| |
| |
| |
Van de redactie.
SCHILLER IN STUTTGART. - In Utrecht en nog elders in ons vaderland hebben tooneelspelers van beroep, onder wie er waren, die in Duitschland vermaard zijn, met medewerking voor de figuratie van Leipziger studenten nog eens opgevoerd Schiller's eerstvertoonde drama Die Räuber.
Men had het zoo kunnen doen, dat van dit, uit een historisch oogpunt zoo belangwekkende werk, vooral was uitgekomen het ‘Kraftgeniale’, dat de nadruk ware gevallen op het Uebermenschliche van den misdadigen huichelaar Moor en op de zoo bijzonder teekenende vrijheidsdroombeelden van den anderen gravenzoon, die zoovele dingen zegt, welke door Fransche en andere bespiegelaars onder de aandacht der jeugd waren gebracht aan het einde der achttiende eeuw, een fin de siècle zoo vol gisting en zoo vol beloften.
't Heeft aldus niet mogen zijn. Al had een letterkundig student de leiding, we kregen niet de ideeën, maar, in al zijn verschrikkingen, voornamelijk den vurigen, lawaaierigen draak. De noodige besnoeiing was geschied, doch geheel ten koste van hetgeen ons in die Räuber het belangwekkendst voorkomt. Om de vertooning bleek het te doen geweest te zijn, niet om het laten hooren van die vurige tirades, waardoor het werk van Schiller meer als wat zeer bijzonders wordt gekenmerkt dan door de verschrikkelijke handeling.
En zoo hadden ook de studenten - vijftig moeten er zijn geweest - niet meer te doen dan roovertje-spelen, wat hun heel goed afging, doch dat dan ook geen heksenwerk is; terwijl Max Grube, als Frans en Adelbert Matkowsky, als Karl met Elfriede Mahn, als Amalia, en vele anderen op wier begaafdheden we niets afdingen zullen, allerminst hebben getoond voor het hoogere in dit werk van Schiller veel te voelen, zoodat de heele opvoering vooral deed uitkomen hoe oneindig meer zij, die het stuk met aandacht lezen, bij de lektuur dan bij eene vertooning als deze, den jongen Schiller kunnen bewonderen.
Maar hoe het stuk werd vertoond dezer dagen, is voor onze lezers niet van belang. Wij zullen de Leipzigers wel niet terugroepen, vermoedelijk. Het feit echter dat we in twee onzer Academiesteden dit stuk van Jeugd zagen vertoonen heeft beteekenis voor hem, die zich gaarne in de tijden van voorheen tracht te verplaatsen om ze met den eigen tijd te vergelijken. Wie Schiller kent en zijne geschiedenis kan in hetgeen wij hier laten volgen niemendal vinden dat hem nieuw is; misschien wel een enkele opmerking, die hem uitlokt tot een nieuwe lektuur of een uurtje nadenken over een geliefkoosd onderwerp. We gaan dus maar aan 't herinneren!
Hoe was het innerlijk met Schiller gesteld, toen hij aan zijn dramatischen arbeid begon?
Hij had in de theologie willen studeeren en was daarvoor begonnen te werken onder leiding van Moser, den Lorcher ‘Pastor’. Maar zijn vader was majoor geweest en later op het slot Solitude hertogelijk boomkweeker geworden. Als zoodanig had hij te gehoorzamen aan de bevelen van het nijdige miniatuurtyrannetje hertog Karl Eugen van Wurtemberg, berucht om zijn verkwisting van 's lands middelen en zijn buitengewoon ontuchtig leven, totdat hij door een invloedrijke bijzit werd bekeerd tot fatsoenlijker gedrag. 't Gelukte echter dezer vrouw, Franziska von Hohenheim, ook na haar huwelijk met den despoot, niet hem zijn willekeur te doen verliezen. Een proeve van dat getyranniseer des hertogs mocht Schiller genieten. De hertog had een Militaire academie gesticht (Sklavenplantage noemde Schubart de school) waar ook de wetenschap van het recht werd onderwezen. Hij eischte nu dat de jonge Schiller, van wiens aanleg hij moet hebben gehoord, zou studeeren in de rechten aan zijn school, waar geen theologie werd onderwezen. En dat gebeurde; want, naar de arme ‘élève’ in een stijloefening beweren moest: de hertog was hem dierbaarder dan zijn ouders, die - immers - geheel van de hertogelijke genade afhingen! Zoo was nu eenmaal de toestand. Wie betaald werd door een vorst had over 't lot zijner kinderen niets te zeggen.
