| |
Karel en Elegast. Dramatische idylle in vier tafereelen.
Door Fiore della Neve.
PERSONEN:
Karel de Groote, keizer-koning. |
Emma, } zijne dochters. |
Chlotilde, } zijne dochters. |
Theodrade, } zijne dochters. |
Hertog Eggheric van Egghermonde. |
Ermintrude, Eggheric's vrouw, Karel's zuster. |
Elegast, oproerig hertog. |
Basinel, zijn broeder. |
Eginhard, schrijver, Emma's echtgenoot. |
Turpijn, aartsbisschop. |
Hertog Namels van Beieren. |
Stem van Sint-Dionysius. |
Stem van Sint-Maarten. |
Paladijnen, gezanten van Byzantium, gezellen van Elegast, ridders, pages, edelvrouwen, dienaren. |
| |
Eerste tafereel.
Eene zaal in het paleis van keizer Karel den Groote, te Ingelheim. Op den voorgrond is het huisvertrek van den keizer, dan volgt een galerij, van de eene zijde van het tooneel naar de andere, naar de feestzaal voerend; achter de galerij, ten deele door een voorhangsel verborgen, is het slaapvertrek des keizers, in koepelvorm; daarin een of twee hooge ramen, met gekleurd glas, Sint-Maarten en Sint-Dionysius voorstellend.
De keizer zit op een eenigszins verhoogden zetel, onder een baldakijn, luisterend.
Eginhard staat voor hem; een boek, waaruit hij heeft voorgelezen, ligt op een hoogen lessenaar, met schrijfstift en inkt. (Costuum: lange gekleurde tabbaard).
Om den zetel des keizers zijn aartsbisschop Turpijn (op een lageren zetel), hertog Namels van Beieren en eenige andere paladijnen geschaard; voorts edelknapen, monniken en soldaten.
Aan de andere zijde van het tooneel, op den voorgrond, vormen de drie dochters, Chlotilde, Emma en Theodrade, eene groep, ieder aan haar spinnewiel gezeten. Emma's kapsel is anders dan dat van hare ongetrouwde zusters. Alle drie hebben diademen.
Avondschemering.
Genoeg!... en dank!... 't Verhaal van vorstendaden,
Verplicht zelfs hem, wiens zwaard die daden wrocht.
(Peinzend).
Zoo vult zich dag aan dag
Het groote boek, het boek van 's Keizers leven,
Met zijn verdienste en schuld... en of ik hier
Al schrappen liet en loochnen en versieren,
't Waar'ijdel,... Hoog daarboven griffelt zich
Met eeuwig onuitwischbaar schrift het boek,
Het heilig boek, dat op den dag des oordeels
Mijn engel opslaat voor het oog van God!...
(Hij peinst. Daarna tot Eginhard).
Ik hoorde niet, hoe hertog Elegast,
Den Keizer in gehoorzaamheid te kort deed
En opstond, en gestraft werd,... Waarom 't niet
| |
| |
Van hen die mij omgaven achtte 't billijk,
Ik hoorde mompelen van haastig onrecht;
Men noemde mij doldriftig en tyran.
Mijn trotsche paladijnen murmureerden,
Maar fluist'rend, om mijn drift... Gij Eginhard
Spraakt door de leemte in uw kroniek uw oordeel;
Gij hebt verzwegen wat gij afkeurt!
(het hoofd buigend).
't Vergrijp van Elegast was overijver,...
Of 't ontrouw was, is nimmer klaar geworden....
Om 't even, meld het! En vergrijp, èn straf!
Aan 't nageslacht het oordeel, en aan God!...
(Eginhard schrijft).
Maar meld nu ook, dat hertog Elegast,
Op zijne burcht het recht des Keizers tartend,
Misdadige gezellen om zich scharend,
Van roof ging leven, graaf en bisschop plund'rend,
En dat geweld noch list hem grijpen kon....
Den Keizer is het droefheid... meld het, schrijver,...
Ook 's Keizers zorg en leed bevatte uw boek....
(Eginhard schrijft; Karel peinst).
(Signaal van trompetten).
(tot wien een page gesproken heeft).
Heer, 't Is hertog Eggheric
Met zijne gemalin, vrouw Ermintrude.
(Eggheric en Ermintrude treden binnen, met gevolg).
Wees welkom, zuster, en ook Eggheric l
(Eggheric, trotsch en ontevreden; Ermintrude zachter. Als zij den Keizer begroet heeft, staan de drie dochters op, gaan haar de hand kussen en weder zitten spinnen).
(tot Karel).
Wij komen, naar gewoonte, op 't opontbod....
Gehoorzaam als vazallen, schoon uw broeder....
'k Heb u ontboden, om een afgezant
Te ontvangen, dien mij uit Byzantium zond
De Keizerin.... Ginds wacht hij in de voorzaal,
Tot ik hem toelaat.... Gij, neemt uwe plaatsen
Als wij ginds gezeten zijn,
Eerwaarde bisschop, volg met de gezanten!
(Eggheric en Ermintrude, door pages en knechten voorafgegaan, verlaten de zaal; tal van ridders en edelvrouwen komen Karel hun opwachting maken en volgen dan Eggheric: Eginhard komt zijne vrouw Emma halen; Karel gaat eindelijk; twee edellieden komen naar Chlotilde en Theodrade).
Kom, zuster, mee ter feestzaal!
(De edelman buigt en vertrekt. Turpijn gaat met twee geestelijken, twee edelknapen en twee wachten de andere zijde uit. Chlotilde blijft alleen).
(zingt bij het spinnewiel).
Keizersdochter en maagdelijn
Spinnen, spinnen het draadje fijn;
Tot Keizersdochter of poorterskind
Fluistert het rad wat zij zelf verzint.
Spinnen, spinnen het draadje fijn;
Snorren, snorren, het raadje klein,...
