| |
De droogmaking van 18000 bunders grond.
Door D. Kouwenaar.
‘Uitheemsche vijanden te zitten in de veeren,
Te slingeren den staert groothartigh over zee,
Is ijdel, als uw long, geslagen aan het teeren,
Inwendigh vast vergaet; en gij, van hartewee,
Zoo deerlijk zucht, en kucht, en loost, bij heele brokken
Het rottende ingewant te keel uit in de golf.
Wat baet het met uw' klaeu al 't oost en west te plokken
Naerdien u bijt in 't hart dees wreede Waterwolf,
Belust om over u eerlang te triomfeeren?
O Lantleeuw, waek eens op, en wek met eenen schreen
Al 't Veen, de Kennemaer, en Rijnlands oude Heeren,
Met d'Aemstellanders op, tot noodhulp van hun' Leeuw.
Men sluite met een dijk dees pest, die u komt plagen,
De Wintvorst vliegh' er met zijn molewieken toe
De snelle Wintvorst weet den Waterwolf te jagen
In zee, van waar hij u quam knabblen, nimmer moê.
De Veenboer zit en wenscht dees Waterjaght te sproeien
En 't Veenwijf roept: hij ruimt, de Lantleeuw weit op 't ruim,
En zuight zijn long gezond aan d'uiers van de koeien
Zoo wint de Lantleeuw lant: zoo puurt hij goud uit schuim.
Dus zong reeds Holland's dichtren prins: Joost van den Vondel, een tijdgenoot van den beroemden waterbouwkundige Leeghwater, die in zijn uitstekend Haarlemmermeerboek het eerste, hoogst vernuftige plan ontwierp, tot droogmaking der uitgestrekte binnenzee. Want de geschiedenis van het Haarlemmermeer loopt over eeuwen, en elke eeuw heeft, merkwaardig genoeg, zijn grooten geest gehad, die een plan ontwierp, om paal en perk te stellen aan 't woeden van het water.
Hunne namen mogen voortleven bij een dankbaar nageslacht. Het zijn: in de 17e eeuw, Jan Adriaansz Leeghwater; in de 18e eeuw, Nicolas Cruquius en in de 19e eeuw F.G. baron van Lijnden van Hemmen.
Eerst de laatste heeft het mogen beleven dat een aanvang werd gemaakt met het grootsche werk, maar toch is het hun drieër kind, en het was een goede gedachte de stoomgemalen die den polder ook heden ten dage nog drooghouden, naar hèn te noemen. Dit is het schoonste monument, dat men ter hunner nagedachtenis had kunnen oprichten. 't Is hun in beeld gebrachte gedachte.
De uitbreiding van het Haarlemmermeer geschiedde niet slechts met groote rukken, als de storm met hooge watervloeden de door uitveening verzwakte meeroevers beukte. 't Meeste land spoelde weg door den geregelden, knabbelenden golfslag. Toch was de uitbreiding zeer aanzienlijk over een betrekkelijk kort tijdsverloop.
Melchior Bolstra, landmeter van Rijnland (die ook nog met Cruquius een plan tot droogmaking heeft ingediend) had in 1739 en 1740 de vier meren (het Haarlemmer-, het Oude-, het Spiering-, en het Leidschemeer) welke reeds tot één watervlak waren saamgevloeid, gemeten, en bevonden dat het 19.500 morgen, d.i. 16.945 bunders of ruim 3 geografische mijlen, groot was geworden.
Men bedenke hierbij dat het oud Haarlemmermeer 1531 nog slechts 3040 morgen (2598 bunders,) was, en de gezamenlijke meren slechts een oppervlakte hadden van 6585 morgen (d.i. 5607 bunders).
De geheele watervoorraad behoorde in
| |
| |
1531, d.i. in den oudsten tijd van melding, tot het stroomgebied van de Zuiderzee, waartoe het IJ de gemeenschap openstelde, dat door het Spaarne weer in betrekking stond tot het oude Haarlemmermeer, en door de Liede met het Spieringmeer. Ingesloten door de vier noordelijke meren lagen daar de dorpjes Vijfhuizen, Nieuwerkerk, Rijk en Beinsdorp, die gemeenschap hadden met elkaar en met het naburige Sloten.
Hoe de vereeniging der meren tot stand kwam, beschreef A.A. Beekman in zijn ‘Strijd om het bestaan’ duidelijk en kenschetsend: ‘Kon men in 1531 nog er tusschen (nl. tusschen het Leidsche en het Oude Haarlemmermeer) door, van Hillegom naar Amsterdam, en van Haarlem naar Aalsmeer komen, reeds in 1591 waren zij tot één groot meer van 10,557 H. A, aangegroeid, en was het dorp Vijfhuizen, gelegen in het noordelijk deel tusschen de Spiering- en Lutkemeer, er door verzwolgen. In 1647 had zich de oppervlakte tot 14,446 H.A. uitgebreid, en waren door de meedoogenlooze wateren nog twee dorpen, Nieuwerkerk en Rijk, eveneens in het noordelijk deel gelegen, verdwenen.’
de lijnden. een der 3 stoomgemalen. die den polder drooghouden.