In Januari 1773 ging Schiller naar de inrichting die, na zijn vertrek, de Hohe Karl
| |
| |
Schule heeten zou. De school moet niet slecht zijn geweest; maar aangenaam studeeren was het niet in die tuchtschool. Schiller hield niet van wetstudie. Toen er dan ook een klasse voor medische wetenschap bij kwam, werd hij op zijn verzoek daarin overgeplaatst. Medicijnen en poëzie - dat ging naar Schiller's meening beter samen dan poëzie en wetskennis. In zijn eerste (Anthologie-) gedichten is de invloed van zijn medische studiën merkbaar.
13 November 1779 deed Schiller een soort van eindexamen. Hij moest een verhandeling schrijven. Werd die den druk waardig gekeurd, dan zou de leerling de school mogen verlaten, anders had hij nog een jaar - of langer! - te blijven. Hertog Karel las de verhandeling en getuigde ‘ik moet bekennen dat de élève Schiller in zijn dissertatie veel schoons heeft gezegd en heeft getoond veel vuur te bezitten. Maar juist omdat hij wezenlijk nog wat àl te hartstochtelijk is, kan de dissertatie niet zoo maar openbaar worden gemaakt. “Dahero” geloof ik dat het goed voor hem wezen zal nog een jaar op de Academie te blijven, waar dan in dien tijd zijn vurig karakter wat kan worden afgekoeld, zoodat hij dan nog, indien hij voortgaat vlijtig te werken, zeker eenmaal een zeer groot “Subjectum” worden kan’.
De hertog schreef dit naar aanleiding van Schiller's dissertatie Philosophie der Physiologie, in het Duitsch geschreven, daarna vertaald, natuurlijk, in het Latijn, handelende over de wisselwerkingen tusschen geest en stof, een onderwerp door Schiller het jaar daarna nog weer eens behandeld onder een anderen titel en toen met succes.
Men onthoude den datum: November 1779.
Schiller was teleurgesteld en gekrenkt. Er moet veel bijzonder goeds in dat werk zijn geweest. Klein, de leermeester van den vurigen élève en beoordeelaar van Schiller's dissertatie, erkende dat zelf; maar Klein huiverde van sommige al te geniale uitingen. Hij achtte 't nuttig het jeugdig vuur van den aanstaanden militairen dokter wat te temperen.
November 1779. Hoe stond het toen met die Räuber?
Na allerlei stof te hebben gekozen en bewerkt zonder tot een bevredigenden uitslag te komen, had Schiller zuchtend uitgeroepen dat hij zijn laatste rok, ja zijn laatste hemd zou willen geven voor een dankbaar dramatisch onderwerp. Kort daarop werd er hem een aangeboden. In Das Schwäbische Magazin van 1777 had Schubart een vertelling geschreven en die ter bewerking opgedragen aan een genialen romanschrijver of tooneeldichter. Zij heette Zur Geschichte des menschlichen Herzens.
