Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Hollandsche meesters in de Ermitage te Sint Petersburg.
| |
[pagina 40]
| |
WINTERLANDSCHAP ISAAC VAN OSTADE
| |
[pagina 41]
| |
gingen de Hollanders naar Italië om daar de tafereelen uit het leven der vreemde boeren te schilderen en de uitheemsche omgeving met bergen in het verschiet, met rotsen ter zijde en armoedige hutten of antieke bouwvallen er tusschen. In hunne tooneeltjes droegen de personages kleeren van voor ons ongekenden snit en ongemeene kleur, zij reden veeltijds op ezels, en geiten graasden er langs den weg. Evenals de mannen van zijn richting schilderde Isaac van Ostade het landschap, dat hem omgaf zoohaast hij den voet buiten de stad zette; hij plaatste er den inlandschen boer in, den schipper, de herbergdeerne, den jager, den voerman; hij zoekt naar geen paarden fijn van bouw, glimmend van huid: de zware, trage, rustminnende boerenruin volstaat hem. Hij spot niet met den boer, hij ziet er niet hooghartig op neer als zijn broeder deed, hij neemt hem in ernst op, hij gevoelt er eerbied voor. Hij laat zich echter ook niet verteederen door den eenvoud zijner zeden en blijft verre van 't idyllische der achttiende eeuw; hij maakt van den landbouwer evenmin een held, de verpersoonlijking van het grootsche natuurleven zooals onze negentiende-eeuwsche schilders vaak deden en zingt niet als zij hymnen aan den arbeid. Hij neemt het bestaan ten platten lande op als een feit, als een brok waarheid met hare ruwe en aanvallige zijden, die aantrekkelijk is in zich zelve, en die stof in overvloed kon leveren voor kunstwerk, zonder dat men den toon verhoogt tot lofzangen of verlaagt tot spotliederen. Heel prozaïsch zal men zeggen. Voor den prozamensch, zeker, maar wat is er wel dichterlijk voor hem? Niet voor den kunstenaar. Elk plekje van elken grond, elk mensch en elk bedrijf heeft zijne schoonheid voor den kunstenaar, die in alles iets ziens- en bewonderenswaardigs ontdekt en anderen weet te doen zien. En zoo deed dan ook Isaac van Ostade, hij was een waar en een groot kunstenaar, die, zooals Houbraken het reeds aanmerkte, stierf ‘eer hij de hoogte van den konstberg beklommen had.’ Van zijn leven weten wij weinig; hij werd geboren te Haarlem en gedoopt den 2en Juni 1621; hij werd aldaar begraven den 16en October 1649.Ga naar voetnoot*) De eenige oorkonde, die ons een gebeurtenis uit zijn kort leven verhaalt, dagteekent van 31 Januari 1643. Op dien dag verschenen voor de vinders der St Lucasgilde te Haarlem Leendert Hendrixs, kunstverkooper te Rotterdam en Isaac van Ostade bijgestaan door zijn broeder Adriaan. Leendert eischte dat Isaac ‘soude maken 6 stucken schilderij hem voor twee jaer aenbesteet en daerenboven noch 7 rontjes daer van de vijf bedongen waren vijf sinnen te sullen sijn en twee andere en dat alles voor de somme van 27 guldens. Isack van Ostade seyde datter twee stucken en twee rontjes gemaekt geweest hadden, die hij (Leendert) gezien en niet gehaelt en hadde, 't welck d'oorsaek was dat hij d'andere niet en hadde begonnen. Ende also sijn werck nu duurder was geworden, oordeelde hij nu daer vrij van te wesen.’ Partijen lieten de beslissing aan deken en vinderen over. Deze wezen dat Isaac van Ostade van de zes bestelde stukken de vier kleinste zou maken voor Leendert en van de zeven ‘rontjes’ enkel de Vijf Zinnen, en dit te zamen voor de som van 50 gulden. Zelfs met de verhooging, door de scheidsrechters toegekend, was die som voor negen stuks, hoe klein zij mochten zijn, een spotprijs. Waar is het dat Isaac van Ostade vlug werkte; ruim honderd stuks zijn er gekend, die hij moet gemaakt hebben op een tiental jaren, maar al hadde hij er het dubbel voortgebracht wat wel mogelijk is, dan zou hij nog tegen dien prijs een uiterst karig loon voor zijn arbeid genoten hebben. Isaac kreeg les van zijn broeder die elf jaar ouder was dan hij en wiens invloed dan ook duidelijk merkbaar is in tal zijner stukken. Zoo vinden wij in menigeen zijner paneeltjes groepen van pretmakende boertjes aan die van Adriaan herinnerende; graag laat ook hij den vedelaar voor de deur van den landman stilhouden en den wijngaard zijn loof tegen den gevel der nederige woning opranken. Hij ook vindt behagen in fijn glim- | |
[pagina 42]
| |
