Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 12
(1902)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Bij de Indianen en boschnegers van Suriname.
| |
[pagina 371]
| |
van alle zijden kwam de boschnegerjeugd opdagen, spoedig gevolgd door een paar oude vrouwen. Na ons een oogenblik nieuwsgierig aangestaard te hebben, drong de troep onze hut binnen, besnuffelde alles wat we hadden medegebracht, en begon om tabak en ‘soopie’ te bedelen. Een naar schatting 13-jarig meisje naderde mij en streek haar hand langs mijn kort geknipt haar, verscheidene malen uitroepend mooi’Ga naar voetnoot*). Ik haalde weder mijne ruilartikelen voor den dag, die ook hier niet bizonder in den smaak vielen. Hoe veel moeite ik weder deed om de fraai bewerkte kalebassen, de uitgesneden roerspatels, haarkammen, enz. voor de medegebrachte snuisterijen in te ruilen, ook hier wilde men er niets van weten, en had men het slechts op onze banknoten gemunt. In een oogwenk was het een gedrang in onze hut van vrouwen en kinderen, die voorwerpen te koop aanboden en zelfs daarbuiten poogden eenige vrouwen, die binnen geen plaats meer konden krijgen, naar binnen te dringen, haar koopwaar in de hoogte houdend en luid roepend ‘toe banknotoe’. Na veel loven en bieden kon ik mijne verzameling ethnographica weder verrijken met een aantal fraai bewerkte voorwerpen, waarna ik mij liet overhalen, eenige broches op de kleine pantjes, het eenige kleedingstuk der kleine boschnegerinnetjes vast te steken. Toen ik daarmede bezig was, verscheen de oude gerimpelde boschnegerin met haar afzichtelijk-gevlekte handenGa naar voetnoot†) in de hut en begon weder met hare dansende bewegingen. Met opgeheven armen, met de geopende handen naar ons toegekeerd, liep zij op ons toe, om plotseling een achterwaartsche beweging te maken. Toen zij dit eenige malen herhaald had, begon zij te zingen en te lachen en eindelijk vloog zij op mij toe, om, over mij heengebogen en mijne armen grijpende, in een schaterlach uit te barsten. Het mensch wond zich zoodanig op, dat het aanstekelijk werkte en ook anderen in de nauwe hut begonnen te dansen en te schreeuwen. Eindelijk werd het mij te benauwd en ik stelde mijn reisgenoot voor, een wandeling door het kamp te maken. In dit kamp vielen ons vooral de aanduidingen van den Fetisch-dienst op, of zooals de Hernhutter-zendeling zegt, de teekenen eener afschuwelijke afgoderij. Aan den oever staat een stok met een kleinen lap aan den top, die ten doel heeft, de Bakroes of de booze geesten het betreden van het kamp te beletten. Niet ver van daar verheft zich het ‘kefinga tiki’ n.l. twee loodrecht in den grond gestoken stokken, op wier vorksgewijs uitloopende uiteinden een dwarsstok rust, waaraan eenige palmbladen hangen. Deze bladen, die door het minste windje heen en weer bewogen worden, moeten dienen, om de Jorkas, de geesten der afgestorvenen, die voor de levenden gevaarlijk zijn, af te weren. Op de kleine open plaats, die zich dicht
jonge boschnegervrouwen en kinderen.
| |
[pagina 372]
| |
koffiekamp. boschnegerdorp aan de boven-surinameGa naar voetnoot*).
aan den oever bevindt, staat een lange stok met een dwarsstok, waaraan een lap hangt, het zoogenaamde ‘flaga tiki.’ Dit is de gebedenstok van den Grangado of den Grooten God. Het merkwaardigste was het groote Godshuis, of het huis van den Grangado. De woning van den Grangado is in dit kamp een aan alle zijden gesloten, met palmbladen bedekte hut, wier voorzijde bovenaan uit kunstig gevlochte palmbladen, onderaan uit bamboestokken was opgetrokken. Vóór de hut stonden verschillende voorwerpen onregelmatig verspreid, die leerden, dat aan de Godheid geofferd werd: een ijzeren pot op drie hooge pooten, gevuld met een aftreksel van kruiden, een steenen vat, een groote kruik, een op een paal bevestigd plankje, waarop een bal witte klei - pimba dotti (= witte aarde) genoemd - welke bij de godsdienstige gebruiken der Boschnegers een zoo groote rol speelt. Het veelvuldig gebruik, dat zij van deze aarde maken, wordt verklaard door hunne behoefte, om al wat donker, gevlekt en onheilig is, helder, rein en vlekkeloos te maken. Ook de Godheid, die ik door de geopende deur daar binnen zag staan en die door een van eenige insnijdingen voorzienen paal was voorgesteld, die het hoofd, den hals en den romp moesten aanduiden, was met witte aarde bestreken. Moest reeds deze voorstelling van het Allerhoogste Wezen, dat ons met zijne vurige oogen, die door roode boonen, zoogenaamde ‘kokriki’ waren voorgesteld, grimmig aanstaarde, mijn lachlust opwekken, deze werd nog vermeerderd, toen ik den ingang naderde | |