Tot keizersdochter en poorterskind
Fluistert een naam in den avondwind.
Snorren, snorren het raadje klein,
Spoedig zal het weer avond zijn;
Gaarne spon ik den ganschen dag
Als ik ten avond mijn liefste zag.
(Turpijn passeert weder, met de Byzantijnsche gezanten, die hij dwars over het tooneel door de galerij naar de feestzaal leidt. Zoolang de Byzantijnen passeeren, blijft Chlotilde op het werk staren. Basinel, als Byzantijn gekleed, komt even na de anderen binnen, kijkt rond en gaat naar Chlotilde).
(ziet op, verwonderd en verrukt).
(vroolijk).
Ik zelf! Mijn liefste lief!...
Hoe komt ge hier! En in dit kleed?...
De hertog Elegast, verschafte 't mij....
Hij is zoo sluw.... Ik kwam na de gezanten,
Men hield mij voor een Byzantijn;
Ik beef voor u,... Uw leven staat op 't spel.
Om 't even! Wat is 't leven zonder U!
Gij, 's roovers broeder! Als men u hier zag,...
Men hing mij aan den hoogsten boom?... Om 't even!
Het ergst' is, nimmer u te zien, Chlotilde!
Voor mijn verloren, hopelooze liefde,
Die liefde zonder toekomst, is het heden
De gansche schat.... Laat ik dien gansch genieten....
Spin voort; 't is of mijn wezen, voortgedragen
Op 't snorrend liedje van uw spinnewiel,
Zoo langer bij u blijft....
| |
| |
Spin voort, mijn lief, en als ik ben verdwenen,
Lang zingt, al tripplend, nog uw voet
Het gonzend liedje na, dat licht u weenen
Als wierookgeur en vroomheid van gebeden
Nog hangen blijft, lang na de morgenmis,...
Van zwanen, door het vijverblauw gegleden,
De rimpling lang nog wiegt in 't oeverlisch,...
Zoo gonst nog lang, in 't wentlend wiel gevangen,
De trilling na van 't peinzend liefdewoord,
En purpert morgen nog met dieper blos uw wangen, -
Mijn lief, spin voort!...
(als hij terzijde over haar stoel buigt, houdt op met spinnen en leunt het hoofd tegen zijn borst).
Ik spin niet meer!... 't Geluk is hier, is nu!...
Heeft liefde dan geen toekomst, dan is rusten
En luistren naar wat liefde fluistren mag,
Nog beter dan in 't spinnewiel bewaren,
Wat zij gefluisterd heeft!... Mijn Basinel!
Chlotilde! (hij kust haar).
O, waarom ben ik Karel's dochter....
't Is stil rondom,... het duister valt; ik zie niets
Van keizerlijk sieraad,... ik zie Chlotilde
In scheemring in mijn arm,... haar heb ik lief....
Wat nood? Hier sterven aan uw voeten
Is 't eenig, wat mij waard schijnt, voor te leven....
Om Godswil!... om uzelf,... om mij!
't Zijn mijn zusters. Ga!
Ik smeek het u!... Verberg u!...
(Basinel verbergt zich achter een gordijn; Emma en Theodrade komen uit de feestzaal recht op Chlotilde toegetreden, en groeten haar met eenigszins spottenden eerbied).
Gegroet, hooge vorstinne!
Gegroet, mijn keizerinne?
't Gezantschap van Byzantium gold u!
Men vraagt uw hand! Wat ongehoorde eer!
Geen pracht, geen grootheid, kent men hier in 't Westen,
Als daar! Kom mee, men vroeg, waarom uw zetel
Dus ledig bleef.... Kom mee, laat ons u tooien,
Dat de gezant zijn meesteres aanschouwe.
Ik zal niet gaan, ik spin....
Wat dwaasheid, zuster....
Ik zal geen keizerin zijn....
Men biedt daarginds den keizers godd'lijke eer,...
Hoor, Emma,... Toen de jong'ling Eginhard
U sprak van liefde, dacht ge toen aan kronen,
Aan scepters, aan Byzantium, aan grootheid?...
Gij dacht aan liefde.... En gij, mijn Theodrade,
Als eenmaal voor uw hart de ure slaat,
Dat u in alles, in den klank der snaren,
In 't ruischen van de blaadren in den nacht,
Eén naam weerklinkt, die 't harte kloppen doet,
Hoe schijnt Byzantium dan ver,... en vreemd
De gansche wereld die dien naam niet noemt!...
Vraagt mijn geheim mij niet... maar laat mij blijven....
Arm kind, wat moeite heeft het ons gekost,
Aan Eginhard en mij.... Toch is 't gelukt,
En 't zal ook u gelukken!... Liefde wint!
Maar wien dan heeft zij lief?
Ik ga naar mijn vertrek....
| |
| |
| |
| |
Wij naar de feestzaal!...
(De zusters vertrekken naar de feestzaal; Chlotilde gaat eenige schreden den weg naar hare kamer op; dan keert zij terug. Intusschen is Basinel verschenen).
Gij hebt mij lief, en zie... de tijden dringen!
O, laat ons vluchten,... volg mij... 't Is geen troon,
Dien ik u bied,... des ballings toevluchtsoord,
De grijze burcht, hoog op den steilen top....
Maar liefde zal, als in der houtduif nest,
U koest'ren.... Morgen zijt gij niet meer vrij!
Ik zal mijn vader smeeken....
Hij, dien ik liefheb, noemt zich Basinel,
Een jonger broeder van dien Elegast,
Onbillijk van zijn land en goed beroofd
Door U, den Keizer!... Van dien Elegast,
Wiens vonnis U als brandmerk schroeien moest,
Als Keizer Karel, dien men noemt den Groote,
Zwijg! Hij is mijn vader!...
Hij is de groote Keizer van het Westen,
En wat zijn wijsheid doet, is welgedaan!