Ter illustratie moge ook dienen de volgende verklaring van 4 Februari 1550, in afschrift aanwezig in het Haarlemsch archief: ‘Ick Dirck Reyersz., Schout van Ryck ende Nieuwerkerck, met mynen Schepenen, als Dirck Claes ende Claes Gerritsz, certificeren voor de gerechte waerheyt, dat ophuyden date van desen voor ons gecompareerd syn; Dirck Claes, by den Eedt die hy den Heer gedaen heeft, out wesende omtrent LXIJ jaren, ende Dirck Jansz, out wesende omtrent LV jaren, rechtelick daertoe verdaecht synde ter Instantie van die gemeen Buyeren van Nierkerck ende Ryck, Tuigen ende verclaren volstaeffs Eedts, hoe dat waerachtig is, dat het dorpken van Nieuwerkerck voorsz gelegen is op die sleet van de meeren, ende datter dagelicx affspoelen schooren ende breecken by groote stucken, te weeten van sommige stucken Lants een mergen, de sommige twee, ende die sommige minder, nae het veel stormpt ende onweert, Noch verduren die voorsz. getuygen, dat die kerck van Nieuwerkerck over tnegentich jaer off daer omtrent, is verset geworden, Oostwaerts van de plaetse daerse stont, ende daer sy ruymen moste van de Meere voorsz is verset een halff myl innewaerts, enz. datter noch syn ontrent een derdepart van die Landen tusschen het oude kerckhoff ende die Nieuwerkerck, ende datter tusschen dat oude kerckhoff ende die Nieuwerkerck voorsz, syn affgespoelt ses hoffsteden by heuren gedencken, ende dat men plach te ryden mette wagen van Nieuwerkerck voorsz tot Haerlem, gelegen wesende, ontrent XLV jaren, datwelck nu soo wyt is alsment in goet weer in een halff uyere over varen mach, twelck nu ter tyt wel drie vadem diep is. Ende alsoo die gemeen buyeren dat op mijn schout voorsz out wesende omtrent LXIIJ jaren, dat op my versocht hebben, van tgunt dat my indachtich is, soo verdare ick al dat geen dat voorsz is op den Eedt die ick den Deere gedaen heb, meer is, ende minder niet. Dit is aldus geschiet naer deser deposanten haer beste wetenschap en onthout.
‘Alsoo waerlyck moet haer Godt Almachtich helpen, ende alle syne heyligen; des 't oirconden hebbe ick Dirck reyersz schout voorsz, in presencie van myn schepenen
| |
| |
voorsz, dese certificatie besegelt met mijner segel hier beneden apt spacium van deser, gedruct Ao XVe en L. der IIIJ en dach in Februario.’
Men ziet, het officieele tintje ontbreekt aan dit stuk niet, en de verklaringen. zijn te ernstig, om niet geloofd te worden.
In één opzicht heeft dit stuk echter vooral waarde, en wel omdat het bewijst dat de ondergang der dorpjes niet zoo tragisch geschiedde, als men zich dat wel eens voorstelt.
Geen quaestie van een stormachtigen nacht, waarin de gehuchten, met al wat levend was, werden verzwolgen door de verbolgen vloeden. Men zag het gevaar steeds langzaam maar zeker naderen, en rukte al meer achteruit voor den naderenden vijand. Natuurlijk zijn er tal van ‘solemnelen Eede’ te vermelden, ‘die sy elck volcomelyck met opgehouden handen, ende uytgestrecte vingeren als recht is daer toe deden,’ Maar de sterkste staaltjes van de vraatzucht der wateren geeft wel Leeghwater in zijn Haarlemmermeerboek.
Hij was in 1575 in het dorp de Rijp geboren, waar zijn vader Adriaan Eymonsz, timmerman was. Eerst in later jaren nam hij dezen naam aan, waarschijnlijk in verband met de veelvuldige wateren, die hij in Noordholland en elders hielp leegmaken. Want in de 38 jaar van zijn leven werden dertig meren
| |
| |
en plassen in bouwland herschapen, te zamen 1½ maal de grootte van den tegenwoordigen Haarlemmermeerpolder.
Leeghwater moet duizendkunstenaar zijn geweest, zoo talrijk waren zijn kundigheden. Maar in het bijzonder om zijn bekwaamheid in het vervaardigen en het stellen van watermolens, verwierf hij zich een bijna Europeeschen naam. Vooral in het begin der 17e eeuw kwamen hier te lande veel droogmakerijen door zijn hulp tot stand, zoo: de Beemster, de Purmer, de Wormer, de Schermer enz.
