| |
| |
| |
ADRIAAN VAN OSTADE DE STRAATMUZIKANT
| |
| |
| |
De Hollandsche meesters in de Ermitage te Sint Petersburg.
Door Max. Rooses.
Adriaan van Ostade. - In hem begroeten wij een der grootste en der oorspronkelijkste meesters der Hollandsche School. Hij werd geboren te Haarlem en gedoopt den 10den December 1610. Zijn vader hiet Jan Hendricx van Eyndhoven, zijne moeder Janneken Hendriksen. Ostade is een gehucht dicht bij Eyndhoven gelegen, van waar de vader afkomstig was. Waarschijnlijk begaf hij zich eerst naar Eyndhoven en dan naar Haarlem; zijne kinderen ontvingen en behielden ongetwijfeld den naam van de plaats, waar het geslacht eerst woonachtig was. Adriaan ging al jong in de leer bij Frans Hals en was daar medeleerling van Adriaan Brouwer, die vier of vijf jaar ouder was dan hij. Den 26sten Juli 1638 huwde hij Machtelgen Pietersen; vier jaar later verloor hij zijne vrouw. Hij hertrouwde en ook zijne tweede vrouw werd hem ontnomen, in November 1666. Hij stierf den 27sten April 1685 en werd den 2den Mei in de Sint Baafskerk begraven.
Hij was in goeden doen zijn leven lang. In 1657 woonde hij in de Koningstraat, in 1670 in de Ridderstraat en betaalde alsdan 15 gulden persoonlijke belastingen; in 1666 kostte hem de begrafenis zijner vrouw 40 gulden, sommen zoo aanzienlijk voor die dagen, dat men er het bewijs in vindt, dat Adriaan van Ostade tot de zeer gegoede burgerij behoorde. Zijne eenige dochter Joanna-Maria huwde den heelmeester Dirk van der Stoel. Deze bood den 3den Juli 1685 ‘alle de nagelaten konst van zaliger Adriaen van Ostade, bestaende in meer als 200 stux schilderijen van hem gedaen en dan noch een quantiteyt van verscheyde meesters, voorts al sijn geëtste platen; alsook een groote quantiteyt prenten, teekeningen, enz. zoo door hem als van andere meesters.’ De verkoop der koperen platen liep toen niet af, want den 27sten April 1686 biedt Dirk van der Stoel ze andermaal ten getalle van 50 stuks te koop: en den 24sten Mei 1694 wordt er ten derdenmale veiling gehouden van ‘verscheyde nederduytsche en andere boecken mitsgaders Papierkonst en alle de geëtste platen van Adriaen van Ostade.’ Den daarop volgenden dag verkoopt men ‘Konstige schilderijen, waeronder veele van Adriaen van Ostade en van andere brave meesters.’ Na zijn dood evenals tijdens zijn leven werd zijn werk hoog geschat en zeer gezocht, en nog geniet hij, en te recht, een besten naam onder zijne land- en kunstgenooten.
Hij was een leerling van Frans Hals en wel zal deze groote voorganger hem smaak hebben doen vinden in de koddige tooneelen en in de grappige figuren van het volksleven, ook zal hij hem den borstel los en licht hebben leeren hanteeren.
In zijn eerste werken is de toon koeler, de handeling ruwer en komt zijn verwantschap met Frans Hals beter uit dan in zijn latere paneeltjes; maar al spoedig, en stellig te rekenen van zijn dertigste jaar, is hij geheel zich zelve geworden. Men mag overigens wel zeggen dat hij het altijd geweest is. In tegenoverstelling met zijn meester, die niets dan levensgroote en sterk gekenmerkte figuren schilderde, maakt hij kleine mannetjes, die zich meer door een algemeenen familietrek dan door eigen karakter onderscheiden; in plaats van het blanke, heldere of grijze licht van den voorganger is het zijne warm en gulden. Indien hij invloeden ondergaan heeft, en welke kunstenaar onderging er geene, zijn het meer die van Adriaan Brouwer en van Rembrandt. Men heeft de vraag gesteld of Brouwer inderdaad in Haarlem heeft gewoond en bij Frans Hals heeft gewerkt. Er bestaat mijns dunkens geen beter bewijs om den daaromtrent gerezen twijfel te doen opklaren dan de treffende overeenstemming van het werk der twee Adriaans. Brouwer is de oudste, zijn afwijking van het gevolgde spoor is de stoutste, zijne oorspronkelijkheid de volledigste: alles duidt aan dat hij van Ostade voorafging, dat zij zich omstreeks het jaar 1630 in dezelfde plaats bevonden, waar de jongere de werken van den oudere leerde kennen, smaken, navolgen. Wat is er natuurlijker dan
| |
| |
de overlevering aan te nemen volgens welke zij in eenzelfde atelier zouden gewerkt hebben?