Welnu, zijn wijsheid zal u henen zenden
Naar 't heidensch Oosten, waar ge kwijnen zult,
Van vreemde aangezichten aangestaard,
En sterven, ver van mij,... mij die u liefheb....
Chlotilde! de uren dringen,...
Nog hebt ge niets beloofd den Byzantijn,
Nog is u niets bevolen, nog is 't dus
Geen zonde, dezen nacht met mij te vluchten....
Mijn God, men zal u dooden, vlucht!...
Men komt. Als ge me liefhebt, ga!...
Ik heb u lief,... ik blijf... Als dit het laatst is,
Ik kom bij de kapel... Voor middernacht....
Maar ga,... men komt! Om Godswil, ga....
(Basinel vertrekt langs de galerij, Chlotilde door eene deur, rechts op den voorgrond. Uit de feestzaal komt (links) keizer Karel met zijn hofstoet. Flambouwen. Alvorens naar zijn zetel te gaan, geeft de Keizer aan de Byzantijnen hun afscheid):
God en de heil'gen hoeden uwen slaap!
Op morgen, na den noen, geef ik u antwoord!
(De Byzantijnen vertrekken, door Turpijn begeleid; ook Eggheric en Ermintrude en de andere gasten. Er blijven slechts enkele flambouwen, zoodat het tooneel vrij donker is.
De zusters komen en buigen het hoofd even onder Karel's hand, die haar den zegen geeft).
Zend mij Chlotilde, morgen, na de vroegmis,
Dat ik mijn wil haar melde.
(De zusters vertrekken). (Karel tot Eginhard.)
Gij, blijf nog hier, en meld in de kroniek,
Hoe mij de wijze Irene, keizerin
Van 't Oostersch rijk, de hand van mijne dochter,
Voor haren zoon, den jongen keizer, vroeg...
En Elegast,... gij hebt het wel vermeld,
Schoon 't mij een doorn in 't oog is?... hoe hij rooft
En plundert,... en 't mij immer niet gelukte
Hem te bereiken... en hoe and'ren 't mij.
Verwijten, dat mijn onrechtvaardig vonnis
Hem bracht tot muiterij?... (Eginhard schrijft).
(Karel peinst).
(tot de pages en bedienden).
(Karel alleen; een der dienaars heeft, alvorens te vertrekken, de gordijn weggeschoven, waardoor in het achtervertrek Karel's rustbank te zien komt. Eene kleine lamp alleen, heel duister, verlicht het vertrek. Zacht kerkgezang klinkt).
Geef, Vader, mij den slaap, en heil'gen, gij,
Wendt van mijn sponde booze droomen af!
Sint-Dionysius, mijn patroon, Sint-Maarten
Patroon van Frankrijk, strijdbre held en bisschop,
Weest gij mij voorspraak.... Was mijn woord te ras
Toen 'k Elegast van land en eer beroofde,
't Zij mij vergeven om der zorgen wil,
Die hij mij gaf... Weest, heilgen, mijne voorspraak!
(Hij gaat naar de rustbank en strekt zich uit).
(Na korten tijd worden de glasramen verlicht en men ziet de beeltenissen der twee heiligen).
Sta op, o koning! Op! sta op!
Sta op! o, koning! Op! Sta op!
| |
| |
Sta op! o koning en maak fluks u op!
't Is 's Heeren wil, dat gij in dezen nacht
Uw slot verlaat en uittrekt om te rooven!
Voorzeker is dit schijn, en spot... een alve
Dat gij u opmaakt, uwe wapens neemt
En uitgaat om te plund'ren....
Zie, ik heb schatten... gansch dit rijk is mijn,
En land bij land, van Keulen tot aan Rome,
Van 't Donaustrand tot aan de wilde zee!
Met alles wat het heeft.... Wat zou ik rooven?
O, koning, maak u op, het is Gods wil!
Ik rooven? Waar ik roovers vinden kan,
Is hunne straf gewis.... Vraag, Heer, iets anders,
Uw dienaar doet met vreugd, wat gij beveelt!
Doe, keizer Karel, dit!... wie zijne taak
Wil kiezen, is des Heeren dienaar niet!
Op morgen vroeg zal u de dood verrassen,
En zonder aflaat, zonder laatste zalving,
Volvoert gij niet des Heeren woord....
En ik gehoorzaam Gode....
(Hij gaat in de voorzaal en komt terug met een maliënkap, die zijn gezicht vrijlaat, maar den baard verbergt, met een schild en speer, alles donker).
Uw wegen, Heer, zijn duister,
Laat mij Uw hand en vaste zorg geleiden.
| |
Tweede tafereel.
(Een bosch; eiken, beuken, hooge struiken. Een bank of rustplaats, door uitstekende boomwortels gevormd.’ De nacht is stormachtig, nu en dan maanlicht, maar niet voortdurend. Geluiden van den nacht gemurmel en geruisch).
(opkomend langs een donker pad).
Gij vraagt mij wonderlijke dingen, heilgen!
Als in den droom ga ik het duister pad;
Aan ied'ren kruisweg kies ik zonder weiflen,
Als leidde mij een hand; de takken buigen
En oop'nen lange gangen door het woud;
De nachtwind jaagt de wolken langs de maan,
Als wilde paarden, vegend met hun manen
Het luchtruim, en mij wijst de glans de plekken
Waar regenvloeden diepe voren lieten.
‘'t Is 's Heeren wil, dat gij in dezen nacht
Uw slot verlaat en uittrekt om te rooven!’
Helpt hen die stelen gaan, de Hemel zoo,
Hun wegen oop'nend in het dichte bosch?
Is hun de nacht zoo trouwe bondgenoot?
Als Elegast gaat rooven, helpen hem
De heilgen dan en alven?... Een gerucht....
De Keizer zou zich niet verbergen nu,
(Het maanlicht schijnt over het pad. Basinel en Chlotilde komen aan, zij op zijn arm geleund. Karel wijkt in de struiken).