De roem zijner bekwaamheid was zóó groot, dat hij door Frederik Hendrik in 1629 in het leger voor den Bosch werd ontboden, om, zooals Leeghwater het zelf uitdrukt, het water uit het leger te malen en de watermolens bij Engelen weder gangbaar te maken.
Ook buitenslands was zijn hulp zeer gezocht. In 1628 werd hij naar Bordeaux geroepen om raad te geven bij het droogmaken van een moeras, 4500 morgen groot. Twee jaar later trok hij naar Metz voor hetzelfde doel, en in het gebied van den hertog van Holstein, in Emderland, in Friesland en elders, werd zijne medewerking mede ingeroepen.
Ook moet Leeghwater de toen nog nieuwe kunst van onder water duiken verstaan hebben, en fabelachtig zijn de verhalen die hieromtrent in omloop zijn.
Wat hij over de droogmaking van het Haarlemmermeer geschreven heeft vormt een zeer voornaam deel van de geschiedenis, en als een merkwaardig bewijs van de waarde die het Haarlemmermeerboek van Leeghwater heeft, mag wel worden aangestipt, dat vele latere schrijvers als om strijd zijn werk en zijn gedachten geprezen hebben.
Zijn ontwerp tot bedijken en droogmaken schijnt door hem in het jaar 1641 te zijn aangeboden aan de Staten van Holland, aan den stadhouder Frederik Hendrik, aan de Burgemeesteren en Raden van Amsterdam, Leiden, Haarlem en Gouda, en aan den Dijkgraaf en Heemraden van Rijnland. 't Werd meer dan een dozijn malen gedrukt, wel een bewijs dat men er óok toentertijd veel belangstelling in toonde.
Hij verzocht erin: ‘dat zij, als oudste bewindhebbers hierin een weinig (gelieven) te speculeren, en mede helpen handhaven, eendragtelijk te zamen met goeden raad en daad, om dit groote, treffelijke, heerlijke en lofbaarlijke, noodwendige werk, eens bij de hand te nemen, en met Gods hulp te mogen bedijken en voltrekken. Hetwelk zou dienen tot nut, profijt en voordeel van het gemeene beste, voor het Vaderland.’
Treffend zijn inderdaad de mededeelingen die hij doet over de schaden en verliezen die het meer heeft toegebracht aan de omwonenden, en de feiten zijn zóó talrijk dat Leeghwater het zelfs noodig vond ze te nummeren.
Zoo leest men bijv. onder No 17:
‘Noch verhaalden deze Luiden mij mede, dat haar mochte gedencken, dat zij wel 13 of 14 Huisluiden gekent hadden, die opden Ruigenhoek woonden, die zij bij namen noemden, die aldaar huizen, erven en groote landerijen gehad hadden, dat welhebbende luiden waren,
leeghwater.
hetwelcke nu al te zamen, de huizen, erven en landen, gants en geheel van de meer weggespoelt ende vernielt zijn.’
‘Is dit’, vraagt hij - ‘niet droevig ende zeer beklaaglijk, dat men in het midden van
| |
| |
slag op het haarlemmermeer in het jaar 1573.
ons Vaderland dit groote verderf moet zien en lijden, hetwelk men menschelijkerwijze met Godes hulpe, wel beschutten kan?’
Leeghwater beraamde zijn plan op f3,690,000. Hij stelde zich voor het meer droog te maken met 160 windmolens. En hij berekende, dat, ‘als de meer uitbrengt 20000 morgen, ieder morgen komt te kosten 180 gulden’.
Leeghwater kreeg echter nul op het request, hoewel men het land zag wegslinken als sneeuw voor de zon.
‘De losgewoelde veenstof werd - naar Ramaer in zijn bekend werk meedeelt - voor zoover zij niet door de aangelegen landen gebruikt werd als teelaarde, door de uitwatering bij Spaarndam gestadig naar zee weggevoerd. De uitbreiding had voornamelijk naar de oostzijde plaats, waar de zoogenaamde plassen van Aalsmeer nagenoeg geheel verdwenen.
‘Wel werden kostbare werken langs den oever aangelegd, ter voorkoming van den afslag, maar dit hielp niet.’