Een edelman (verhaalt Schubart) had twee zoons: Wilhelm en Karl. De eerste was een huichelaar, de tweede een losbol. Maar Karl, dood arm geworden, neemt dienst in het pruisische leger (men denke aan 't gelogen verhaal in die Räuber), wordt ziek en schrijft uit het hospitaal aan zijn vader. Wilhelm onderschept die brieven. Eindelijk komt Karl toch weer thuis, precies wanneer een door Wilhelm beraamde moordaanslag op zijn vader zal worden ten uitvoer gebracht... enz. enz. In een vroegere bewerking (van 1768) liet Schubart de handeling voorvallen in het Anbachsche, dus ook in Frankenland. Deze novelle zou Schiller gebruiken volgens den wensch van den schrijver. Hij veranderde er in hoofdzaak weinig essentieels aan. De ongelukkige Amaliafiguur komt in 't verhaal van Schubart niet voor.
Begonnen in 1777, schoot het werk slechts heel langzaam op. Er moest op school worden gewerkt, er mocht niet worden geluierd en wat is er nòg erger dan luieren, zoo niet verzenmaken of drama's - schrijven aldus heeten moet? - Schiller had geen tijd en geen vrijheid genoeg om geregeld voort te werken. Nu en dan meldde hij zich ziek en lag in 't lazareth te pennen; verder zwierven de fragmenten van zijn drama van hut naar her met den steeds gejaagden auteur. Ten tijde, dat hij de al te vurige dissertatie schreef moet hij midden tusschen zijn roovers hebben geleefd en 't is dus geen wonder dat aan die dissertatie ook een beetje kruitlucht is gekomen. Zij is niet bewaard gebleven; voor zoover wij weten zijn er slechts fragmenten van bekend, maar we mogen wel veronderstellen dat er een paar revolutionnaire zevenklappers tusschen de blaadjes scholen. En
| |
| |
dan... bom! de tegenvaller: 13 November 1777. Nu gaat het waarschijnlijk razend gauw; nu zal Schiller met geestdrift en haat verder hebben gewerkt. Zijn bloed kookte, het vuur was tot weerlicht geworden en donderen zou het genie in een drama, zooals er nog nooit een gedaverd had over de planken van een Duitschen schouwburg.
In 1780 is het dan ook reeds voltooid en wel in den zomer. Schiller leest het eenigen vrienden voor op een wandeling. Men weet dat. Het onderwerp is herhaaldelijk behandeld door schilders, romanciers, vervaardigers van gelegenheidsstukken enz. enz. Uitgetogen ter militaire wandeling, wisten Schiller, Hoven, Heideloff, Dannecker, Kapf en Schlotterbeck te ontsnappen.
Hoe de dichter zijn drama voorlas - gedeeltelijk uitbrulde (want hij las erbarmelijk) - is beschreven en het groepje is door een der tegenwoordigen (Von Heideloff) geteekend. In den zoetsappigen stijl des tijds, helaas! heeft de zoon van den teekenaar naar de schets van zijn vader een plaatje gemaakt van 't geval (Schillerverein te Marbach), dat weer een heele boel anderen heeft geïnspireerd.
Anno 1781, met Paschen ongeveer, gaf de dichter zijn drama uit zonder naam van den schrijver. 't Was een durf, want Schiller kon allerminst hopen dat men niet zou te weten komen wie de auteur was en hij stond als militair dokter nog altijd onder de tucht van den hertog, Schubart's beruchten beul.
Het baantje was verre van aangenaam en evenmin was het winstgevend. Maar Schiller had niet te kiezen. Voor zijne opleiding, gewenscht door den hertog, hadden zijne ouders niet behoeven te betalen, o neen! Er werd hun niet anders gevraagd dan afstand der vrijheidsrechten... van hun zoon en zij hadden zich voor hem verbonden dat hij na voltooiïng van zijn studieën zich had ‘gänzlich den Diensten des herzogl. Würtembergischen Hauses zu widmen und ohne darüber zu erhaltende gnädigste Erlaubnisz nicht daraus zu treten.’ Schiller werd militair dokter in Stuttgart zonder recht op den degenkwast, op achttien gulden salaris... in de maand! Daarvoor had hij den hertog, in de toewijding zijner dissertatie, den Stifter meines Glücks genoemd.