[pagina 373]
| |
en naar binnen glurende, naast de Godheid eenige flesschen, den met pimba dotti bestreken schedel van een jagoear en eenige ballen witte klei, ja zelfs een nachtspiegel, opmerkte Het geloof, dat aan deze Godenvereering der Boschnegers ten grondslag ligt, komt in het kort hierop neer:Ga naar voetnoot*) de Boschnegers gelooven aan een Grangado, den God in den Hemel, die alles geschapen heeft. Doch deze is ver weg, ontoegankelijk en bemoeit zich niet met de aardbewoners. De zorg voor deze heeft Hij aan een aantal ondergodheden opgedragen, b v. aan den God van het water, Boemba of Tonie, aan den God van het bosch, Banko of Amoekoe, aan een aantal geesten, die òf onzichtbaar rondzweven òf in sommige dieren of boomen huizen. Onder de dieren is het b.v. de Afgodsslang, onder de boomen de statige Kankantree, die door hen vereerd wordt. Een tweetal interessante reisherinneringen hebben op deze vereering betrekking. De heer Wehle, mijn gastheer van Wanhatti, had nl. in zijn studeervertrek een groote flesch met een afgodsslang op spiritus staan. Juist toen ik de merkwaardigheden aan het bewonderen was, liep een boschneger langs het raam. De heer Wehle riep hem binnen. Langzaam sloop hij nader, en waagde het, zijn hoofd door de geopende deur te steken. Doch niet zoodra had hij de bewuste flesch in het oog gekregen, die de heer Wehle in de hoogte hield, of hij zette het op een loopen. Een gevoel van medelijden kwam over mij, toen ik dien forschen neger, het ideaal van kracht en schoonen lichaamsbouw daar zag vluchten voor een slang in een flesch en toen ik zelf voor een oogenblik iets van den hevigen en langen strijd gevoelde, die deze natuurmenschen moeten voeren, wan-
aucaner boschnegers. bezig cassave te stampen.
| |
[pagina 374]
| |
neer een heilig geloof, dat hen van kindsbeen af lief is geweest, door een van verre komenden blanke aan het wankelen wordt gebracht. Van de aanbidding van den heiligen Kankantree was ik getuige, toen ik op mijn reis naar de Saramacca twee onvergetelijke dagen doorbracht op een buitenverblijf midden in het dichte woud, gelegen aan de Tawajarikreek, zijstroompje van de in de Saramacca uitmondende Wanica. Meer dan 20 jaren had een boschneger op dat terrein gewoond, en er bezoeken van lieden uit Paramaribo ontvangen, ten einde afgoderij te plegen. De nieuwe eigenaar kon dit niet dulden en had hem bevel gegeven het terrein te verlaten. Na tot laat in den nacht bij zijn aan den oever van de kreek verrijzende reuzenkankantree gejammerd te hebben en aan den heiligen boom zijn offers te hebben gebracht, was hij vertrokken. Den volgenden morgen er langs varende, zagen wij eenige flesschen en schotels met aftreksels van kruiden onder den boom staan.
De Boschneger gelooft, dat al zijn goden slechts voor hem bestemd zijn en niet voor den blanke. In zijn oog is het dus den blanke ongeoorloofd, zich met zijn goden te bemoeien en ze te naderen. Dit bleek mij, toen ik bezig was, de hut van den Grangado van alle kanten te bekijken en door de geopende deur naar binnen gluurde. Haastig kwam een boschneger aanloopen, die de uit bamboe vervaardigde deur vóór de opening plaatste. Zelfs een kort verblijf bij de Boschnegers is voldoende om tot de overtuiging te geraken, dat de godsdienstige voorstellingen en gebruiken bij dit volk uit het gevoel voortkomen van steeds bedreigd te worden door vijandelijke machten. ‘Vrees’ zegt Schneider, ‘boezemt de Godheid in, geen vertrouwen, geene liefde, geen dankbaarheid. Een hoop, die verder reikt dan het graf, bestaat niet. Zij vermag geen schuldbesef, geen erkenning der zonde op te wekken’. Veel was op onze wandeling door dit boschnegerkamp te