Ge droegt me reeds zoo lang.... En ik ben angstig....
't Is geen vermoeienis, het is berouw....
Hebt gij mij niet meer lief?...
Maar anders nu dan thuis.... Is 't spoedig morgen?
In lang nog niet; de nacht duurt uren nog.
Ik spreid mijn wapenrok uit om uw schouders....
Rust in mijn arm,... mijn hart verwarmt u wel.
Naar 't burchtslot van uw broeder?
Maar 'k draag u wel omhoog!
Gaan fluist'rend om.... Zij vragen wie dat is.
Die 's vaders huis ontvlood.... Zij zien mij aan,
| |
| |
De geesten van den nacht zijn onze vrienden,
Zij murm'len geheimzinnig in uw oor
Dat Basinel u liefheeft, is 't niet zoo?
En mij vertellen zij met fluisterwoorden
Een profetie van voorbestemd geluk,...
Uw broeder, toovermiddelen kent, en raadpleegt
Met geesten van den nacht, - en lezen kan
In sterren en planeten... en beveelt
Dwaasheid, al zijn tooverij
Is, niet voor tooverij te vreezen! Hij
Is sterk, rechtvaardig en van eed'len zin!...
Zij hebben allen eerbied voor hem, allen!
Gij ook zult hem eerbiedigen....
Toch! - Hij is het hoofd!
Zijn wil geldt op de burcht, - geen ander.... Maar
De nacht gaat verder, andre sterren rijzen,
De weg is lang,.. zal ik u dragen nu?
Ik volg u.... Hoor ik ginder niet gerucht?...
Het is zoo.... Stemmen naad'ren.... Langs dit pad
Bereikt men ons.... Volg mij in 't kreupelhout....
Te laat! wij zijn gezien.... Wijk achter mij....
(De maan is intusschen van achter de wolken gekomen. Elegast verschijnt met eenige mannen, allen in wapenrusting. Hij treedt op Basinel toe, die in de schaduw van het kreupelhout is teruggeweken).
(Hij haalt Basinel in het maanlicht).
Hoe? Basinel, mijn broeder?...
Broeder,... breng uw hulde haar,
Het is Chlotilde, keizer Karel's dochter....
Die mij ter liefde het paleis verliet,
En vluchtte.... Uwe zuster zal zij zijn.
Ik vraag voor haar als voor uws broeders vrouwe
Huisvesting op de burcht....
(Hij buigt de knie).
Vergun dat Elegast zijn hulde u biede....
(Opstaande).
Maar niet naar mijne burcht zal Basinel
U leiden.... Broeder, 't waar verkeerd gedaan,
Wanneer ik 't u vergunde.... Zou 't niet schijnen
Of Elegast een gijzelaar verlangde
Om zijnen vorst te dwingen? Niet bij nacht,
Niet door verstolen schaking wensch ik u
Tot zuster.... Op den held'ren, klaren dag
Moogt gij verschijnen, dan heet ik u welkom....
't Is hartstocht die verblindt,
Mijn broeder; maar schoon Karel mij ontzette
Van land en goed, hij nam mijne eer nog niet!
Noch de uwe; later zult gij hiervoor danken.
Gij mannen, zult mijn broeder en de jonkvrouw
Eerbiedig tot des Keizers slot verzellen,
En haar verdeed'gen, zij het met uw leven.
(Wil zijn zwaard trekken).
Uw broeder heeft gelijk!...
(Zij houdt hem tegen).
Om mijnentwille, doe wat hij u vraagt....
Mijn Basinel.... Ik dank u, Elegast.
De stem, die in mijzelve onduidlijk sprak,
Zij klinkt mij helder thans uit uwen mond!
Ik zweer u, Basinel, dat, als deez' nacht,
Ik d' uwe zou geweest zijn voor altoos,
Ik d' uwe worden zal voor ieders oog,
En niets mij dezen eed zal doen verbreken.
(Tot Elegast).
Ten handkus reik ik gaarne u de rechte,
(Basinel, Chlotilde en de mannen vertrekken).
Na eenigen tijd treedt keizer Karel uit het kreupelhout; het is weer donker; zijn lange baard is geheel verborgen door den maliënkap, die van zijn helm hangt).
Wie nadert? Een als ik, op buit belust?
(peinzend).
‘'t Is Heeren wil, dat gij in dezen nacht
Uw slot verlaat, en uittrekt om te rooven!’
O zonderling gebod... Wis wil de Heer
Mij leeren medelijden en vergeving
Voor hen die zwerven, zonder ander goed
Dan wat hun list den rijken heeft ontnomen....
De gier, die in de bergkloof huist, heeft meer
Dan Elegast, wien ik om luttel kwaads
Zijn land ontnam.... Toch eert hij nog den Keizer,
En eerde 's Keizers dochter.... Wat hij rooft
| |
| |
Van bisschoppen en abten, deelt hij rond
Aan die in nood zijn, zegt men, maar den arme
Is hij een helper... als ik rooven moet,
Ik wilde Elegast's gezel wel zijn....
(Hij wil verder gaan. Elegast treedt hem in den weg).
Heer ridder.... Op den dag is 't bosch
Voor wie voorbijgaat, frank en vrij....
Maar in den nacht behoort het hun,
Die voor den nacht niet vreezen. Geef
Uw halsberg, en dien wapenrok,
Met goud en eedle steenen vol,...
Uw zwaard en ook de tasch, waarin
Uw reisgeld al te luide klinkt....
Gij spot.... Ik ben het niet gewoon,
Dat iemand mij bevelen geeft,
Ook niet als wat bevolen wordt,
Mij mocht behagen, nog te min
Wanneer men schand'lijks van mij eischt!
Wat gij verlangt - koopt men voor bloed!