Wat wist Schiller van maatschappelijke toestanden, wat van het familieleven en van de vrouw, terwijl die Räuber geschreven werden? Wurtemberg behoorde tot de staatjes van Duitschland, die door de heele achttiende eeuw heen, het ergst waren uitgezogen door de hoogst genadige vorsten. Hertog Leopold Eberhard, hertog Eberhard Ludwig, hertog Karl Alexander waren begonnen, laatstgenoemde met de hulp van Süsz Oppenheimer, die er een volmaakt uitzuigsysteem op nahield voor zichzelf en voor zijn vorst. Maar Karl Eugen (1744-1793) overtrof zijn voorgangers in 't verkwisten nog verre.
In diens tijd, was Stuttgart een der prachtigste hoven van Duitschland. De vorst liet vreemde edellieden overkomen, die hij voor 't meerendeel onderhield. Zijn gevolg bestond uit een leger van kamerdienaars, heidukken, mooren, lakeien enz. enz. allen in de mooiste liverei uitgedoscht. In uniformen vol goud, zilver en bontwerk liepen zijn lijftrawanten, lijfjagers, lijfhuzaren rond en de duurste paarden werden voor de hertogelijke stallen aangekocht. Nog meer geld werd besteed voor tooneel, opera, ballet, vooral. Noverre dirigeerde het ballet, Jomelli was kapelmeester, Vestris kwam veel over uit Versailles en kreeg daarvoor 12000 guldens per jaar. De onkosten, voor één opera gemaakt, bedroegen een ton gouds en drie tot viermaal zooveel werd uitgeven bij gelegenheid van des hertogs verjaardag, wanneer Veronese een vuurwerk afstak dat in enkele minuten een halve ton verslond. In den jachttijd werden jachtfeesten gegeven en om die aantrekkelijk te doen blijven, waren wetten uitgevaardigd, waarbij de boeren gelast werden meer dan duizend honden te voederen, het wild onder alle omstandigheden te sparen, zoodat het in kudden de korenvelden en wijnbergen verwoestte. Wie zich daartegen verzette, ging een vesting of een tuchthuis in of werd voor zijn leven verminkt. Bij drijfjachten moesten de boeren helpen, al kostte het ook een geheelen oogst; zij moesten kunstmatige vijvers bouwen en verder al het noodige doen om 't vermaak van den vorst voor hen zelf zoo schadelijk en noodlottig mogelijk te doen zijn. Ging de hertog op reis, dan werd hij vergezeld door
| |
| |
ettelijke Italiaansche schoonen, die hem uitplunderden zoo erg zij konden; vrouwen en meisjes uit het eigen land werden op last van den hertog geroofd en na ongelukkig te zijn gemaakt naar huis terug gezonden - in 't gunstigste geval met vijftig gulden schadevergoeding. De officieel ‘begunstigde’ vrouwen mochten ter (eervolle!!) onderscheiding blauw fluweelen of blauw zijden schoentjes dragen, maar moesten dulden dat de hertog er een harem met danseressen op na hield. Eene harer, de Venetiaansche Gardella, werd als een prinses geëerd. Verder liet de hertog maar bouwen, parken aanleggen, ook wel - naar we weten - scholen stichten, als hij daartoe lust had. Want hij wilde beroemd wezen; in zoo wijd mogelijken kring van zich laten spreken. 't Gelukte den hertog: de koning van Pruisen praatte veel over hem... als over zijn ‘aap.’
Deze vorst had Schiller moeten eeren en des hertogs lief daarbij ook nog eerbiediglijk bezingen! Wat de Landsvader deed was welgedaan!