zien, dat der vermelding waard zou zijn. Vóór een der hutten zat een, den vorigen dag moeder geworden jonge negerin. Naast haar lag in een klein, met een kraakschoonen, bontgekleurden katoenen lap bedekt, hangmatje haar baby, - niet zooals vele pasgeborenen van den beschaafden blanke ingepakt in tal van lappen, die de vrije beweging der ledematen belemmeren - gerust te slapen. Naast de moeder, die werkte alsof er niets gebeurd was, stond een ijzeren vat met een aftreksel van oranjeschillen, waarmede zij nu en dan moest worden ingewreven Het liefelijk tafereel werd volmaakt door eenige kleine knapen, die zich met stoeien vermaakten, elkander op den grond trachtten te werpen, en het uitschaterden als de overwonnene, weder opstaande, door den lichtgrijs gekleurden leemgrond van kleur veranderd was. Vóór een der hutten zat, omringd door zijn kroost, een oude neger met scherpe gelaatstrekken, die ons ontstemd aanstaarde en eenige onverstaanbare woorden tot ons richtte. David, mijn tolk, die ons overal volgde, vertelde, dat hij de kapitein van het kamp was en verstoord was, dat we zonder zijne voorkennis in het kamp waren gekomen en hem niets gevraagd hadden. Ik liet hem antwoorden, dat we niet wisten, dat in dit kamp ook een kapitein woonde, en dat hij onze vrijheid dus niet kwalijk moest nemen. De vrede was spoedig gesloten en ik noodigde hem uit, ons een oogenblik te komen bezoeken, daar ik hem wat wilde aanbieden. Toen we van de wandeling teruggekeerd waren en vóór onze hut uitrustten, verscheen Sabadoe, zoo heette de kapitein. Nadat ik hem een glas brandewijn had laten inschenken en een sigaar had aangeboden, wilde ik goed maken wat ik tegenover hem misdreven had en haalde ik een oude chapeau claque voor den dag, waarvan ik er twee had medegenomen, naar aanleiding van de bekende groote voorliefde, die Negers voor een hoogen hoed aan den dag leggenGa naar voetnoot*). Nimmer zag ik grooter verbazing bij den kapitein en de omstanders, toen de veer lossprong en men zag dat het vreemde voor- | |
[pagina 375]
| |
werp een hoed was. In luid geschreeuw barstten ze los, dat zijn toppunt bereikte, toen ik Sabadoe den hoed op het hoofd zette. Nimmer heb ik komischer tooneel gezien, dien naakten neger, met den hoogen hoed scheef op, die te klein voor hem was, omringd door zijn volk, dat hem bewonderend en verbaasd aanstaarde. Toen Sabadoe zag, dat onze kok ons middagmaal opbracht, nam hij afscheid, terwijl de anderen bleven om te zien wat en hoe we aten.
onderkapitein sabadoe en zijn gezin. vóór zijne woning.
Om 1 uur, toen we in de hangmat siësta hielden, verscheen een in zwarte jas en witte pantalon gekleede boschneger, vergezeld van twee forsch gebouwde kerels, en die zich bekend maakte als kapitein Kaké van het zich op tien minuten afstands verwijderde kamp. Hij kwam om ons te begroeten en ons uit te noodigen tot een bezoek. Gaarne nam ik deze uitnoodiging aan, toen ik vernam, dat hij kapitein was en Sabadoe slechts onderkapitein. Het was mijn voornemen tegen donker slechts een kort bezoek bij Kaké af te leggen, en te 8 uur weder in het kamp van Sabadoe terug te keeren; ik had daarom onzen kok gezegd, dat we te 9 uur het avondeten wenschten te gebruiken en dat hij dan de kippen gereed moest hebben. Tegen 6 uur, toen het reeds duister begon te worden, vertrokken we met onze tentboot, alleen geroeid door David, onzen tolk, en als geschenken slechts een weinig tabak, twee flesschen brandewijn en eenige katoenen lappen medenemend. Bij aankomst aan de landingsplaats, die wegens de duisternis weêr moeilijk te vinden was, werden we door eenige kinderen naar de hut van kapitein Kaké gebracht, die ons ontving in een merkwaardig costuum. Hij droeg een versleten gekleede jas, met één knoop gesloten, op den schouder met groote gaten, door welke zijn wit en blauwgestreept ondergoed te voorschijn kwam. Ook zijn witte pantalon was hem te nauw, wegens de camisa, die hij er onder | |
[pagina 376]
| |
gezicht uit het boschnegerkamp, door de landingsplaats heen. op de rivier. door de opening links is een deel van onze vlet zichtbaar. de boomstammen dienen om bij eb aan land te kunnen komen.