Ik neem het, en uw bloed erbij!
(Zij vechten eerst een tijd zonder resultaat, dan laten beiden het zwaard zinken).
Sterk zijt gij, ridder, en in 't spel ervaren,
Te meer ben ik belust, den wapenrok
Van zulk een dapper ridder zelf te dragen.
(Zij vechten weer. Karel brengt den roover zulk een slag toe, dat deze op eene knie buigt; maar Elegast richt zich op, en slaat Karel op den helm, zoodat het zwaard hem zelf uit de handen vliegt).
Ja! O waar ik niet geboren!
Ik ben in uwe handen, ridder, dood mij!
Toch niet! Zou ik een weerloos ridder dooden?
Zelf ging ik op rooven uit!
Maar zeg mij dit: wat, roover, is uw naam?
Ik laat u gaan, als ik uw naam vernam!
Mijn naam? Eens heette ik hertog Elegast
Thans Elegast de roover. Het geluk
Was mij niet gunstig. Zeide ik alles u
't Verhaal werd ook te lang. Genoeg,... ik heb
Mijn land en goed verloren,... om te leven
Moet ik wel nemen wat een ander heeft,
Want ik heb niets. Ook 't nest der jonge wolven,
Ziet hongrig uit of d' oude buit hun brengt....
Maar 't is gedaan.... Ik heb mijn zwaard verloren,
En zulk een vind ik niet zoo spoedig weer.
En gij? heer ridder, zeg mij hoe gij heet!
Uw kleed is niet van een die armoe lijdt,
Uw rusting niet van een die stelen moet!
Is dan uw vijand zoo geducht, dat gij
Des nachts moet reizen? Kondt gij die u haten
Niet trotsen.... Gij, zoo goed in 't wapenspel?
(in zich zelf).
‘'t Is Heeren wil, dat gij in dezen nacht
Uw slot verlaat, en uittrekt om te rooven’....
(Tot Elegast).
Mijn naam? Gij wilt het? Noem mij Adelbrecht,
Ik roof als gij, wilt gij mijn helper zijn?
| |
| |
Ik weet een schat, zoo groot... hij was ons beiden
Voor 't leven wel genoeg... ik weet den weg,
Maar gansch alleen kan ik hem niet vervoeren,...
De nacht is gunstig... gaan wij saâm er heen?
In keizer Karel's slot....
Er is zooveel, dat niemand zelfs zal merken.
Of men twee muildiervrachten gouds er nam.
Ik help u niet! Heeft mij de Keizer ook
Uit mijn gebied ontzet, hij blijft mijn heer;
Hem moet ik gansch mijn leven blijven eeren.
(spottend en getroffen.)
God loone 't u, daar hij het toch niet deed!
Maar weet ge een beet'ren roof dan voor ons beiden!
Ik weet er een: Het huis van Eggheric,
Die 's Keizers zuster huwde, is vol schatten,
En hem bestelen is geen kwaad, den schelm,
Die menigeen verried en schade bracht.
Den Keizer zelf zou hij voor geld verraden,
Of wel uit nijd en snoode ondankbaarheid.
Ik weet waar hij zijn kostbaarheden bergt,
Ik zal u leiden, stelen wij te zamen!
Verdwenen is nu de nieuwgier'ge maan
De nacht is gunstig; op! aan 't rooverswerk!
| |
Derde tafereel.
(Het plein van het slot van Eggheric van Eggermonde. Het plein is donker. Met een steenen trap komt men terzijde op een terras, waar eene groote verlichte zaal is. In de zaal zijn Eggheric, Ermintrude en een aantal ridders en edelvrouwen. Aan hetzelfde terras komt nog een vertrek uit, dat eerst donker is. Eggheric's slaapvertrek).
't Is dus wel afgesproken? Morgen vroeg
Nog vóór den noen. Wij komen, elk voor zich,
Aan 's keizers hof, gewapend, onder 't kleed,
(De gasten zijn aan het afscheid nemen; door Eggheric's bedienden en hunne eigene met fakkels bijgelicht, verlaten zij langs de steenen trap het slot, en stijgen op den achtergrond, bij de slotpoort, op de gereed staande paarden.
Eenige ridders komen, alvorens op te stijgen, met Eggheric ter zijde op het plein en blijven nog een oogenblik achter, terwijl in de feestzaal reeds de toortsen en bedienden langzamerhand verdwijnen en men bezig is er te sluiten. Een hofmeester voert daar het bevel en laat kostbare kannen en bekers in een zware kist wegsluiten, enz.
In het slaapvertrek, dat, naast de feestzaal, op hetzelfde terras uitkomt, met een open poort, zijn eenige kamervrouwen bezig alles in orde te brengen. Vrouwe Ermintrude komt er heen uit de feestzaal; zij nemen haar wat sieraden af en bergen die in een kistje. Dit alles, terwijl Eggheric zijn gasten uitgeleide doet aan de slotpoort.
De bedienden hebben de deuren der feestzaal gesloten en verdwijnen, een deel binnen het gebouw, anderen in de bijgebouwen aan de overzijde van het slotplein. De kamervrouwen verdwijnen door een deur op den achtergrond van het slaapvertrek, dat nu alleen door een fakkel of lantaarn verlicht is; zij kussen Ermintrude de hand ten afscheid.
Eggheric ziet nog rond op het slotplein, komt de trappen op en treedt op het terras om de slaapkamer binnen te gaan; maar op den drempel keert hij terug. Op het terras naast de deur, is een steenen bank, daar gaat hij zitten.
Ermintrude komt buiten).
Gaat ge niet rusten, Eggheric?
't Is binnen zwoel, ik zou niet kunnen slapen.
(gaat naar buiten, maar komt met kussens naar buiten).
Wellicht bevangt u toch de slaap;
Laat mij wat kussens schikken op de bank,
Dan rust ge in de koelte.