Men beweert ook dat Rembrandt's invloed zich liet voelen op van Ostade in zijne werken, te beginnen van 1640, dat hij het voorbeeld van zijn warmeren toon, zijn fluweelige speling en smelting van het licht en de kleur vond in de kleine stukjes uit des grooten meesters eerste jaren Ook dit is hoogst waarschijnlijk, maar het eene zoomin als het andere ontneemt hem zijne groote oorspronkelijkheid en eigenaardigheid.
Met Brouwer heeft hij het meeste overeenkomst, van hem kan hij het meest geleerd hebben, en nochtans is het verschil tusschen hen groot en aanzienlijk genoeg om de zelfstandigheid van beider kunst al dadelijk te doen uitkomen. Beiden vinden zich aangetrokken door het leven van den boer in al zijn dorperheid en ruwheid. Brouwer doet er het grove, het woeste, het hartstochtelijke en ook wel het leelijke van uitkomen; hij schildert zijne indrukken, vat zijn personages, hun handelwijze en hun omgeving samen; het licht dat ze treft en over hen glijdt, de schakeeringen die zij leggen in de kleurenvlek gevormd door hun groep; hij onderscheidt met wonderbaar fijn oog de halve tonen, de weerschijnen en versmeltingen geboren uit het samengaan der kleuren, de tinten ontstaan uit hun verdooven door tijd en weer, uit hun verscherping door tegenstelling van flauwer verven, hij vindt zijn behagen in het gemeene, in het vluchtige, in het bewegelijke.
Adriaan van Ostade is haast een bourgeois nevens Brouwer, zooals Teniers een aristokraat nevens hem is. De eerste houdt van eene goed ineengezette handeling, hij schildert zeker gaarne en met voorliefde drinkende en spelende en rookende en dansende en vechtende boertjes, maar zijne helden zijn niet menschenschuw: zij hebben liefst een kring toeschouwers rond zich en er heerscht een zekere schilderachtige orde in hunne wanordelijkheden. Zij vechten wel, bedrinken zich wel, maar zelfs dan is er nog fatsoen in hun houding en schikking in hun groepen. Zij gaan wel tot het leelijke en potsierlijke in hun trekken, niet tot het terugstootende en walgelijke. En dan, van Ostade kent ook de vreugde van het leven: de boeren die dansen binnen- en buitenshuis, de dorpelingen die, aan de ronde tafel der herberg gezeten, drinken en hun pijp rooken of wel bak spelen. Van muziek is hij groote liefhebber: in den zomer houdt de liereman stil voor de hut en ten aanhoore van heel het huisgezin speelt hij zijn deuntje; in de herberg maken twee of drie boeren muziek; tegen den wand van het huis met rankende planten begroeid, speelt de liereman of de vedelaar. Tooneeltjes uit het burgelijk leven behandelt hij niet zelden: een koopman, die aan zijn werktafel zijn brieven leest, een dokter in zijn studiekamer, een schilder in zijn atelier, een vrijer die de hand zijner geliefde komt vragen, de vischmarkt, de dorpschool. Een enkele maal schildert hij portretten, zooals de Familie in den Louvre, of een gebeurtenis uit den Bijbel, zooals de Aankondiging van Christus' geboorte aan de herders in het Museum te Brunswijk.