droeg. Op het hoofd had hij een slappen, zwarten hoed, met breeden lichtgroenen rand. Toen wij de ruime aan de voor- en achterzijde open hut van den kapitein waren binnengetreden, kwamen 3 negerjongens ieder met een klapstoeltje aandragen, waarop we verzocht werden plaats te nemen, met Kaké in ons midden. Door de lantaarn, die buiten aan de hut hing en die het inwendige in een geheimzinnig halfduister hulde, werd ik een in de hangmat liggende oude vrouw gewaar, naar Kaké mij vertelde, zijne moeder, die ernstig ziek was. Langzamerhand voegde zich ook andere familieleden van den kapitein bij ons, aan wie wij door Kaké, den plaatsvervanger van kapitein Taja, die wegens ongesteldheid tijdelijk afwezig was, behoorlijk werden voorgesteld. Reeds vroeger was het mij opgevallen, hoe innig de familieband bij de Boschnegers is, en bij de voorstelling bleek mij tevens, hoe ver zij de bloedverwantschap uitstrekken: ik hoorde bijv. ‘mijns ooms zusters dochter; mijns vaders vriends kind.’ Met trots stelde de kapitein mij voor aan zijn ‘sieza pikien,’ het kind van mijn zuster. Soms duizelde het mij en was het mij onmogelijk den graad van bloedverwantschap zoo spoedig uit te rekenen. Spoedig waren wij met Kaké in druk gesprek, waarbij onze David, door den kapitein aangesproken met ‘Davidi’ (d.i. Davidje) op bewonderenswaardige wijze als tolk fungeerde. Lange verhalen, die ik uit het land der blanken (‘bakra kondre’) deed, werden door David vlot en met eene accentuatie en verheffing van stem in de boschnegertaal overgebracht, dat ik niet kon ophouden, weder het redenaarstalent der Negers te bewonderen. Kaké zeide mij, dat hij vernomen had, dat ik door de Koningin van Nederland gezonden was en dat hij hoopte, dat de Boschnegers nu ook wat meer zouden krijgen; dat de geschenken zich nu slechts bepaalden tot 4 vaten bakkeljauw, 15 pond rijst, nauwelijks 1 kilo tabak en wat zoutvleesch. | |
[pagina 377]
| |
Ik antwoordde hem natuurlijk, dat ik moeite voor hem zou doen. Toen Kaké vernam, dat wij niet voornemens waren, lang in zijn kamp te vertoeven, maar dat we toch wat brandewijn hadden medegebracht, werden dadelijk aanstalten gemaakt tot den dans. In een oogwenk was de ruimte vóór de hut gevuld met dansers en toeschouwers en het duurde niet lang of we zaten aan weerszijden van den kapitein op ons klapstoeltje in een grooten kring van neêrgehurkte vrouwen en kinderen, waarachter mannen en oudere jongens en meisjes op en neer liepen, - het geheel weder phantastisch verlicht door eenige op den grond geplaatste blikken lampjes (koko-lampoe). Een boschnegerjongen verscheen in de voor de dansenden bestemde ruimte en zette een vierkant tafeltje voor mij neer, waarover hij een hel rood kleedje uitspreide, gevolgd door een kleineren knaap, met een ouderwetsch steenen voorwerp in de hand, voorstellende Napoleon Bonaparte, met den arm rustende op een groote schelp en dat hij, onder de trotsche blikken van Kaké met zwier op het kleedje plaatste. Naast mij hurkte een guitig negerjongentje neder, dat zijn arm om mijn been sloeg. Ik vroeg David, wat de knaap verlangde. ‘Hij wil vriendschap sluiten,’ antwoordde mijn tolk, waarop ik den kleinen guit in mijn armen nam, ten teeken, dat de vriendschap gesloten was. Doch niet zoodra had ik aan dezen wensch voldaan, of de jongen trok mij naar zich toe, mij in het oor fluisterende: ‘soekroe.’ ‘O,’ zei ik tot David, ‘de jongen wilde vriendschap sluiten om suiker te kunnen vragen! Maak een beschuit met suiker voor hem klaar.’ De knaap was tevreden, en sloeg nog eens het heldere wit zijner tegen de donkerbruine huid afstekende oogen dankbaar naar mij op, toen hij zijn witte tanden in de vierkante cake zette. Achter ons waren twee mannen in druk gesprek. Zooals ik dit reeds in het kamp te Wanhatti had gehoord, is daarbij de een steeds aan het woord, en kakelt onophoudelijk voort, terwijl de toegesprokene zijn instemming te
gezicht van uit onze hut. onze woning gedurende ons verblijf in het kamp van kapitein kaké.