(Eggheric antwoordt niet; zij schikt de kussens; hij gaat zitten).
Wilt ge een koelen drank?
(Eggheric knikt toestemmend).
(Emintrude verdwijnt door de deur achter in de kamer; met het licht. Na een poos strekt Eggheric zich uit en slaapt in. Het is heel donker en heel stil. Karel en Elegast komen sluipend op).
Hier is het,... alles is hier donker....
Den schat gezocht. Hier in de groote zaal
Is gouden drinkgerij; juweelen gordels
Zijn in een ijz'ren kist, en borstsieraden,
Halsketens, diademen.... Zijn wij eerst
Maar binnen, dan wijs ik u wel den weg....
(Zij sluipen de trap op).
Zeg mij nu, Adelbrecht, wat is uw plan?
Hoe raadt gij ons te werken? 't Zou mij leed doen,
Wanneer er kwaads gebeurde en men kon zeggen
Het kwam door mij. Ik wil uw raad dus volgen.
| |
| |
Toch niet; ik ken dit huis niet. Richt gij 't werk.
Hebt gij een ijzer om dat slot te breken?
(spottend).
Zijt gij gewoon daar sloten mee te breken?
Of 't ijzeren beslag van eiken deuren?
(Zij doen hun best om de deur open te krijgen).
(goedig).
Ge zijt onhandig, vriend!
Om zonder hulp te werken.
(Zij doen vergeefs hun best om de deur open te krijgen. Karel maakt gerucht).
Wilt ge alles wekken, hier in huis?
In de scheede, denk ik....
De scheede... is ook weg, ik liet haar zeker
(lacht).
Hahaha! Wat slimme roover!
Hoe komt het, vriend, dat men niet telkenmale,
Wanneer ge steelt, u op de daad betrapt?
Ziehier uw dolk, uw scheede, ik nam ze weg.
Van 't roovershandwerk weet ge niets, mijn vriend.
Gij kent in 't huis van Eggheric den weg,
(Elegast gaat binnen).
‘'t Is Heeren wil, dat gij in dezen nacht
Uw slot verlaat, en uittrekt om te rooven’....
Waartoe 't bevel?... Wis dat ik dezen man,
Zou leeren kennen en zijn deugden zien,
Hoe trouw hij is en dapper, en behendig,
En hoe hij zijnen Keizer blijft vereeren,
Trots onrechtvaardigheid.
(komt naar buiten met versierselen).
(Karel maakt, aannemend, gerucht).
Maak zoo'n geraas niet!... 't Is niet veel, ik dacht
's Hertogs grootste schat
Hangt in dien hoek. Het is een leed'ren zadel
Met honderd schellen, alle zuiver goud!
Als Eggheric te paard zit. rink'len zij
Met lieflijk klokkenspel, en klinken helder,
Hij maakte 't buit in een paleis te Burgos
Toen Spanje werd veroverd....
(met verbeten woede en bitterheid).
En schonk den Emir eene Christenstad
Voor 't gouden zadel,... eene stad waar duizend
Van onze helden vielen... de verrader!...
(Elegast gaat naar binnen. Een oogenblik hoort men plotseling bellen rinkelen. Eggheric springt verschrikt op).
(binnentredend met lantaarn en beker).
Wees gerust, ik ben het....
Ik hoorde iets anders (naar buiten ziende) : Ginder Daar zijn roovers! (Hij komt op het terras vooruit, met den dolk in de hand. Karel blijft, luisterend onder de balustrade, in de schaduw, zoodat Eggheric hem niet ziet).
't Is niets.... (Zij komt bij hem).
Ge zijt onrustig, Eggheric.
Drie nachten reeds is u de slaap ontvlucht,
Drie dagen laat ge onaangeroerd de spijzen,
Nu schrikt ge op in 't midden van uw slaap;
Dit alles is niet buiten u, maar in u!
(Eggheric peinst).
(Hij ziet verwilderd rond met den dolk in de hand. Zij streelt hem en brengt hem tot kalmte).
Eggheric, gij zijt beangst!
Kan niet uw Ermintrude uw zorgen deelen?
(Elegast komt bij Karel; zij luisteren).
| |
| |
| |
| |
Vaak wordt de smart verminderd,
Als men haar uitspreekt, - deel mij alles mee.
Welaan, het zij zoo. Morgen weet ge toch,
Wat dan geschied is.... Morgen vóór den noen,
Zal Karel niet meer Keizer zijn, maar ik.
Wij hebben 's Keizers-dood gezworen,
Ik, Balderik en Hanno en Gawein
En twintig and'ren nog; gij zaagt ze hier,
Deez' avond. 't Was de laatste samenkomst....
Hoe? Gij zoudt Karel, onzen Keizer dooden?
Hem, dien gij eeren moet? Hem die met goed
En land u overlaadde? Hem, uw broeder?
Ja hem, den dwingeland! den beul!
't Waar beter recht, dat men u zelven doodde,
Daar gij 't verdient, dan hem een haar gekrenkt werd!
(Hij stoot haar den dolk in den hals).
(Zij zinkt tegen de balustrade van het terras).
Dit is 't begin!... De eersteling
Van 't bloedig maaien, dat ons morgen wacht!
(Hij gaat de kamer binnen en sluit de deur achter zich. Donker).
Des Keizers zuster.... Zij is niet te redden....
Maar Karel moet gewaarschuwd!... Als ik ga,...
Bereik ik hem niet.... Zij die hem omgeven,
Zij dooden mij, sinds lang is reeds mijn vonnis
Geveld.... U kent men niet.... Zie, al den buit
Wil ik u geven, en nog meer daarbij
Als gij tot Karel gaan wilt en 't hem zeggen!
Wat zoudt ge u moeite geven voor den Keizer!
Hij is uw vijand immers? Hij verbande u?
Welnu, wordt hij gedood, na hem een beetre!