Al die tooneeltjes zijn in klein formaat geschilderd, met figuurtjes van weinige duimen hoog; zij zijn met zorg afgewerkt en zorg is gedragen dat zij er bekoorlijk uitzien. De binnen- en buitenhuisjes zijn plezierig gestoffeerd, en zien er schilderachtig uit. Binnenshuis valt het licht met hellen slag op een groep of een plek en verspreidt zich van daar, afnemende, verzachtende, uitdoovende, over al de deelen van het tafereeltje; de wanden zijn gestoffeerd met allerlei huisgerief en kleinigheden, die leven en afwisseling brengen. Ramen met kleine in lood gevatte ruitjes, deuren, schoorsteenen, rekken, breken de lijnen en brengen spel van licht aan. Buiten bekroont het loof der boomen de daken der hutten of ranken de wijngaarden rond de posten der vensters. Het leven is genoegelijk voor al zijne menschen en is hun mond wat breed en hunne oogen wat smal gespleten, dan komt het omdat het lachen den eenen zoo gestadig open zet en de andere zoo gedurig toe doet knijpen..
Het plezierigste van al de aantrekkelijkheden in van Ostade's werk is wel de kleur; zij is minder wispelturig dan bij Brouwer, zij ligt vaster, is gladder gestreken, maar gaat niet over tot het porseleinachtige der school
| |
| |
van Dou; zij blijft malsch en zacht. In zijne penseeling is niets meer boersch of grof, alleen de speelsche fantazie, die zijne figuurtjes zoo drollig draait en aantakelt, leidt hem ook in de keuze zijner tonen. Op zachten, grijzen, dommeligen grond komen zijne meer sprekende kleuren uit. Deze hebben een verbazenden rijkdom van fijne, gebroken tinten met iets satijnachtigs en een geschemer, dat ze geheimzinniger en kostelijker maakt. Zijne knobbelmensjes met hunne ronde koppen, hunne korte lijven worden parels onder zijne hand. Van sterke kleuren houdt hij niet: hoogstens een roode muts op zijn Brouwersch; verder koele en lichte tonen van groen, van blauw, van violet en paarsch grijs met teere weerschijnen. En daarover laat het licht, zijne fijne schijnen en schemeringen glijden. Heel dit wereltje van boeren en burgers wordt aldus ver boven het gemeene en alledaagsche verheven, het wordt verfijnd, geadeld.
Niet enkel als schilder, ook als teekenaar en etser toonde van Ostade zich een groot kunstenaar. Zijne teekeningen zijn vol leven en beweging, met groot gemak van uitvoering en overvloed van vinding. Een eigenaardigheid bij hem is dat hij tal van akwarellen op papier, fraai als schilderijtjes maakte: de prentenkabinetten van het Rijksmuseum te Amsterdam, van het Britisch Museum te Londen en de Albertina te Weenen bezitten er een aantal van.
Zijne etsen vertoonen voor een groot deel dezelfde kenmerken gelijk zij dezelfde tooneeltjes afbeelden als zijne paneelen. Zij zijn wel ineengezet, bevolkt met gemoedelijke, goedige personages, die zich van het leven laten smaken wat het hun genietbaar aanbrengt, verschrompelde kaboutermannetjes die niet denken aan klagen of kniezen. Zij zijn bolachtig van vorm, maar hebben het goed warm in hun zakachtige plunje. Het nederige huisje, waar zij in wonen, wordt een schilderachtig kluisje, de kleine buitenkansjes, die de eentonigheid van den dagelijkschen slenter komen onderbreken, zijn heele gebeurtenissen: het verschijnen van een speelman aan de deur, van den wonderdokter die zijn zalfjes en drankjes komt aanbieden, het slachten van het verken zijn feesten voor hen en voor hun schilder. Op goedkoope wijze hebben zij den Vlaamschen wensch vervuld dat het alle dagen mochte kermis zijn en zondag in de week. Een vrouw zit aan hare deur met den spinrok onder den arm en laat den draad tusschen hare vingers glijden, zij is warm ingedoffeld in hare dikke rokken en doeken; nevens haar staat haar mannetje, stumperig, met zijn hoedje in vorm van koolblad, gemakkelijk leunend op zijn hoogen stok en turende naar hetgeen zijn vrouw verricht. Aan hun voeten ligt het kind op den grond. Heel de groep wordt gekoesterd door het warme zonnetje, bij den ingang van hunne hut, die er uitziet als genesteld in de puinen van een gotischen slottoren, omrankt met de blikkerende wijngaardranken. Nevens de deur een vogelkevie, lager in halflicht het verkenshok met de bewoners ervan, volzalig ingedommeld op het warme zand: het kort begrip van alle geluk en weelde. Binnenshuis ziet het er al even genoeglijk uit. Vader heeft den kleinste op de knie genomen en voedert hem terwijl moeder de vrouw het linnen laat drogen voor den haard. Of de familie zit aan den disch met de papteil op een drieprikkel: vader heeft biddende de handen gevouwen voor de borst, moeder bidt in stille aandacht mee; de
kleine houdt zijn pet over de opgeheven knuistjes. De zielevrede van kleine brave menschen, treffend weergegeven.
