit.
‘Nu, wat dan? Maar maak voort, want om drie uur komt Van Herpen om te schaken.’ Zijne belangstelling was alweer verdwenen.
Nora ging vóór hem staan, hare hand geleund op de tafel, hare oogen groot, strak op zijn gezicht.
‘Herinner je je nog dat gesprek met Van Aarden over de vrouw van Bassert?’
Hij wachtte even, om zijne herinnering te raadplegen. ‘Ja, zoo iets wel, maar wat zou dat?’
‘Weet je nog, hoe hij sprak van vrouwen, die zich bij hun huwelijk verkoopen?’
‘O, ja, die nonsens.’
‘Was 't wel nonsens?’
‘Nou, misschien was 't ook wel erg wijs.’
‘Jij lachte toen zoo en je zei dat hij dat eens in gezelschap moest zeggen, dan zou hij eens zure gezichten zien.’
‘Natuurlijk, dat zou de moeite waard zijn.’ Hij lachte, even maar, om de strakheid van haar gezicht.
Nu deed ze met moeite weer eene vraag: ‘Dacht je... dacht je... toen ook aan mij?’
‘Aan jou? wat een vraag!’
‘Och nee, scheep me nu niet af; zeg 't, dacht je aan mij, of denk je dat ik ook... zoo gedaan heb?’
‘Hoe kom je toch aan die bespottelijke vragen? Zit je daar nu al dien tijd over te suffen?’
‘Ja,’ zei ze ineens met verheffing van stem, ‘daar zit ik al dien tijd over te suffen!’
‘Je lijkt wel gek!’ zei hij knorrig.
‘Gek? o, God, was ik 't maar!’ En gejaagd voortsprekend: ‘O, ik wist al lang dat ons huwelijk niet goed was; ik zag dat er geen overeenstemming, geen echt samenleven tusschen ons was, en toen op dien avond ineens... wist ik de oorzaak... ik ben met je getrouwd zonder ware liefde!’
Hij bleef kalm zitten, met lichten spot op zijne trekken.
‘Wat een gescherm met woorden!’ zei hij. ‘Je windt je op voor niets. Waarom is ons huwelijk nu niet goed? 't Is net als van honderd anderen.’
Ze begreep ineens, dat hij geen liefde van haar verwacht had; dat hij van begin-af geweten had, waarom ze hem aannam. 't Was haar of ze zich verontschuldigen moest.
‘Dat heb ik ook wel eens gedacht, maar 't maakt 't niet goed. Maar vroeger wist ik dat niet; ik dacht, dat ik niet kon wachten tot de liefde kwam, en moeder zei dat ook.’
‘Daar had je moeder gelijk in, anders was je misschien nog niet getrouwd.’
‘Maar voel je 't dan niet als iets heel slechts zóó?’
‘Waarom? als je van een ander had gehouden of als je mij niet uit had kunnen staan was 't iets anders geweest. Maar zulke overwegingen van materiëelen aard komen er gewoonlijk bij, je deedt een goed huwelijk’
‘Ja, ja, dat zeiden ze, moeder en iedereen, maar 't was een leugen. O God, en nu is 't te laat!’
Ze begon in eens heftig te huilen, hij had haar nog nooit zoo gezien, voelde zich verlegen worden en knorrig.
‘Stel je toch niet zoo aan,’ zei hij ruw, ‘begin asjeblief niet met dameskuren en scènes. Had die lamme Van Aarden zijn bek gehouden! Maar in ieder geval verzoek ik je, mij niet met lamenteeren te achter- | |
| |
volgen, dat is al een heel rare manier om goed te maken als je je dan verbeeldt, iets misdaan te hebben.’
‘Dat is 't ook, dat weet ik wel.’ Ze ging rechtop zitten, staarde hem aan met brandendroode oogen. ‘Maar je begrijpt toch, dat ik je vrouw niet kan blijven nu ik dat voel.’
‘Wat blief je? je bent waarachtig gek geworden.’
Ze schrikte van zijne heftigheid.
‘Frans,’ zei ze smeekend, hare stem heesch van angst, ‘begrijp me toch, probeer ten minste met me mede te voelen, kan je dat niet?’
‘Nee, en ik wil 't ook niet, ik verkies niet, dat je met die nonsens doorgaat, verstaan?’