| |
[pagina 378]
| |
kennen geeft door onophoudelijk te antwoorden: ‘iia,’ ‘mooi.’ Is de toegesprokene het soms niet eens met de beweringen, dan onderbreekt hij met ‘nono.’ Wij zaten daar zóó prettig bij elkander, men was algemeen zóó ingenomen met onze komst, dat wij van verschillende kanten en niet het minst door den kapitein verzocht werden, in het kamp te blijven overnachten. De kapitein voegde er aan toe: hij zou dan een dans laten zien, die men bijna nooit voor bakras danst en die nog maar voor éen Gouverneur gedanst was. Ik antwoordde den kapitein, dat wij wel genegen waren te blijven, doch dat we geen brandewijn meer bij ons hadden, dat we wel een ‘sweeti soopi,’ een zoeten drank, konden bereiden. Toen ik ten antwoord kreeg, dat zijn volk het lekker zou vinden, zond ik David met twee boschnegers naar het kamp van Sabadoe, om Gerard, den kok, met al onze bagage te gaan halen en met de opdracht, om in den grooten koperen ketel, die Kaké vast had medegegeven, dadelijk bij aankomst in het kamp den drank gereed te maken. Na een half uur keerden zij met den kok terug, die zeer ontstemd was, met het maal, dat hij reeds gereed had, met de hangmatten en de verdere bagage te moeten verhuizen. In een ruime hut werd ons nachtverblijf ingericht, en de zoete drank (sangri), uit wijn met water, kruiden, lemmetjesschillen en veel suiker gereed gemaakt. Toen Gerard in triomf met den grooten ketel verscheen, en eenige glaasjes waren ingeschonken, door eenige oude vrouwen in één teug geledigd, nam de dans een aanvang, die eerst vrij wel gelijk was aan die, welke wij in het kamp te Wanhatti hadden bijgewoond. Kaké was echter veel fideeler en opgewondener, en ieder oogenblik moesten wij hem onze bewondering en goedkeuring te kennen geven door hem op den schouder te kloppen en uit te roepen: ‘mooi kapitein, mooi dansi kapitein’ Een der negers stootte mij aan en liet mij vragen of ik de heer KalffGa naar voetnoot*) was; zoo ja, dan hield hij niet van mij, want die haatte de Boschnegers en had gezegd, dat ze allen uitgeroeid moesten worden. Het was in orde, toen hij vernam, dat ik de heer Kalff niet was. De neger klopte mij verheugd op den schouder en was gerust. Intusschen werden de dansen steeds wilder; telkens als de kapitein zijne tevredenheid over een dans wilde betuigen, greep hij ons beide bij de hand, stond hij op en liep hij, zijn prachthoed in de hand houdend, met ons naar den danser of danseres toe, een prachtige buiging makend, waarop hij een hartelijke omarming liet volgen Wij konden niet anders dan het voorbeeld van den kapitein volgen, die daarmede bizonder ingenomen scheen te zijn. De drank, die rijkelijk werd rondgeschonken, vermeerderde meer en meer de vroolijke stemming. Zelfs oude mannen en vrouwen betraden nu en dan de dansplaats om van hunne ingenomenheid met ons bezoek blijk te geven en telkens moesten wij opstaan, buigen en omarmen, een eerbewijs, dat door ons wel niet altijd zonder eenige aarzeling volbracht werd, doch dat de genegenheid van het volk zichtbaar deed toenemen. Ook kleine meisjes en jongens, somtijds niet ouder dan 4 jaar, mengden zich enkele malen onder de dansenden, die dan doorgaans plaats maakten, alsof zij eerbied gevoelden voor het ontluikende leven en onze aandacht van de schoone bewegingen dier lenige kinderfiguurtjes niet wilden afleiden. De bewonderende en verrukte blikken, die de in de rij neêrgehurkte familieleden beurtelings op den kleinen danser of danseres en op ons wierpen, verrieden duidelijk hunnen ouderlijken of grootouderlijken trots en blijkbaar waren zij niet eerder tevreden, alvorens ik was opgestaan en het kind in de armen had gesloten. Eindelijk kondigde de kapitein den zeldzamen dans aan, den zoogenaamden kamkám of haarkamdans. Deze dans, in meerdere | |
[pagina 379]
| |
afdeelingen uitgevoerd, leerde ik niet alleen uit den inhoud van het daarbij gezongen lied, doch ook uit de bewegingen van het talrijk daaraan deelnemende personeel als een uitbarsting van teugelloosheid kennen, waarvan men zich nauwelijks een denkbeeld vormen kan, en die zich op deze plaats slechts ten deele beschrijven laat. Het vrouwenkoor trad het eerst naar voren, en voerde onder een niet onwelluidend gezang een aantal allersierlijkste bewegingen uit, waarbij de buigzame armen den voornaamsten rol vervulden. Nauwelijks hadden de danseressen weder hare plaatsen ingenomen of de kapitein stond, ons weder bij de armen vattende, op en gaf door eene omarming aan elk der uitvoerenden zijne tevredenheid te kennen, ons uitnoodigende zijn voorbeeld te volgen. Toen we ons van deze plicht gekweten hadden, en weder onze zetels hadden ingenomen, stormden de vrouwen en meisjes opnieuw naar voren, de kleinste meisjes voorop, daarna de ouderen van jaren, en gevolgd door de mannen, te zamen een naar schatting honderdtal personen, die tot uitputtens toe op ons toedansten, zich plotseling omkeerden en zich weder verwijderden. Het gezang der vrouwen, die deze hoofdmelodie
Het duizelde mij op het laatst; het was mij, alsof ik van mijn zetel werd opgelicht en, in woeste vaart medegesleurd, eenige malen over de dansplaats heen en weêr werd getrokken. Doch allengs verminderde de woede van den dans; de mannen voerden in eenige rijen achter elkaar nog een soort horlepijp uit, terwijl de lange rij van vrouwen en meisjes, de jongsten vooraan, langs onze zitplaatsen trok, teneinde ons door eene omarming hare hulde te brengen en hare dankbaarheid te toonen. Met een zekere huivering zag ik de achter-aankomenden mij naderen en tot mij voorover buigen, doch ik begreep, dat ik mij ook dit moest laten welgevallen, om het volk gunstig te stemmen, hetgeen ik vooral met het oog op de photographische opnamen, die voor den volgenden dag op het programma stonden, noodig achtte. Na het avondeten, dat onze kok reeds lang in onze hut gereed had, zochten wij vermoeid onze hangmat op, nog tot op het laatste oogenblik door nieuwsgierigen omringd. Den volgenden morgen werd ik vroegtijdig gewekt door een akelig gejammer, dat uit een der nabij gelegen hutten tot mij kwam. Vlug verliet ik mijn hangmat op de mededeeling van David, dat een vrouw een, in een verderop gelegen kamp overleden, familielid beweende.