Van Ostade is ook als etser een kolorist; hij heeft niet de heerlijkheden van Rembrandt's etsen, waarin men het licht ziet gloren en de duisternis ziet schemeren op het papier, met dat wonderbaarlijke waardoor de hemelen opengaan en het aardsche verheven wordt in hoogere glorie. Hij blijft op den vasten grond met zijne eigen prozamenschen en zijn prozagedachten, maar zijn licht is warm en weldadig, zijn schaduwen malsch en rijk getint, zijne toets is kleurig en afgewisseld. Na Rembrandt is hij de groote schilder met de naald.
Talrijk zijn de werken van Adriaan van Ostade, hij werd 75 jaar oud en arbeidde tot in de laatste jaren zijns levens, wij zagen dat er in zijne nalatenschap meer dan 200 ‘stux schilderijen van hem gedaen’ werden gevonden; alle aanzienlijke Museums der
| |
| |
wereld bezitten er van, in de Ermitage vindt men er niet minder dan zestien.
Een ervan, Nr. 1767, verbeeldende een Boerenkrakeel draagt het jaartal 1637 en is een der oudste gedateerde stukken van van Ostade. Een man en een vrouw zijn aan het vechten, hij heeft zijn mes getrokken en verdedigt zich tegen haar, die hem te lijf gaat; een tweede boer zoekt den anderen op het hoofd te slaan met een bierkan, eene boerin ranselt dezen tweeden aanvaller met een karnstok af; een kleine jongen komt op het tooneel aangeloopen met opgeheven handen. Dergelijke fel bewogen en ruwe vechtpartijen en niet minder grove drinkgelagen schilderde van Ostade vooral in zijn eerste jaren in navolging van Brouwer. Als het stuk uit de Ermitage zijn die vroegste werken armer aan kleuren, bleeker van licht, koeler van toon, magerder van bewerking dan die van lateren tijd. Van vóór 1637 kent men slechts enkele stukken een paar in de kunsthalle van Karlsruhe en een in bezit van baron von Mecklenburg te Berlijn, beide van 1636. Best mogelijk is het echter dat Nr. 959 uit de Ermitage een Binnengezicht in een Boerenhut nog van vroeger tijd is. Het is een schraal stukje, waarin men een drietal armoedige figuurtjes ontdekt in een dun straaltje licht.
Een stuk, dat in tijdsorde volgt, is een Boerenslemppartij (Nr. 955), dat het jaartal 1642 draagt. Het is even grof in zijn aard als het Boerengevecht. Zeven mannen en twee vrouwen zitten aan tafel etende, drinkende, rookende, voorop danst er een, verder door vrijen er twee, op den grond krakeelen een paar kinderen om de pap, kippen loopen over den vloer, een hond ligt aan een been te knagen.
Dan komen de stukken uit de middeljaren. Vooreerst Nr. 951, de Dorpsmuzikanten, van 1645. Twee mannen maken zich gereed om muziek te maken, de eene stemt zijn bas, de andere houdt zijn strijkstok in de eene, zijne viool in de andere hand. Daar buiten voor het open venster staan kinderen te luisteren. De toon is veel warmer geworden, de achtergrond is bruin getint in halven lichtschijn, de voorgrond baadt in vollen gloed: het is een heerlijk stukje, fijn geschilderd, al licht wat er aan is.
Van hetzelfde jaar is Nr. 960 een Landschap met herder en kudde, een der weinige werken van dien aard, die de meester schilderde.