‘Rijnland,’ zoo lezen wij nog in ‘de Strijd om het bestaan,’ was niet in staat om de kosten daarvan alleen te dragen. De nood steeg eindelijk zóó hoog, dat in 1767 de Staten van Holland besloten, om de werken ter oeververdediging te helpen bekostigen; daarvoor werd toen 1,800,000 gulden besteed, waaraan zelfs Utrecht bijdroeg. De vreugde hierover was o.a. te Aalsmeer zóó groot, dat er een jaarlijksche dank- en bededag werd uitgeschreven, welke gehouden werd tot 1795. En wèl waren de opofferingen die men zich moest getroosten, groot, want het onderhoud dier werken kostte van 1771 tot 1845 f 1,700,000
De tijden werkten er niet toe mede meer afdoende maatregelen te nemen. Dat beletten aanvankelijk vooral de politieke verwarringen. En zoo zag men de ambachten om, en de eilanden in het Haarlemmermeer van 1544-1848 met 3600 H.A. afnemen, zoodat in 1848 het meer (zonder het Kagermeer) 16,850 H.A. besloeg. Bovendien stond het te vreezen, dat bij eene vereeniging met de Aalsmeersche plassen het meer grooter dan 30,000 H.A. zou worden.
Merkwaardig is het dat het plan van Leeghwater, en ook dat van Jacob Bartelsz Veeris - ongeveer tegelijkertijd ingediend, - al dadelijk tegenstand had ondervonden van de Ingelanden van Rijnland. Zij vreesden - en deze vrees zal men ontmoeten door alle eeuwen heen - dat door het droogmaken de boezem van hun gewest te klein zou worden. En geheel ongelijk hadden zij daarmede niet. Want vóór de droogmaking bedroeg, volgens waarnemingen op den huize Zwanenburg te Halfweg (de tegenwoordige suikerfabriek), de aanwas van Rijnland's boezem gemiddeld jaarlijks drie duim, niettegenstaande de aftapping door de elf uitwaterende sluizen en de verdampingshoeveelheden. Dáárop waren de bedenkingen van Rijnland gebaseerd; de boezem zou van 22,700 bunders inkrimpen tot 4800 bunders.
Het krachtig verzet kon niet verhinderen, dat in het laatst der 16e en in het begin der 17e eeuw (vooral gedurende het 12-jarig bestand) velen zich met voorliefde aan het denkbeeld der droogmaking wijdden.
In 1617 werd door 33 personen een vereeniging gesticht, waarvan Reinier Bontius, hoogleeraar in de medicijnen te Leiden, deel
| |
| |
uitmaakte. Ant. de Hoogh stond aan het hoofd.
Anderzijds gaf in 1642 N. van Haegh: ‘C.A. Colevelt's bedenckingen over het drooghmaken van de Haarlemmer- en de Leydtschemeer’ in het licht, waarin nog in 1727 C Velsen, landmeter van Rijnland, aanleiding vond om Leeghwater's plan tegen deze bedenkingen te verdedigen.
Vijftien jaar later, in Juli 1742, overhandigden Nicolas Cruquius, Jan Noppen, toeziener, en Melchior Bolstra, landmeter van Rijnland, ‘als hiertoe gelast,’ aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van dat collegie, een uitvoerig plan tot bedijking van het Haarlemmermeer. Leiden had er echter alweer bezwaar tegen, niettegenstaande in 1739 de oppervlakte van het meerwater, driemaal grooter werd bevonden dan in het midden der 16e eeuw.
Cruquius, wiens naam wij daar juist noemden, was haast even veelzijdig ontwikkeld als zijn voorganger Leeghwater.
2 December 1678 geboren, studeerde hij oorspronkelijk in de medicijnen, later in de mathematische wetenschappen en de waterbouwkunde. Dat zijn ervarenheid in dit laatste gewaardeerd werd, blijkt wel uit zijne benoeming tot opzichter of landmeter van Rijnland. Vooral na de uitgave van zijn prachtigen atlas van het waterschap Delfland was zijn naam gevestigd, en werd hij benoemd tot lid der Kon. Soc. der Wetenschappen te Londen, en der Haarl. Maatschappij v. Wetenschappen.
Maar ook de uitvoering van zijn plan om het meer leeg te maken met windmolens (wat f 6,630,000, dus bijna 2 × zooveel zou kosten als dat van Leeghwater) stuitte af op z.g. onoverkomelijke bezwaren. Men bepaalde zich voorloopig liever tot lapmiddelen, die natuurlijk ook handen vol gelds kostten, maar waardoor men toch vrede hield.
Zoo hadden de Staten van Holland en West-Friesland op 12 Maart 1767 besloten, Rijnland bij te staan in het ernstig ter hand nemen van de beteugeling. In het geheel werd voor den aanleg van paalwerken uitgegeven de kapitale som van f 1,792,762, ter-
de hoofdvaart tusschen hoofddorp en de lijnden.
| |
| |
wijl de kosten van onderhoud tot aan de droogmaking f 1,691,847 bedroegen.
Eerst de derde der perioden zag het meer in vruchtbaar land herschapen.