Gij zult den rouw wel dra te boven komen!
Bij God! spreek zoo niet! Karel is mijn heer,
Ik was met hem in Spanje en bij Toulouse,
En heeft hij ook onbillijk mij behandeld,
Hij is mijn koning, hij de groote en wijze!
Man! waart gij nu niet mijn gezel geweest,
Het bleef deez' nacht gewis niet ongewroken
Dat gij zoo spraakt!... Nu echter smeek ik u,
Ga gij naar het paleis en waarschuw hem!
Ik smeek, bij alles wat u lief is, ga!
Men zal mij niet gelooven.
(Elegast gaat op het terras en komt terug).
Draagt Eggheric's devies... Neem gij hem mede
En toon hem Karel!... Ik ga in het slot
En 'k dood er Eggheric! Mijn zwaard verlangt
Het bloed van den verrader te ontmoeten!
Neen, dood hem niet. Zijn straf ontgaat hij niet,
En beter is 't dat zulk een zware schuld
In 't openbaar gerechte wrake vinde!
Neem gij, hetgeen gij roofdet, mee.... ik kom
Mijn deel wel eischen, als ik Karel vond.
Gij zweert dat Karel alles weten zal,
'k Zweer het u. Blijf gij op morgen
In uwe burcht; als Karel u ontbiedt
En vrijgeleide u belooft, dan komt gij
(Zij scheiden. Elegast vertrekt; Karel blijft nog op het tooneel).
‘'t Is Heeren wil, dat gij in dezen nacht
Het slot verlaat en uittrekt om te rooven!’
O Heer, hoe wonderbaar uw wil en macht!
Dank, Dionysius, die van daarboven
Mij bode waart van 't goddelijk bevel
De vreemde proef van volgen en gelooven!
Sint-Maarten, dank! in 't bloedig oorlogspel
Mijn strijdbre schutspatroon, nu in den vrede
Van 't rijksbeleid mij helper en gezel!
Onzichtbre majordomus, die mijn schreden
Geleiddet, dat ik zelf het onrecht zag,
En niemand wist van 's Keizers heimlijkheden,
Zijn schaamte en zijn berouw! Straks naakt de dag!
Straks rusten zich, met dolken in hun kleedren,
Mijn moordenaars! Dien ik als broeder plag
| |
| |
Te groeten, is thans de eerste in hun geleedren,
En niet mijn broeder meer.... Dien 'k onrecht deed
Hem koos God om mijn wijsheid te verneedren!
(Hij knielt).
Neem, God, nu Karel's dank! Door smaad en leed
Woudt gij den waan mij van mijn wijsheid toonen....
De morgen daagt.... Ik knielde in 't rooverskleed,
Ik rijs als Keizer, om te straffen en te loonen!
| |
Vierde tafereel.
(De groote zaal in het paleis van Karel den Groote. Aan de eene zijde een troon met troonhemel).
Koor. (Van de keizerlijke zangers, terwijl hoog uit de lucht hoorngeschal schijnt te klinken).
Looft den Heer met diep ontzag!
Wachter, blaas den blijen dag!
Groetend met ivoren horen
Wachter, blaas den blijen dag!
Wachter, zend nu van den toren
Wachter, blaas den jonggeboren
Looft den Heer met diep ontzag!
(De Keizer komt op, gekleed in groot pontificaal; rijksappel, zwaard, scepter. Pages dragen den sleep van zijn mantel. Het hof volgt).
Gaan wij naar de kapel, en danken God,
Die dezen nacht den Keizer weer behoedde.
Gij, mijne dochters, volgt mij!...
(Allen vertrekken, alleen Eginhard, die een der laatsten is, is nog niet vertrokken. wanneer een pelgrim (Elegast) zoekend binnentreedt. Hij wenkt Eginhard).
Was dezen morgen niet een ridder hier,
Den wapenrok met goud rijk opgesierd,
Die tot den Keizer sprak?
Zoo juist verliet de Keizer zijn vertrek,
Getooid reeds voor de plechtige ontvangst
En niemand meldde zich nog bij hem aan.
(ter zijde)
De trouwelooze mij verraden!... Eginhard!
Laat mij den Keizer spreken!
Straks, vóór het hof begint...
(Muziek in de kerk; een korte dienst, Latjnsch misgezang).
(De Keizer komt terug met het hof. Hij wenkt allen op den achtergrond te blijven en komt met Chlotilde op den voorgrond. Eginhard beduidt aan Elegast, dat deze wachten moet).
Chlotilde, hoor! Ik heb een ernstig woord.
De Byzantijnsche keizerin Irene
Vraagt uwe hand voor Constantijn haar zoon.
Die troon is d' eenige op gansch de wereld,
Die aan de mijne in macht nabij komt. Toch
Is voor de keizerin de taak er zwaar,
Maar schoon. Byzantium is in 't geloof
Soms wankelend, soms kettersch, soms afvallig;
De vaan van 't kruis aldaar omhoog te houden
Een taak is 't, uwer waardig, als mijn kind.
Hard zal 't mij vallen, u van hier te zenden,
Maar ik bepeinsde en overdacht mijn plicht,
En, als gij sterk u voelt, sta ik u af.
En in een klooster gaan....
Veel eed'len zijn er, koningen en vorsten,
Schoon niet als die van 't Oosten rijk en machtig,
Die u met vreugde uit mijne hand ontvangen.
Mijn vader, laat mij in een klooster gaan!
Voorzeker, als gij 't wenscht. Maar thans nog niet;
Ik kan uw weig'ring den gezanten zeggen
En u een ander geven.... Ik ben vrij....
Mijn vader, laat mij in een klooster gaan!
Hem dien ik liefheb, zult gij mij niet geven.
Hem niet? Wie is 't? Een eedle van mijn hof?
Een ridder, een geleerde, als Eginhard?
Het zou mij leed-doen, schoon uw zuster voorging.