tjou-tjou.
enkelband uit samengeregen houtachtige peulen van een vlinderbloemige plant vervaardigd. bij den dans in gebruik. | |
[pagina 380]
| |
onze hut gedurende het verblijf bij kapitein kaké. de beide reizigers, omringd door de boschnegerjeugd, die met aandacht de uitlegging van de kaart van suriname volgt.
Daar de overledene ook tot de verwanten van den kapitein behoorde, werd de gansche week in het kamp gedanst. Ik vond de vrouw neêrgehurkt op een gevlochten mat, terwijl nevens haar een man in de hangmat lag. Met trillende stem riep zij, half zingende: ‘a dedde. o! a dedde, o!’ waarna zij begon te huilen, om te vervolgen met: ‘taki papa odi, o! taki mama odi, o! taki a la soema, odi, o!’ hetgeen beteekent: ‘hij is dood, hij is dood. Zeg papa goeden dag, zeg mama goeden dag, zeg de geheele familie goeden dag!’ De in de hangmat liggende man begeleidde het geweeklaag met zware zuchten, die weinig natuurlijk schenen te zijn. Lang duurde het gejammer niet, en toen er genoeg geweeklaagd was, stond de vrouw op en ging bedaard aan haar werk, alsof er niets gebeurd was. Vroeg in den morgen maakte mijn reisgenoot zijne voorbereidselen voor de photographische opnamen. Hij wilde van het nog niet te sterke licht gebruik maken, het uur, waarop ook de meeste bedrijvigheid in het kamp heerscht. Ook hier had de photograaf met het wantrouwen van den Boschneger tegenover het onbekende te kampen, en moest hij, om ook de bewoners te nemen, allerlei listen te baat nemen. Terwijl ik achter het toestel stond, richtte hij bijv., door de lens ziende, op mij, ten einde het volk in den waan te brengen, dat ik ‘genomen’ werd. Toch vertrouwde men de zaak nog niet. Een 14-jarig meisje meende, dat zij vereeuwigd was en barstte in een luid gejammer uit, dat wel een kwartier duurde. Met gebogen hoofd, met de handen vóór de oogen, stond zij tegen een der palen van onze hut geleund, roepende, dat zij dood zou gaan. Minder bevreesd waren twee forsche boschnegers, die in hun corjaal gezeten, met hunne parels in het water, zich tot vreugde van den photograaf een oogenblik onbeweeglijk hielden. Niet zoo gemakkelijk was het, ons beiden vóór onze hut, omringd door eenige jeugdige kampbewoners te vereeuwigen. Toen de photograaf had ingesteld, maakte onze David van een oogenblik van hunne aandachtige beschouwing der kaart van Suriname gebruik om | |
[pagina 381]
| |
in den bal van den momentsluiter te knijpen. Vóór de groote hut, waar den vorigen avond gedanst was, werd raadsvergadering gehouden, die daarom belangwekkend was, omdat het talent, waarmede sommige redevoeringen werden uitgesproken, zeker niet onderdeed voor het redenaarstalent van de beste woordvoerders onzer volksvertegenwoordiging. De kapitein Kaké zat daar in zijn klapstoeltje in hetzelfde kostelijke costuum van den vorigen avond, doch nu gewapend met een groene parapluie met reusachtigen haak. Naast hem zat Sabadoe, en daarnaast in een kring eenige mannen. In de hut waren vrouwen en kinderen, die het publiek op de tribune vormden. Na afloop der vergadering rees de kapitein van zijn zetel op, naderde het flagatiki, den gebedenstok van den Grangado en wierp driemaal aan den voet een slok ‘soopi’, en driemaal een slok water, uitroepende: ‘Gado no mandi nanga wi’, hetgeen beteekent: ‘God moet niet boos op ons zijn’. Daarna klapten de mannen drie malen langzaam in de handen en mompelden tegelijk: ‘Gran tangi, Gado’, wat wil zeggen: ‘O God, grooten dank!’ Na afloop der vergadering werden de door ons geschonken cakes met suiker rondgedeeld. Vóór het middageten kwam de kapitein ons in onze hut een bezoekbrengen. ‘Ik ben blij’ zoo begon hij, ‘dat ge zulk een mooien hoed aan Sabadoe hebt gegeven, doch het is jammer’ zei hij het hoofd schuddend, ‘dat ge het fraaie hoofddeksel niet aan mij hebt geschonken, want ik ben de kapitein en Sabadoe slechts onderkapitein.’ Hij schudde zóó treurig het hoofd, dat ik werkelijk medelijden met hem zou hebben gekregen, als hij niet zoo inhalig was geweest. Het was kostelijk, het ernstige, bedenkelijke gezicht van den man te zien, onder die schuin op het hoofd staanden prachthoed. Ik antwoordde, dat ik dit niet had geweten, en dat ik trachten zou er nog een voor hem te krijgen. Onder het gesprek naderde een kleine
‘kroetoe.’ raadsvergadering in het kamp van kapitein kaké.