Natuurlijk nadat nog tal van hoofden gedacht
een kijkje in de machinekamer van de lijnden.
en plannen ontworpen hadden. Vooral van 1819-1823. Het belangrijkste ontwerp echter was dat van F.G. baron van Lynden van Hemmen, lid der Eerste Kamer.
Hij was in 1761 te Utrecht geboren uit zeer aanzienlijke familie. Ook hij studeerde aanvankelijk in de rechten, maar had, als zijne vorig-eeuwsche collega's veel liefde voor andere wetenschappen. Na zijn promoveeren bekleedde hij aanzienlijke landsbetrekkingen. 't Was zijn groote belangstelling in de droogmaking van het Haarlemmermeer die hem zette tot het schrijven van zijn doorwrochte verhandeling. Zóóveel indruk maakte dit werk, dat prof. Jacob van Gelder het noodig vond hier dadelijk tegen op te komen. Hij deed dat met zijn bekend geschrift: ‘Vrije gedachten van een Ingeland van Rhijnland’. Maar baron van Lynden liet zich zoo spoedig niet uit het veld slaan. In 1819 leverde hij met W.F. baron Roëll en O. Repelaer van Driel aan Z.M. Koning Willem I een verzoekschrift in, teneinde octrooi te erlangen voor de droogmaking - dit als private en particuliere zaak, zonder subsidiën, voorschotten of garantiës van het gouvernement. Dit plan, waarvan de uitvoering geschat werd op f7,000,000 en waarin voor het eerst van stoom als beweegkracht werd gesproken, kwam echter nooit in bewerking. Daarentegen benoemde de koning, bij besluit van 7 Augustus ‘in aanmerking nemende dat de ondervinding van den laatsten winter (de stormen van December 1836 verzwolgen in korten tijd 4000 bunders teel- en weigrond en brachten het water zoo goed als voor Amsterdam) de noodzakelijkheid heeft doen geboren worden, om de droogmaking van het Haarlemmermeer opnieuw in opzettelijke overweging te nemen,’ een commissie, ten einde de verschillende reeds bestaande ontwerpen van droogmaking van het meer te onderzoeken.
Vervolgens zou zij een bepaald wetsontwerp en begrooting van kosten dezer onderneming opmaken, en van hare werkzaamheden uiterlijk op den eersten November 1837 aan Z.M. verslag aanbieden.
De Tweede-Kamerzitting van 28 Febr. 1838 werd de zeer belangrijke, waarin een ontwerp van wet ‘omtrent de uitgifte van losrenten op een gedeelte der schuld ten laste der overzeesche bezittingen, en tot het doen van voorschotten voor openbare werken’ werd behandeld. Het werd echter afgestemd, tegelijk met het, bij die wet voorgedragen plan, tot droogmaking van het Haarlemmermeer.
En waarom?
Wel, het was de oude geschiedenis: de quaestie der meer bijzondere, locale belangen. Gejammerd werd als in de ‘Vrije gedachten van een Ingeland van Rhijnland’ dat bij aanwinst van 20000 morgen drooggemaakt land, de waarde van meer dan honderd duizend oude en beste landen twee derden zou verminderen, en zelfs vele, die laag en onbepolderd waren, geheel onbruikbaar en bedorven zouden worden.’
| |
| |
En de heer Luzàc uit Leiden kwam in de Tweede Kamer met een nieuw argument, dat later nog vaak ter sprake zou komen, nl. de quaestie der Vroonwateren.
Het Vroonrecht was een vischrecht op het Haarlemmer- en Leidschemeer dat in 1583 aan Leiden verkocht was, bij acte nog in de handboeken der stad Leiden, in 1759 uitgegeven door Van Mieris, te vinden.
Dit recht bracht jaarlijks bruto f 2000 op, geheel ten bate en ten voordeele van Leiden.
Werd nu het Haarlemmermeer drooggemaakt dan zou de stad natuurlijk deze inkomsten moeten derven.
Maar bovendien bleek uit de rede van den heer Luzac weer, dat Rijnland vreesde het overtollige water niet tijdig genoeg kwijt te kunnen raken, als de boezem zooveel verkleind werd.
De aangevoerde bezwaren bleken bij de meeste Kamerleden zwaar te wegen. Wel kwam de Regeering er, bij monde van den minister van Financiën, Jhr. Beelaerts van Blokland, krachtig tegen op, en betwistte het recht van Leiden - als haar meening uitsprekende dat de Vroonvisscherij, slechts zoolang van kracht bleef als het meer bestond - maar de Kamer verwierp het plan.
En toch was, naar Mr. W.J.C. van Hasselt ‘lid van de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam’ en van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, in zijn historisch overzient der plannen betoogde, van de vijftien leden die het woord voerden, niet één tegen de droogmaking op zichzelf. Allen betreurden het woeden van den waterwolf, maar om de handen nu eindelijk in één te slaan, dàt beletten de speciale belangen.