Toen in eens voelde ze, dat ze niets meer vragen moest, dat ze alleen van zichzelf moest spreken, doen wat haar eigen-ik haar voorschreef. In de laatste dagen had haar vaag iets voorgezweemd, een plan, dat moest ze nu vasten vorm geven.
‘Ik moet er mee doorgaan,’ zei ze vast. ‘Zie je, ik weet, dat ik je rechten op me heb gegeven, en ik wil een straf op me nemen om mijn leugen. Ik wil bij je blijven, voor je zorgen, uiterlijk alles net als tot nu toe, maar je vrouw zijn, dat kàn ik niet meer.’
Hij barstte uit in een ruw lachen.
‘Mijn huishoudster dus! nee maar, die is prachtig! En dan praat je nog van rechten... ik heb recht op je als mijne vrouw, verstaan? En nu uit met dien onzin, daar komt Van Herpen.’
Nora liep de kamer uit om alleen uit te huilen. Ze voelde zich vernederd, als gestriemd met zweepslagen. Frans had gelijk, ze was zijn eigendom, ze behoorde hem toe... maar dat verbond was onzedelijk geweest, daarom moest 't verbroken worden. Of was 't plicht, zich te buigen en levenslang de schande te blijven dragen?
Ze kon nog geen antwoord vinden bleef den heelen verderen dag alleen boven, steeds denkend.
Tegen etenstijd liet Frans door de meid vragen of ze benedenkwam, maar ze zei, te veel hoofdpijn te hebben.
Stil zat ze, ze kon hem niet weerzien vandaag, maar terwijl de avond viel kwam een nieuwe angst in haar. Vanavond, vannacht, zou ze weer met hem samen moeten zijn. Het bloed vloog haar in 't gezicht... neen, dat kon niet, dat wilde ze niet: ze kon immers zijne vrouw niet meer zijn.
En als hij zag, dat 't haar ernst was, zou hij misschien redelijk zijn, haar begrijpen en toegeven.
Ze hoorde hem 's avonds uitgaan; laat in den avond, toen de meid naar bed was, ging ze naar de logeerkamer, draaide de deur af. Ze had een gevoel of ze stikken zou, gooide haar japon uit; bleef toen weer stil zitten met een beklemmenden angst opkroppend in haar keel.
Daar kwam Frans thuis, liep in de huiskamer, toen naar boven. Nu was hij in de slaapkamer, hij riep haar, een oogenbiik later stond hij voor hare deur.
‘Nora ben je hier?’
Ze hoorde drift in zijn toon.
‘Ja,’ zei ze zacht, ‘toe laat me....’
‘Doe open, dadelijk.’
Maar ze bleef onbewegelijk.
Even hoorde ze hem lachen, toen ging hij weg; ze bleef angstig wachten. Daar naderden zijne voetstappen weer... een sleutel werd in 't slot gestoken... hij kwam binnen.
In zijne oogen was eene vreemde, woedende uitdrukking, maar zijn mond lachte en zijne stem klonk sarrend.
‘Wel zoo,’ zei hij langzaam, tergend, ‘wou Mevrouw, dat we vannacht hier slapen? 't Is mij goed, ofschoon ik onze eigen slaapkamer prefereer. Kom, geef me eerst een zoen.’
Ze week achteruit, bang voor zijne oogen, voor de ruwe kracht van zijne vooruitgestoken handen.
In eens vatte hij haar beide bloote armen, ze trachtte zich los te wringen, maar zijne vingers groefden zich in haar vleesch, toen voelde ze even zijne lippen vochtig in haar hals.
‘Doe maar geen moeite, los te komen,’ zei hij, ‘en gillen moet je in 't geheel niet; dan zou de meid misschien komen, en dat zou toch al te gek zijn.’
Ze gaf geen geluid, ze kon niet.
‘En nu,’ zijn drift barstte in eens uit, hij hield zijn mond vlak bij haar oor, schreeuwde
| |
| |
daar de woorden, ‘is 't uit met die gekheid! Je gaat mee onmiddellijk, en ik zal je voor goed die kunsten afleeren!’ En loslatend haar ééne arm: ‘Neem je japon op, en mee.’
Ze voelde zich gebroken, gehoorzaamde en liep gewillig mee naar de slaapkamer als een gestraft kind.
Tegen den morgen lag Nora onbewegelijk, de donkere wimpers laag neergezonken op de bleeke wangen. Naast haar sliep Frans gerust.