| |
[pagina 382]
| |
knaap den kapitein, die het kind teeder naar zich toetrok. De jongen heette Doesée - wat Gouverneur beteekent - omdat Osesi, de Gouverneur der Aukaner boschnegers, de oom van den vader van het kind was. De vreemdsoortigste namen hoorde ik in het kamp. Een boschneger heette: Brakka Ketre, of zwarte ketel; een ander noemde zich Tetei, d i. touw; weêr een heette Toko, de naam van een vogel; een jonge man werd Kwassi genoemd, de naam van een zoogdier, doch noemde zich liever Van Sypesteijn, naar den vroegeren Gouverneur van Suriname. Juist toen we van ‘tafel’ opstonden’ verscheen er een merkwaardige figuur in het kamp; het was een fransche déporté, die bij kapitein Broko Hamakka werkte en met zijn corjaal hierheen gekomen was, om een boodschap over te brengen. Hij droeg slechts een bruinen pantalon, en had op het hoofd een bruine baret, waaronder het hoekige, bleeke gelaat mij weder de moordenaarstronies herinnerde, zooals men ze wel in illustraties ziet afgebeeld. Met zijn eenigszins door de zon gebruinde huid, zijn met walging wekkende voorstellingen getatoueerde borst en zijn breede schouders, vormde hij, zooals hij daar geleund stond op zijn pagaai, te midden der hem omringende negers, een merkwaardige verschijning. De man, aangesproken met den naam van Emil, kwam ook ons begroeten en na hem een bankje te hebben aangeboden, gaf ik hem een sigaar en spoedig waren we in druk gesprek. Acht jaar geleden was hij uit Frankrijk verbannen, voor welke misdaad vertelde hij niet, en sedert twee jaar werkte hij bij Broko Hamakka. Treurige verhalen deelde hij mede over het leven der déporté's in Cayenne. Zwaar moeten ze daar werken, zelfs al zijn ze ziek. Ze worden vaak mishandeld door de opzichters, die het recht hebben hen à bout portant dood te schieten, als zij het wagen de opzieners zonder verlof te dicht te naderen. Als zij voor de derde maal ontvluchten en weder worden uitgeleverd, worden zij aan den oever van de Marowijne doodgeschoten. Te voren luidt het doodsklokje, waarop de haaien de rivier opzwemmenGa naar voetnoot*) enz. enz. Zoo werd het langzamerhand tijd om aanstalten te maken tot vertrek. Hoewel ik door aankoop ook in dit kamp enkele merkwaardige producten van houtsnijwerk had weten machtig te worden, was ik teleurgesteld, dat kapitein Kaké zijn belofte, ons, indien wij in zijn kamp bleven overnachten, allerlei boschnegerproducten mede te geven, niet was nagekomen. Ik liet hem door mijn tolk zeggen, dat ik het niet mooi van hem vond, dat, waar wij zooveel onder zijn volk hadden uitgedeeld, hij ons geen enkele herinnering aan de aangename oogenblikken daar doorgebracht, had medegegeven; dat ik op zijn minst had verwacht, dat hij een fraai uitgesneden voorwerp zou hebben geschonken voor onze Koningin. Hij antwoordde, dat hij niets had en dat er in het kamp niets van dien aard aanwezig was - een onwaarheid, waarvan ik mij tijdens mijn bezoek aan de verschillende woningen overtuigd had en waarbij ik o.a. een bizonder fraai uitgesneden tafeltje had gezien, dat als model zou hebben kunnen dienen van hoog artistieken smaak en van groote kunstvaardigheid der Boschnegers in het houtsnijden. ‘Maar,’ vervolgde Kaké, ‘ik wil zien,’ en hij zond een knaap uit, om te trachten iets te krijgen. Eenige oogenblikken daarna kwam de jongen met een onoogelijke, niet afgewerkte roerspatel terug, door iemand vervaardigd, die nog niet bedreven was in deze edele kunst. Kaké overhandigde mij het geschenk(!) voor Koningin Wilhelmina nog met een zekeren trots, blijkbaar in het minst niet vermoedende, dat het door mij daarvoor onwaardig gekeurd zou worden. Is het geenszins te verwonderen, dat een boschneger geen begrip heeft van hetgeen wij, Nederlanders, gevoelen voor onze Koningin, toch had Kaké wel getoond, zooveel te begrijpen van de verhouding der Boschnegers tot Neêrlands Vorstin, dat hij niet ophield met zijne aansporing tot een verzoek aan Hare Majesteit om een ruimere uitdeeling van tabak, zoutvleesch, bakkeljauw enz. | |