't Liefje van den hertog werd door Schiller bezongen als het Ideal der Weiblichkeit en hij liet leerlingen van een meisjesschool haar toezingen:
Stets feuervoller wird der Vorzatz uns beleben
Dir, Musterbild der Tugend nach zustreben;
Maar we wijzen hier op de maatschappelijke toestanden die Schiller kende toen hij die Räuber schreef en vragen: vanwaar kwam 't geld? De onvolprezen vader zijner onderdanen, naar men hem noemen moest op allerhoogst bevel, kon niet zooveel geld aan belasting laten opbrengen dat hij rond kwam. Dies, verkocht hij de manlijke kinderen zijner onderdanen aan het buitenland om voor kanonvoedsel te dienen. Wij - Hollanders - konden er heel wat gebruiken! Ook andere staten hadden vreemd volk noodig en de Wurtembergers waren als goede waar bekend op de internationale markt. Verder zag hij nogal eens gelegenheid het landsbelang voor een hoog jaargeld of een flink kapitaal te verkwanselen. De Koning van Frankrijk kocht hem om, maar staatslieden vonden dat de koning bekocht was.
Behalve door maagdenroof, jachtgruwelen, slavenhandel met burgers van 't eigen land, gekonkel voor geld met Frankrijk en dergelijke toonde Karl Eugen zijn superioriteit òòk nog door de manier, waarop hij mannen als J.J. Moser en Schubart behandelde.
Toen de hertog, natuurlijkerwijs, met de landraden in onmin was geraakt, schreef Moser (zei-men) tegen den tyran. Hij werd daarom anno 1759 gevat, in een vestinghol gesmeten, nooit verhoord en 1764 losgelaten als ‘onschuldig.’
C.F.D. Schubart, die - wat levensgedrag aangaat een aardje bleek te hebben naar 't lands-vaârtje, - had kwaad geschreven van de Jezuieten. Karl Eugen maakte zich verdienstelijk door hem (1777) te laten grijpen en opsluiten in de vesting Hohenasperg. Aldaar bleef hij tien jaar, zonder ooit te zijn verhoord. Een groot vorst bij Gods genade moet toch zijn Bastille hebben met minstens één talentvol man er in! Hoe die Schubart werd geplaagd, vernederd, bekeerd in zijn kerker door den aarts-kwezelaar, kommandant Rieger, kunnen we hier niet in herinnering brengen; doch Schiller wist daar alles van. De afschuwlijke mystificatie maakte van Schubart een mystiek droomer. Toen hij zijn kerker uitkwam, was het mooie licht in hem gedoofd.
Waar wij Schiller tegen wetten zoo hooren te keer gaan, moeten wij steeds bedenken wat de jonge dichter voor landswetten kende en hoe hij ze zag uitgevoerd. De wet diende om den burger in zijn vrijheid zoo erg mogelijk te beperken; maar tegen vorstelijken willekeur beschermde zij geen enkel onderdaan, die niet krachtig genoeg was om zich zelf ook boven de wet te kunnen stellen.
Zoo is het verhaal van Kosinsky niets minder dan het relaas van een ware gebeurtenis, die - helaas! - geenszins tot de hoogst zeldzame voorvallen behoorde. Een vorst nam het meisje, dat hem aanstond. Gedroeg de bruidegom zich niet verstandig en hield hij zich niet alsof de keus van den vorst vleiend was voor hem, dan wist men er wel raad op den onbeschaamden rekel tot zwijgen te brengen.
Men weet wat Schiller zelf in de Rheinische Thalia (1784) schreef over zijn gebrek aan
| |
| |
menschenkennis, toen hij die Räuber dichtte: ‘Unbekannt mit Menschen und Menschenschicksal, muszte mein Pinsel nothwendig die mittlere Linie zwischen Engel und Teufel verfehlen...’; maar de booswichten zijn met dit al toch wel degelijk tot op zekere hoogte portretten uit den tijd. Er kunnen namen geschreven worden bij verschillende snerpende tirades en de vier ringen, waarvan Moor vertelt aan den Pater, hadden er veertig kunnen zijn!
Wij kunnen hier ook nog wel even doen opmerken, dat het smalen der roovers op de soldaten, die men op hen heeft afgezonden, allerzins verdiend mocht heeten, indien de krijgers hebben geleken op het zoodje dat Schiller als militaire dokter te verzorgen had.