Ze was neergesmeten, vertrapt, vernederd, elke poging tot verzet onderdrukt met ruwe kracht.
Ze had nu al een paar uur zóó gelegen, alle kracht tot denken, tot handelen verlamd.
Maar terwijl langzaam de morgen lichtte, ontwaakte ééne gedachte in haar: ze kon die vernedering niet nog eens ondergaan, ze kon zóó niet blijven leven; ze moest weggaan, ver, ver weg en nooit terugkeeren.
Langzaam ging ze rechtop zitten, voorzichtig, om Frans niet wakker te maken. Ja, weggaan, dat was 't eenige, wat ze doen kon, aan niets anders kon ze meer denken.
Even keek ze naar Frans, en toen zachtjes stond ze op, kleedde zich met haastige sluipbewegingen, opschrikkend bij de geringste beweging van Frans.
Eindelijk stond ze buiten, in de kille vochtige najaarslucht onder loodgrijzen weemoedshemel.
Ze rilde, en toch vlug, liep ze den kant van 't station op.
Waar zou ze heengaan? Naar hare moeder, een andere toevlucht wist ze niet te bedenken in haar moe hoofd. Aan 't station moest ze nog een kwartier wachten op den eersten trein naar Amsterdam, en ze zat in de wachtkamer, doodelijk beangst, dat Frans binnen zou komen, om haar te dwingen mee te gaan. O God, en haar kracht was uitgeput, en ze moest toch weg; waar bleef toch de trein?
Eindelijk, heerlijk gevoel van verlichting, zat ze in den trein, vloog ze voort, verder en verder van Veldburg; ze dacht er niet aan, hoe hare moeder haar ontvangen zou; niets was duidelijk in haar, dan het verlangen weg te komen. In Amsterdam nam ze de tram, om maar gauw voort te komen, gauw onder het beschermende dak te zijn.
Zij vond hare moeder met 't bij haar inwonende nichtje aan 't ontbijt. 't Was vreugde toen ze binnenkwam, vroolijk lachen.
‘Gut kind, wat eene verrassing,’ zei Mevrouw Zetters, ‘dat 's aardig van je!’
Maar zij, zenuwachtig gejaagd: ‘Nee mama, ik moet u even alleen spreken.’
Toen verschrikte uitroepen, nieuwsgierige, angstige vragen, die ze afweerde.
‘Je ziet bleek,’ zei mevrouw Zetters bezorgd; ‘ga maar mee naar de voorkamer.’
Nora ging, en toen ze even alleen was, barstte haar leed en haar angst uit in heftig snikken.
Hare moeder kwam binnen, vage troostwoorden sprekend, steeds aansporend tot vertellen, wat er toch was. Ze had Nora niet meer zoo heftig gezien sinds hare kinderjaren; al wat gevoelsuiting en hartstocht was, had ze later leeren begraven onder de oppervlakte van kalme opgeruimdheid, maar nu, eenmaal bevrijd, borrelde al dat verborgene met kracht naar boven, deed haar een ander wezen schijnen.
‘Kind, je doet zoo vreemd, je maakt me ongerust. Is 't zoo iets ergs?’
Toen Nora tusschen hare snikken: ‘Ja mama, 't is héél, héél erg!’ En smeekend: ‘Laat me hier blijven? Ik kan niet meer naar huis gaan, nooit meer!’
Mevrouw Zetters sprong verschrikt op. ‘Wat, wat? wat is er gebeurd?’
Ze nam Nora's hoofd tusschen hare handen, kuste haar.
‘Heeft Frans je bedrogen?’
‘Nee, nee,’ riep Nora heftig, ‘ik heb hem bedrogen en me zelf en u heeft 't ook gedaan.’
‘Ik? Wat praat je toch? Ik begrijp je niet. Zeg dan toch, wat er gebeurd is.’
Nora bedwong haar snikken; klappertandend, rillend sprak ze, hare stem heesch en gejaagd:
‘Gebeurd is er eigenlijk niets en toch zoo veel. O God mama, ik had niet mogen trouwen zonder echte liefde; ik heb mezelf verkocht, me lijf en me ziel, om maar een thuis te hebben, en u vond dat goed.’
| |
| |
‘Wat praat je voor dwaasheid, wat beteekent die beschuldiging?’