[pagina 383]
| |
Door die gierigheid, die bedelachtigheid, en door die indringerigheid, die soms tot grenzenlooze brutaliteit overgaat, kan de achting voor de Boschnegers niet groot zijn. Hoe gunstig steken de Indianen bij hen af, dat waardige teruggetrokken volk, dat, verdrukt door de Boschnegers, verslaafd aan den drank, dien de beschaving het bracht, en niet gesteund door ons Gouvernement, helaas! den ondergang tegemoet gaat. Maar, vraag ik ten slotte, hebben die onaangename eigenschappen der Boschnegers niet eene natuurlijke oorzaak? Ongetwijfeld. Denk nogmaals aan hunne voorvaderen, de arme slaven; neem in aanmerking, hoe de Boschnegers, die in de stad kwamen om hout te verhandelen en inkoopen te doen, herhaaldelijk afschuwelijk bedrogen zijn geworden, en is het onbegrijpelijk, dat zij geen blanke vertrouwen en hem wederkeerig trachten af te zetten en te bedriegen? Is het niet natuurlijk, dat zij hun geloof niet gemakkelijk prijsgeven voor dat van den blanke, die hun Goden verbrandt of in het water werpt? Hij die een dieperen blik slaat in het karakter der Boschnegers en hunne gewoonten en gebruiken leert kennen, moet tot de slotsom komen, dat er in hunne samenleving en in hunne betrekking tot elkander veel schoons is, wat in de ‘beschaafde’ wereld hèlaas! meer en meer verloren gaat.
Hij, die, hetzij door eerzucht, hetzij door enthousiasme voor eene goede zaak gedreven, niet onopgemerkt door het leven gaat en die tot zijne teleurstelling heeft moeten ondervinden, dat, naarmate hij rijker wordt aan levenservaring, hij armer wordt aan vertrouwen in zijn medemensch - die tot de treurige ontdekking gekomen is, hoe in kringen, waar men dit het allerminst zou verwachten, de mensch van zoogenaamde ontwikkeling en beschaving, gebruik makend van zijne positie of zijne positie misbruikend, uit wangunst en naijver er toe kan komen, den arbeid van anderen, in strijd met de belangen der zaak, die hij voorstaat, uit eigen belang poogt af te breken, om ten slotte tot verdachtmakingen van het laagste allooi zijne toevlucht te nemen - wien de veelvuldige vechtpartijen in de straten onzer groote steden een voortdurende ergernis zijn - wien het toenemend aantal diefstallen, moorden en andere aanrandingen op de openbare veiligheid in de zich steeds uitbreidende centra van ‘beschaving’ met angst vervult - hem zal een. zij het slechts kort, verblijf bij een natuurvolk weldadig aandoen. Hij leert de natuurvolken, hoe uiteenloopend ook in karakter en eigenschappen, zooals de Indianen en de Boschnegers van Suriname,
boschnegers in hun corjaal.
in een geheel ander licht beschouwen; hij zal bij eene vergelijking dezer stammen in de verschillende deelen onzer zoo schoone Kolonie tot de droevige slotsom moeten komen, dat de aanraking met den ‘beschaafden’ blanke de natuurvolken eer slechter dan beter maakt, en volkomen instemmen met de woorden van Edward Carpenter:Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 384]
| |
‘Met de opkomst eener beschaving wordt de eenheid der oude stammenmaatschappij verbroken. De banden van bloedverwantschap, die den grondslag uitmaakten van het oude heidensche stelsel en de waarborg voor de oude broederschap en gelijkheid waren, worden opgelost ten bate van machten en vormen van gezag, die alleen op bezit berusten. De toename van weelde verdeelt de oude Maatschappij: de verleidingen van macht, bezit en wat dies meer zij, rukken den afzonderlijken mensch van zijne verankeringen los; persoonlijke zelfzucht overheerscht; “een ieder voor zich zelf” wordt de algemeene leus: ieder mensch heft zijn hand op tegen zijn broeder en ten laatste wordt de maatschappij zelve een instelling, waardoor de rijken worden vetgemest ten koste van de levenskrachten der armen, de sterken ten koste van den mond der zwakken.’ |
|