Er zijn allerongunstigste berichten tot ons gekomen omtrent den toestand, waarin deze dapperen van Auge verkeerden. Het beste zal wel naar 't buitenland zijn uitgevoerd.
De verregaande zedeloosheid en willekeur der vorsten werd geëvenaard door hun huichelarij en slechts overtroffen door de gemeenheid van den adel, die alles deed om den genadigen vorst van kwaad tot erger aan te zetten. Het kraftgeniale razen in die Räuber blijkt, als men de woorden beziet in het licht der zedengeschiedenis, volstrekt niet uitsluitend hol rhetorisch en overdreven te zijn. Het is hoogstens een bewijs van wat ruwheid in den smaak, waarvan trouwens de eerste gedichten ook getuigen.
Mevrouw de gravin Franciska van Hohenheim, boven reeds genoemd, in Wurtemberg meer bekend onder den naam van 's Franzele van den hertog, heeft een goeden invloed uitgeoefend op den wilden tyran. Maar zij was toch niet meer dan een weggeloopen getrouwde vrouw, en al welletjes schijnt het ons dat men ter slavenplantage rijmpjes liet dichten ter eere dezer dame. Maar Schiller was nog maar een jongen en 't voorbeeld werd door heel wat anderen gegeven.
Franz Moor vond Schiller zelf een mislukte figuur. Maar Franz Moor, geteekend twee jaar vóór Schiller met menschen in aanraking zou komen (naar des dichters getuigenis) blijkt niet erger schurk dan zoo menig edelman, die door alle middelen er komen wil. Wij kùnnen ons ternauwernood een overdreven voorstelling maken van de gewetenloosheid der edellieden aan het eind der achttiende eeuw; van die, namelijk, die eerzuchtig en dorstend naar genot, door de omstandigheden waren aangewezen op heel groote of afschuwlijk lage daden, om hun doel te bereiken. In de gedenkschriften, dagteekenend ongeveer uit Schiller's tijd, vindt men melding gemaakt van eene reeks ongelooflijkheden, waarbij vergeleken de daden van Franz allerminst onwaarschijnlijk meer zijn. Wat Franz onderneemt tegen Karl is het a b c van een zeer eenvoudige intrige. zooals er aan elk Duitsch vorstenhofje werden gesponnen. Ten opzichte van zijn vader handelde deze Uebermensch avant la date erg dom, want hij had den ouden man zoo gemakkelijk in zijn kist kunnen laten, doende of hij 't krabbelen tegen het deksel niet hoorde. Hij zou dit geheel straffeloos hebben kunnen doen. En waarom een hond in de kist gedaan? Een mensch weegt zwaarder en bij opgraving.... Maar, die akeligheden nu daargelaten, Franz Moor is niet zoo ondenkbaar als Schiller naderhand meende. Dat hij Amalia nog maar dreigt met onteering, is niet meer dan een kleinigheid te noemen in een tijdvak waarin werkelijk meisjes van hooge geboorte door graven werden onteerd, omdat zij niet hunne wettige vrouwen wilden worden; en eene hoogst aanzienlijke moeder voor geld haar stiefdochter liet schandvlekken uit enkel ijverzucht! De schandaalkroniek der achttiende eeuw heeft Schiller ten opzichte van zijn schavuiten-teekening goed verdedigd. De eenige, die buiten de werkelijkheid staat, is Karl. Maar later is toch gebleken dat hij in zich had de lievelingsdroomen en de dierbare dwalingen van een
groot deel der Duitsche jongelingschap. Karl Moor is de Robespierre die zijn beulenwerk te mooi wil doen en daardoor onpraktisch blijft. 't Onbreekt hem aan kracht, hem die zoo verschrikkelijk een taak op zich had willen nemen.