‘Och nee, nee, word niet boos. Ik beschuldig u niet, u kon niet anders, u zult 't wel goed bedoeld hebben en ik dacht er niet bij, maar nu kan ik niet langer zijne vrouw blijven, ik wìl niet, ik kàn niet!’
Mevrouw Zetters voelde zich overbluft zonder goed te begrijpen; maar toch was 't eene geruststelling voor haar, dat er geen tastbare reden was geweest voor Nora's vlucht. Nu zou ze zich wel tot rede laten brengen, als ze wat bedaard was. Ze zat te bedenken, hoe ze in Nora's kindertijd, zulke driftbuien tot kalmte had gebracht, en zachtjes nam ze hare hand.
‘Kindje, kindje,’ zei ze sussend, ‘je bent zoo opgewonden, ik begrijp je niet goed.’
‘Och, dat hoeft ook niet, als ik maar bij u mag blijven.’
‘Nu ja, natuurlijk, vooreerst wel, tot je wat bedaard bent, en dan ga je vanmiddag kalmpjes weer naar huis.’
Nora trok hare hand terug. ‘Nee, dat niet.’
‘Nu ja kind, je bent nu zenuwachtig; jullie hebt zeker gekibbeld. Dat komt in ieder huwelijk wel eens voor, maar daarom hoef je niet dadelijk weg te loopen. Ik zou gedacht hebben, dat je daarvoor te verstandig was.’
‘Verstandig? O ja, ik ben altijd te verstandig geweest, te berekenend, en dat hebt u me geleerd.’
‘Ik? Je moest je schamen. Dus ik ben de schuld van je ongeluk, wil je zeggen?’
‘Och nee, nee,’ viel Nora weer gejaagd in ‘u meende 't wel goed, u had 't misschien ook zoo geleerd, maar 't was toch niet goed.’ En langzaam met nadruk op ieder woord: ‘Ik had niet mogen trouwen zonder echte liefde.’
‘Wat noem je echte liefde? Je hield toch van Frans?’
‘O jawel, maar niet zooals 't moest. Zóó had ik van iederen man kunnen houden, die me niet bepaald antipatiek was.’
‘Och kom, wat een praatjes. Jullie bent waarempel vijf jaar lang gelukkig getrouwd, en nu kom je nog met zulk bakvischachtig gedweep aan. Wie heeft je dat toch in je hoofd gebracht?’
‘Wie? 't Is zeker al lang in mezelf geweest. U praat van gelukkig getrouwd, maar ons huwelijk was niet gelukkig, is 't nooit geweest. Dat had ik al lang begrepen, maar ik wist de reden niet. Tot ik 't in eens begreep, toen ik er van hoorde praten door Frans met een ander.’
De gedachte aan Van Aarden bracht in eens een vreemd week gevoel in haar als eene verzachting van leed; maar alleen voor een oogenblik, toen voelde ze een schaamteblos opstijgen in haar gezicht.
Mevrouw Zetters begon te schreien. ‘O God, wie had ooit zoo iets kunnen denken,’ zei ze treurig.
Ze voelde zich verongelijkt, ze had immers alle kracht in 't werk gesteld, Nora een goed huwelijk te laten doen, ze was zoo gelukkig geweest om haar slagen, en nu zou ineens alles uit zijn? Neen, dat kon niet, ze moest hare uiterste kracht inspannen het weer in orde te maken.
‘Mama, huil maar niet,’ zei Nora zacht, ‘u kunt 't immers niet helpen, u dacht goed te doen.’
‘Ja, dat denk ik nog, en daarom doet 't mij zoo'n verdriet, zoo beloond te worden. Maar Frans.... heb je hem dat alles gezegd?’
‘Ja.’
‘En was hij niet woedend?’ En plotseling angstig: ‘Heeft hij je misschien weggestuurd?’
‘Weggestuurd?’ ze begon ineens zenuwachtig te lachen, een bloedroode kleur opstijgend in haar gezicht. ‘Nee, vastgehouden heeft hij me, met geweld. O God, dat is 't vreeselijkste.’
‘Goddank.’ Mevrouw Zetters voelde zich weer wat gerustgesteld. ‘Dus eigenlijk is er niets anders gebeurd, dan dat jij in een dolle bui wat onzin hebt uitgekraamd, en toen bent weggeloopen.’
Nora staarde hare moeder verbaasd aan.
(Wordt vervolgd.)
|
|