Arm is hij... zonder macht,... gebannen zelfs,
Wat heeft hij dan misdreven?
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Zijn broeder, hoofd van 't huis.
En toch... o eedler ridder is er niet!
Hij had mij in zijn macht.... Ik was gevlucht!...
En zie, die broeder zond mij heen, vol eerbied....
‘Geen gijzelaar des Keizers wil ik bergen;
Geen voordeel wil ik nemen uit uw zwakheid,’
Zoo sprak hij, ‘niet als vluchtling in den nacht;
Met open blik en op den held'ren dag
Zal Karel's dochter komen, anders niet!’
Wie was die man, zoo fier van ridderhart?
Zijn broeder Basinel is 't dien ik liefheb.
Eens ballings broeder, arm, beroofd, veroordeeld,
Weet ik dat nimmer ik hem volgen kan....
Mijn vader, laat mij in een klooster gaan!
Mijn kind, geduld.... Vertrouw op God, op mij....
Voor wien, als voor den Keizer, slaaf en vorst
Zoo laag staan, is 't verschil zoo machtig niet.
En, als de Hemel uit een groot gevaar,
Dat mij bedreigt, mij redt, dan moogt gij hopen,
Dat ik een teeken er in lezen zal
Ten uwen gunste!... Ga!...
(Chlotilde vertrekt. Nu dringt Elegast naar voren).
Mijn Keizer, 'k weet, dat ik mijn leven waag,
Maar neem het,... gun m' een oogenblik gehoor!
'k Weet alles... zwijg... de man met wien gij gingt....
Heeft alles mij gezegd....
(Zich omwendend).
Treed nader.... Wees niet dus verbaasd. De Keizer
Kan heffen en verneedren,... naar God zelf,
Die hooger is dan paladijn of Keizer,
Het in zijn harte spreekt in duistren nacht,...
't Is Elegast wel, dien uw oude vriendschap
Herkent, den makker in zoo meengen kamp;
Ga naar de voorpoort, ga met zestig mannen;
En allen, die u Elegast zal noemen,
Gerold en Hanno, Balderik en d' and'ren,
Neem hen gevangen, een voor een, bij 't komen.
Dan onderzoek of onder 't staatsiekleed
Geen moordend wapen schuilt, en meld het mij....
Met Eggheric, den gade mijner zuster
Zult ge anders doen, leid hem alleen hier henen,
Gewapend, als hij wil, maar zonder vrienden.
Gij, Eginhard, ga naar des roovers burcht
En zoek er Basinel, zijn jongen broeder,
En breng hem hier,... wij wachten....
(Karel beklimt den troon, de aartsbisschop plaatst zich bij hem, en de overige paladijnen; ook de drie princessen.
(De aartsbisschop Turpijn gaat dan heen en keert terug met de Byzantijnsche gezanten).
Niets, zeker, komt de hooge eer nabij,
Die uwe Keizerin mij wil bewijzen....
En gaarne zag ik die mijn kind beschoren....
Maar 't is van ouds de Frankische gewoonte,
Dat zij, die moeder van 't gezin zal wezen
Den echtgenoot niet gansch een vreemde zij,
En 't hart van mijne dochter heeft gekozen
Vóórdat zij wist, wat haar was toebedacht....
Men zal geschenken u, èn voor u zelven,
En voor de keizerin en haren zoon
Doen overhandigen.... Maar eerst nog zult
Gij, die getuigen waart van Karel's vreugde,
Ook van zijn smart getuigen zijn.... Wie meent
Met streng rechtvaardig recht, met hulde en gunst,
Zich trouwe dienaars op te kweeken, dwaalt;
Zij, die hij 't hoogste nevens zich verhief,
Zij staan hem naar de kroon, den troon,... het leven!
(Eggheric verschijnt; hij ziet vreemd rond, zoekend waar zijn eedgenooten zijn).
(tot de gezanten).
't Is Eggheric van Egghermonde,
Dezelfde dien gij gistren aan mijn tafel
Ontmoettet, hij wien ik mijn zuster gaf,
En wien ik hertog maakte en baanderheer,
En landvoogd van mijn rijkste wingewest....
Eggheric, uw staatsiekleed,
Draagt hij een pantser, in die mouw een mes....
Het scherpe mes was voor dit hart bestemd....
Waar is Ermintrude, spreek!
(Eggheric zwijgt, beschaamd).
Men roepe hertog Elegast, hij kome!
(Elegast verschijnt).
Wat zaagt gij dezen nacht?
En hoorde 't snoode plan van koningsmoord,
| |
| |
Door Eggheric aan vrouwe Ermintrude
Ontvouwd en zag hoe zij, hem 't kwaad verwijtend,
Recht in de borst door hem getroffen werd!
Zij wondde zich door eigen schuld deez' morgen....
(den dolk toonend).
Hier is uw dolk, nog met haar bloed bevlekt!
Men werpe hem in 't diepste kerkerhol.
Wanneer ik ze allen heb, de eedgenooten,
Zal ik de vierschaar spannen.... Elegast,
Wel was er veel toe noodig, dat ik u
Rechvaardigheid betoonde.... Dank Sint-Maarten
En Sint-Dionysius, die 't wonder wrochtten
En naar het bosch mij zonden om te rooven.
Dies spreek ik u van ban en schuld weer vrij,
Geef u uw land terug en al uw burchten,
En voeg er bij het goed van Egghermonde
En al wat Eggheric voorheen bezat.
Waar is uw broeder? Basinel, treed nader!
Dat zij, die, u ter minne, 't huis verliet,
Thans de'uwe worde, en hem als broeder eere,
Wien meer hare eer gold dan des broeders heil!
Gezanten, gij die mijne droefheid zaagt,
En mijne vreugde om Gods getrouwe hulp,
Looft met mij en de mijnen 's Heeren naam!
|
|