Wanhopig roept de schrijver uit:
‘Wie, die in den aanvang van het vorige jaar den toestand des lands rondom Amsterdam met aandacht heeft gadegeslagen, die het water van het meer over de landen in den Binnenpolder tusschen Sloten en Sloterdijk, ja over den weg zelven tusschen Haarlem en Amsterdam heeft zien stroomen, die den zwakken staat der dijken en middelen kent, welke het water moeten keeren (waarvan sommige niet veel meer dan enkele zomerkaden zijn) wier onderhoud voor de eigenaren der naburige landen drukkender en bezwaarlijker is, dan zij dragen kunnen, vreest niet met Leeghwater, en met nog meer grond dan hij, dat het kind al geboren is, die het zal beleven, dat het Meer voor de poort van Amsterdam zal komen. Ja vreesr niet dat hij zelf dit weldra zal ondervinden’.
En Mr. J. van Lennep klaagde in zijn lierzang:
‘De IJzeren Spoorweg van Amsterdam op Haarlem.’
‘Wilt, eer uw ijver dees' landouwen
Met ijzren gordel prijken doet,
O wilt de jammerplaag beschouwen
Die kank'rend in heur binnenst wroet.
Of, moet ik ze u nog kennen leeren?
Ziet, hoe de ineengevloeide meiren
Door zwakke dammen niet te keeren,
Het land, dat land van melk en room,
Waar eens het vette rundvee loeide,
Waar Sloten's vruchtbre moeshof groeide,
Herschapen in een' waterstroom’.
antonieshoeve. gebouwd in 1856.
(een der oudste boederijen in den polder.)
‘Wat zal voor de opgeperste vloeden.
Daar zelfs geen dijk hunn' voortgang stuit,
Het zinkend Aemstelland behoeden?
Verzwelgend breiden zij zich uit.
De teugellooze golven zwellen,
Gevoed uit 's afgronds diepe wellen.
| |
| |
adolfshoeve. gebouwd in 1898.
Ras laat zich 't oogenblik voorspellen
Wanneer zij haar verbolgen nat
In 's Aemstels bedding overgieten,
Met vaart en slochten samensmelten,
En stroomen binnen d'Aemstelstad’.
Een meening waartegen Bilderdijk, niet minder zwartgallig, in zijn ‘Geschiedenis des Vaderlands’ aanvoerdde: ‘Men zegt, dat de Nederlanders hun land geschapen hebben, en dat klinkt fraai; maar de waarheid der zaak is, dat God het hun toebereidde, en hun ongeduld Hem willende voorkomen, het op eene allervernuftigste wijze bedorven hebben, om er eindelijk mede te verzinken’.
Intusschen ook de ‘bedil der dijken’, gelijk mem hem sarcatisch noemde, in ruil voor zijn scheldnaam ‘vernuftige landbedervers’ kon niet beletten, dat het nu gebeuren ging. Men voelt dat een hoogtepunt genaderd was in de geschiedenis van het Haarlemmermeer. Luider en luider werd het wraakgeroep tegen den waterreus. En het was de geestkracht van koning Willem I die, eindelijk en ten laatste, den doorslag gaf - in 1839.
De Staten-Generaal wilden ook toen nog den vrede met België afwachten, maar zijn volharding zette het werk door.
Het werd - zooals ergens geschreven werd, - een nationale onderneming, waartoe de Nederlandsche kapitalisten, hoe gewaagd de onderneming ook mocht schijnen, op den ernstigen wil van koning Willem I hun geld beschikbaar stelden, waarvoor het Nederlandsche volk, althans een groot deel ervan, jaren achtereen belasting in den vorm van opcenten opbracht; eene onderneming die de bewondering van vreemdelingen in hooge mate heeft gewekt, en onzen naam, den roem als ondernemende en vastberaden strijders tegen het water, opnieuw heeft bevestigd en uitgebreid’.
Eerst Neêrland's derde koning heeft de voltooiing van het reuzenwerk echter mogen beleven.
Rijnland moest allereerst tevreden gesteld worden.
Daartoe had men het kanaal van Katwijk verwijd en de Rijnburgsche vliet vervangen door een rechtlijnig kanaal van meerdere breedte. Voorts werden in de binnensluis van het Katwijksche kanaal meer openingen gemaakt, de uitwatering naar zee verwijd, en bouwde men te Spaarndam een stoomgemaal.
Niet alzoo met Leiden. Nadat tot de droogmaking besloten was, en 10 Juli 1847 de commissie van beheer en toezicht over de droogmaking gemachtigd was tot het aangaan van een overeenkomst met Rijnland, moest onteigend worden. Daarom werd, als vergoeding voor de derving der inkomsten die Leiden trok uit het Vroonrecht, f 15000 aan de stad geboden.