Van 1648 is Nr. 947 en zijn tegenhanger Nr. 949. In het eerste stuk zingt een straatmuzikant en begeleidt zijn lied op de viool, twee kinderen staan naar hem te luisteren tegen den hoek van een huis met wijngaardloof. In het tweede, waarvan de afbeelding hierbij gaat, is een vedelaar te zien. Hij draagt een gelen vilten hoed met een paar hanenpluimen gesierd, een rood verkleurd wambuis bedekt hem de borst, daarover een verweerde mantel; om den hals een omgeslagen boord, die een tijdje geleden wit was. Loddelijk trekt hij het oog terwijl hij vroolijk neuriet, zijn mond meer tot lachen dan tot zingen trekkende. Het is de vroolijke ellende, die uit eigen gebrek niets maakt, die geen zorg kent en de anderen nog vermaakt door eigen opgewektheid. Waarom zou hij dan ook zorgen kweeken, de hemel achter hem is mild en goedig, de warme zon doet de lucht glanzen; langsheen het raam, waardoor wij hem te zien krijgen, rankt een wijngaard weelderig en liefelijk. De kleuren zijner plunje zijn wel niet levendig noch rijk, maar de zon tint ze liefelijk en maakt ze schilderachtig. Zijn hoed deed jaren dienst en is geblutst, maar hij staat zoo plezierig op zijn hoofd, dat hij alle gedachten aan zorgen verjaagt. De schildering is meesterlijk, vol warm licht in den achtergrond; de halve tonen komen in die felle helderheid stil en fijn uit in hun getemperde kleur. Alles is natuurlijk, fijn en malsch en vroolijk, gedachte en vormen stemmen in met elkander en begeleiden elkaar zooals het ventje past bij zijn doen en zijn omgeving.
De twee stukjes zijn maar 27 centimeters hoog; van gelijke afmeting is een Oude vrouw aan het raam (Nr. 948) met witte muts, zwarte jak en rood kleed, in malsche lichtspeling. Iets grooter is de bakker, die warm brood hoornt door zijn raam (Nr. 950) en wiens wit hemd een sterke plek kleur in het vroolijke stukje legt. Het vleesch daarentegen schijnt
| |
| |
verdoofd te worden door de kracht van het blanke linnen en is minder fijn dan gewoonlijk
Een drietal kleiner stukjes van 12 centimeters hoog (Nrs. 956, 957, 958) dagteekenen van 1651, zij verbeelden het Gevoel, het Gezicht en den Smaak en hebben deel gemaakt van een reeks van Vijf Zinnen; zij zijn miniatuur-achtig bewerkt, maar blijven toch malsch en breed.
Drie der overige zijn van van Ostades groote stukken, - van zijn besten tijd en van zijn beste werk. Nr. 945 Boerenkermis. Boeren dansende en drinkende voor een dorpsherberg; rijk van samenstelling: een gezelschap zonder ellende, een stuk rijker aan licht dan aan kleur. Nr. 946 een Boerenfamilie. Moeder windt garen, vader reinigt een vogelenkooi, de kinderen spelen of zien het werk der ouders aan, de hond kijkt op de kinderen: een tooneel van huiselijk geluk in bijzonder helderen toon. Nr, 952 Een Dorpsherberg bij vallenden avond. Het vuur en de lamp branden en verlichten het tooneel, een vijftal boeren rooken en praten bij den haard, de bazin bedient hen. Schemering heerscht in het vertrek, maar dit halve licht is doorschijnend en uiterst fijn in zijn geheimnisvolle speling.
Het laatste der stukken (Nr. 954) een Boerenfamilie is gedagteekend van 1667. Het is nog een dier tafereelen van huiselijk welzijn zooals wij er al meer aantroffen. Moeder geeft haar kind te eten, dat met een pop speelt, broertje ziet het na, vader steekt zijn pijp aan: een eenvoudig rustig groepje, wat koeler van toon dan de stukken van vroegeren datum. Ik zal niet beweren dat in 1667 van Ostade's kracht was afgenomen en zijn werken verzwakten. Verre van daar; stukken uit dien tijd zooals de meesterwerkjes uit het Museum te Dresden van 1663 en 1664 en uit het Haagsche van 1662 en 1673 bewijzen duidelijk dat hij tot in zijn lateren tijd de fijn voelende en keurig werkende meester van vroeger jaren bleef.
|
|