mende kleur; in zijn vroegere werken is die koeler; later, waarschijnlijk naar Rembrandt's voorbeeld, maakt hij ze bruiner en warmer. Hij verfijnt ze tot verluchtiging toe, hij laat gaarne zijn licht glinsteren en maakt het parelachtig, zoodat zijn korrelige schildering soms als met een gouden regen overgoten schijnt. Hij houdt niet van zware kleuren, wel van kostelijke tinten: ‘la nuance, rien que la nuance!’ Behalve zijn meest gewone onderwerpen, het pleisteren voor de dorpsherberg en het ijsvermaak met talrijke kleine figuren, kennen wij van hem enkele binnengezichten van woonhuis of school en kleinere groepen in de open lucht. Gaarne brengt hij paarden in zijn tafereelen, die hij dan op den voorgrond plaatst en waarvoor hij liefst het trekpaard of den boerenknol met witte schimmelhuid kiest. De Ermitage bezit vier werken van hem. Het eerste (No. 962), waarvan de afbeelding hierbij gaat, is een buitengewoon groot stuk (174 centimeters op 72) en zeker een der beste van den meester. Het geeft een Winterlandschap te zien. Links het dorp met zijn huizen, zijn nimmer ontbrekende herberg, zijn ontbladerde boomen; in het verschiet, op het tegenover liggende strand een meulen, tusschenin de bevrozen rivier met enkele schuiten aan elken wal. Op het strand en op het ijs de gaande en komende man van elken dag, een bedelaar met zijn hond, een jongen, die een wit paard leidt. Op den boord van het ijs een heer en eene dame, die in eene slede gaan stijgen; hij met een lichtgelen mantel op zijn zwart wambuis, zij in rood kleed met zwarten mantel en witten kraag. De knecht met roode pet op het hoofd en violetkleurige livrei schikt de kussens der slede. Een tweede slee met lichtbruin paard bespannen staat daar nevens. Op het ijs velerleì figuren. Dit alles is met groote lichtheid en luchtigheid op het doek gebracht, als geblazen. De hemel is lichtblauw met dunnen warmen donzigen damp overtrokken, waartegen alles zich fijn en stil afteekent: de kerktoren, de boomen, de huisjes, de masten der schuiten, de figuurtjes. Het ijs weerstraalt den hemel en schijnt hem voort te zetten. Het is een heele wereld van licht hier beneden zoowel als daarboven, met een stoffeering en een bevolkìng die zelf geheel licht en geheel schijn en weerschijn is. Er is weinig kleur op het paneel, twee witte paardjes, een roode pet, een paar roode lappen, de witte kraag en de witte zakdoek der dame. Al het overige vormt een symfonie van grijs en grauw, met zachte, warme tinten. Er is geene somberheid of naarheid van het gure jaargetij te bemerken, geen duisterheid, noch barheid; het is de blijde Hollandsche winter met zijn vinnigen opwekkenden dampkring, met zijne oneindige helderheid, die alles verlevendigt en verfijnt. Het stuk is geteekend Isack van Ostade. Een tweede Winterlandschap (No. 964) heeft veel overeenkomst met het eerste. Rechts een boerenhut, dicht daar bij twee boomen. Aan dezer voet een vrouw die zoetekoek verkoopt aan kinderen en met deze een groepje vormt in den aard van die van Adriaan van Ostade. Op het strand links laden werklieden zakken op een slede, bespannen met paarden. Tusschenin ligt een groot water, waarop sleden met wandelaars en andere met koopwaren, schaatsenrijders, visschers die het ijs openhakken. In den achtergrond een stad met torens. Het stuk is geteekend Isack van Ostade 1642. Het is in denzelfden trant als het vorige, maar minder pittig van kleur en licht. Het ijsveld ligt in een soort van nevel, die aan het werk een grauwer en doffer uitzicht geeft. Het derde stuk (No. 963) is een herberg op den buiten. Het vriendelijke huisje is met wijngaardranken behangen; boeren drinken en rooken vóór de deur, een bedelares vraagt een almoes. Een wagen met twee paarden bespannen houdt stil, een krijgsman stapt er uit en laat er eene dame in zitten; de hospes schudt haver in de kribbe der paarden; een boer en zijn jongen brengen eetwaren naar de herberg. In den achtergrond ziet men een kerktoren tusschen boomenloof, de landweg die voortloopt staat in volle helder licht. Het is een tooneel naar het hart van onzen schilder, heel levendig, heel bewogen van handeling, heel warm van toon. Het loof zijner boomen is frisch met | |
[pagina 43]
| |
een groenblauwe tint als die van Paul Potter, maar wat zuurder van groen. Het stuk is geteekend Isack van Ostade 1647, een der werken van zijn lateren tijd bijgevolg. Het laatste stuk (No. 953) heeft lang op den naam van Adriaan van Ostade gestaan, alhoewel het de aanvangletters van Isaac's naam draagt. Het is dan ook een tooneeltje in den aard van den ouderen broeder: een boerengezelschap in een hut. Eene vrouw zit te zingen te midden van een groep mannen, van welke een paar medezingen, terwijl andere drinken en rooken. Geen twijfel of het is een werk van Isaac, maar stellig een uit zijn eerste jaren, toen hij nog geheel onder den invloed van Adriaan stond. De overeenkomst met den trant van dezen treft al dadelijk: licht en kleur hebben het geschemer en den weerschijn van den voorganger, maar de toon is vinniger en krachtiger. |
|