Aanvankelijk schijnt dit bod in welwillende overweging te zijn genomen, maar opeens opperden sommige leden van den Leidschen raad het vermoeden, of de stad ook wellicht eigendomsrecht had op den ondergrond. En ziedaar een nieuwe strijdvraag geboren! Maar het Hof besliste in het nadeel van Leiden. Een en ander gaf echter opnieuw oponthoud, zoodat het werk - ook door de bedenkingen van Rijnland tegen de algeheele bedijking - in 1848 pas begon.
Intusschen was 5 Mei 1840 reeds nabij Hillegom door Staatsraad, mr. F. van de Poll, voorzitter der commissie van beheer en toezicht, de eerste spade in den grond gestoken. En nu scheen het of alles tot den ondergang der machtige waterplas meewerkte.
In acht jaar was een sterke ringdijk gelegd,
| |
| |
als een val om een brullend roofdier, en in 1848 begon de Leeghwater met 400 paardenkrachten te werken.
De uitkomst was verrassend. Want in 10 maanden daalde het watervlak 0.14 Ned. El (de stand was 0.65 Ned. El), en toen de Cruquius en de Lynden nog te hulp kwamen, was het lot van de geweldige binnenzee, waar eens de kanonnen der galeiën donderden en de koopvaarders zwaar belast af en aan voeren, beslist.
Nu werkte àlles mede: zelfs de regenval was gering en de verdamping zeer sterk.
Alles: behalve Rijnland! Door de beschikkingen van dit waterschap moest de maling, op zekere hoogte, gestaakt worden. Maar toch was 31 December 1849 de stand 1.97 Ned. El + A.P., en twee jaar later 3.65 Ned. El - A.P.
Wie er tevreden waren met de verkregen uitkomsten, die aan den kant van Leiden niet. Vooral in den omtrek van Alphen werd luid gezucht over de ongehoorde vernieling der landerijen en polders door het overvloedig uitgeworpen meerwater. Zelfs zonden zij een smeekschrift aan het Hoofd van Staat, om - wonderlijk naïeve vraag - het water bij hoogen waterstand te mogen aftappen in het Haarlemmermeer.
Zoo zou er nog veel meer te melden zijn, maar waartoe verder te gaan met het opsommen van bedenkingen, (ook hygiënische) protesten en klaagliederen?
Dit is genoeg: 1 Juli 1852 kwam het Haarlemmermeer droog. Ongeveer 14,004,032 pompslagen hadden in negen-en-dertig maanden 831,839,501 kub. el water naar buiten geworpen, en het was met den slokop gedaan - voor nu en altijd.
Nu lag daar de wijde modderkuil, rampzalig cadavar van het groote, levende water, in troostelooze nuchterheid. Woest en ongelijk ging de slibberige grond voort, tot aan den horizont.
Voorloopig vond men niet de schatten waarvan zooveel verteld was. De karkassen van schepen die bloot kwamen, waren zelfs niet van de Spaansche Armada, maar hadden heel wat nuchterder oorsprong. Wel kwam het kerkhof van het vernielde dorp Nieuwerkerk boven, en langs de drooggemaakte boorden vond men een menigte puin van de oeverbestortingen, met de grondslagen van den toren van Rietwijk, maar het blinkend goud zat dieper, in de klei.
Men begon den polder in vier groote afdeelingen te verdeelen, nl. Vijfhuizen, Rijk, Beinsdorp en Burgerveen. Iedere hoofdafdeeling werd in sectiën gesplitst, en deze weer verkaveld in deelen gronds van bunders en gescheiden door sloten, die door tochten en vaarten deel hebben aan de noodzakelijke waterberging.
Het land werd dus gevormd. En ziehier dan ook de reden van de eigenaardige, gansch bijzondere gewaarwording, die men heeft bij het rondkijken in den polder. Daar zit in het landschap, in die rechte vaarten en rechte wegen, iets van het geprojecteerde kaartje, door de aanleggers vervaardigd met liniaal en passer. 't Is een natuur van practijk-alleen, die geen fraaiheid bezit, omdat de hoofden die haar uitdachten slechts oog hadden voor hetgeen noodig en nuttig was.
Die grond moest echter zijn geld opbrengen. En dat deed hij. De prijzen die besteed werden waren onverwacht hoog. Een elk scheen zijn zinnen te hebben gezet op die vette gronden, die blijkens den weelderigen
de sluizen bij aalsmeer.
(de eenige plaats, waar schepen in en uit den polder kunnen komen.
| |
| |
twee krachtige meertypen
plantengroei welke er nu reeds op begon te woekeren, zeer vruchtbaar was.
De eerste koopers waren: D. Rutgers van Rozenburg en Ds. J.J. van Voorst, beiden van Amsterdam, en C.M. Bronkhuyse van Leiden.
De elf verkoopingen brachten de kapitale som op van f 7,912,400, dat voor 16,842 bunders een middelprijs geeft van f 473 per bunder (tegenwoordig aangegroeid van f 1500 tot f 2000 per H. A).
Het geheele werk kostte |
f 13,789,377 |
Ontvangen werd, |
f 9,377,262 |
zoodat het geldelijk bezwaar |
_____ |
slechts bedroeg |
f 4,412,115 |
of f 250 per H.A., aangeslagen over den geheelen polder.
Niet allen waren ook nu nog tevreden, dat preekt van zelf. De een had het, bij nader inzien, minder goed getroffen dan de ander, en verschillende landslieden bebouwden hun grond ganschelijk verkeerd, omdat zij de eischen voor dezen kouden, stuggen, ietwat ziltigen grond niet begrepen. Daar kwamen een legio aantal klachten bij over de gebrekkige afwatering en den ellendigen toestand der wegen, zoodat men begrijpt dat de ernstige moeielijkheden eigenlijk pas begonnen, toen het water er uit was.
En men kan gelooven, dat ze niet alle even ongegrond waren.
Een ieder moest nog leeren, hoe in het nieuwe land te leven.
Zelfs zij die al spoedig veldvruchten wonnen, scholden op den toestand. Want zij konden ze niet ter markt brengen, en wie in het hartje van den 18,000 bunders grooten modderpoel zàt, bleef er zitten ook. De veearts kon de paarden niet genezen, en de geneesheer de menschen niet; de kinderen konden niet ter school gaan, en de deurwaarders geen dwangbevelen rondbrengen. En men begrijpt dat de politie niet de minst zware taak had. Want de polderjongens waren over het geheel niet kwader dan andere polderjongens, maar zij vormden een zeer eigenaardig gedeelte dezer bevolking. Ze woonden in stroohutten met één opening, en leefden in halfwettig concubinaat.
Maar naarmate de verkaveling verder vorderde werden de huizen en de menschen flinker, dank zij vooral het optreden van een wakker polderbestuur (Juni 1856), dat een einde maakte aan den ordeloozen toestand, en belette dat een ieder zijn eigen willetje deed, ook met betrekking tot de waterregeling. Wat de financieele quaestie betreft, die hielp het Rijk oplossen.
J.L. van der Burch te Haarlem werd de eerste dijkgraaf van den nieuwen polder. E.W. van Brederode was de eerste secretaris, en W.G. de Bruin Kops de eerste
hoofddorp en het gemeentehuis.
| |
| |
een schip de sluizen invarend. komende uit den polder.
penningmeester, en zoo werden tal van functionarissen aangesteld.
Want het rad van het dagelijksch leven begon ook in den Haarlemmermeerpolder al spoedig zeer regelmatig en steeds sneller te draaien. Kerken, scholen en gevangenissen werden gebouwd, markten en belastingen ingesteld, kies- en zangvereenigingen enz. opgericht - en een armenzorg ingesteld. Want die kwam hier al spoedig ook.
Den 7den Juli 1855 werd de gemeente Haarlemmermeer gevestigd; de secretaris daarvan, de heer Eggink, is de eenige overlevende uit den jongen tijd van den polder. Hij kan u vertellen van strijd, maar ook van overwinning - hoe de polder als 's werelds laatste wonder werd bezocht door aanzienlijken en geleerden uit alle landen der wereld, en hoe de bloei hand over hand toenam, ook van zijne gemeente, die zijn werk is, in menig opzicht.
Nòg grooter vooruitgang is te verwachten als het reeds in 1865 door Mr. J.P. Amersfoordt (den bekenden eigenaar van de model-Bad-hoeve en Haarlemmermeer's tweede Burgemeester) uitgewerkte plan wordt doorgevoerd, en een spoorweg, dwars door den polder, het groote verkeer in het hart van de vruchtbare, welvarende streek zal voeren.
Maar hoewel wij zóóver nog niet zijn, toch mag reeds bevestigd worden, de voorspelling die Leeghwater eens in zijn ‘Haarlemmermeerboek’ deed:
‘Als dit groote, heerlijke en lofwaardige werk, met de hulpe Gods, voltrokken en gekaveld zal zijn, dan zal men met den zegen des Heeren, daarop kunnen telen en vinden de allerbeste, kostelijkste schatten en juweelen, die tot 's menschen nooddruft en onderhoud van doen zijn. Als men het land behoorlijk ploegt, bebouwt en bereidt, gelijk als in den beginne Adam, onzen eersten vader, opgelegd was, toen hij het gebod van God overtreden had, dat hij in het zweet van zijn aanschijn zijn brood zou eten, gelijk ook mede in den Schrift geschreven staat:
‘Zoodanig als de akkerman is, zoodanig is ook de bebouwing.’
|
|