Het groote succes, dat Schiller voor die Räuber ten deel viel, mag dus niet enkel worden verklaard uit de teekening van Karl Moor en het idealistisch-revolutionnaire in het werk. De tijdgenooten moeten hebben gevoeld dat het waarheid gaf, zij het dan ook in den
| |
| |
vorm, die wel zóó ver van het realisme afstaat als men er zich een denken kan.
't Stuk was raak; òòk raak zooals een goed pamflet dit had kunnen zijn. Al heeft het succes òòk wel erge dwaasheden veroorzaakt, gelijk het gaan naar de bosschen van wat zenuwachtige schooljongens en een gevaarlijke neiging gewekt in groote menschen om het roovershol te beschouwen als het eenig betrouwbare toevluchtsoord voor deugden, die in de paleizen en kasteelen geen plaats meer vinden, het is toch ook een beetje 't succes van Figaro geweest. Men hoorde er een reactie in dreigen.
Psychologisch echter was de jonge dichter natuurlijk nog onvoldoende ontwikkeld. Hij moge dan feiten hebben gekend; hij kende geen menschen. Vrouwen en meisjes heelemaal niet; want wie in de slavenplantage waren opgesloten, moesten natuurlijk hard werken onder streng toezicht en omgang met families had Schiller niet. Kloosterlijk was zijn opvoeding. Vandaar gedeeltelijk òòk dat de Amalia-figuur mislukte. Misschien valt uit Schiller's bekentenis, dat hij zijn menschen uit boeken kende en niet uit het leven, op te maken dat in de litteratuur van zijn tijd ook een Amalia-idealerigheidje moet hebben bestaan, doch het is den schrijver van deze regelen niet bekend welk sentimenteel romanfiguurtje den élève Schiller kan hebben geïnspireerd.
Wie handelt over den gemoedstoestand van Schiller bij het schrijven van die Räuber staat voor een uiterst moeilijke opgaaf. Hij moet zien te verklaren (daarbij in 't oog houdend hoe door en door loyaal de jonge dichter was en altijd is gebleven) hoe Schiller èn in die Räuber èn in gedichten (Anthologie) zich een zoo ziedend tyrannenhater kon betoonen, terwijl hij toch voor Karl Eugen en diens Franzele een vereering had, die wij, in onze dagen, met revolutionnaire gevoelens onbestaanbaar zouden achten. Het waarschijnlijkst is dat de jonge, arme élève bij nadenken kwam tot verzet, maar dat hij lang verblind is gebleven door de groote pracht, waarmee Karl Eugen was omgeven. Zoo'n vorst, die maar liet bouwen, maar bleef stichten, maar voortging met geld uitgeven, die voor roi Soleil speelde waar en zoo vaak hij kon, moet door een jong student wel met heel andere oogen zijn aangezien dan wij geneigd zijn te veronderstellen. Bovendien, van kind af had Schiller den vorst leeren eerbiedigen. Zijn vader betoonde zich immers een zoo loyaal onderdaan, na een voorbeeldig soldaat te zijn geweest! Gewoonte en vrees moeten dien eerbied voor den hertog hebben vastgehouden, tot de band met den ‘vader zijner kweekelingen’ te rechter tijd is verbroken door Schiller's vlucht.
Hoe aardig vertelt Johannes Scherr (Schiller und seine Zeit) hoe de arme Schiller als militair dokter van Augé's ongelukkig zoodje soldaten leefde met zijn achttien gulden per maand in een soort van kosthuis bij Luise Dorothea Vischer. Hij huisde in een kaal vertrek, waar niet meer was te zien dan een groote tafel, twee banken, een kleerenrek en twee veldbedden in een alkoof. Verder bevond zich in een hoek nog een bergplaats voor aardappelen, leege flesschen, borden, tabakspijpen en dergelijke. Frans Joseph Kapf deelde deze kamer met den regimentsmedicus, die al even treurig was gekleed als gehuisvest. Schiller moet er destijds - volgens Scharffenstein - nogal dwaas hebben uitgezien. Zijn uniform was belachelijk, zijn gelaat had nog niet dat hoogedele van later en zijn bouw was die van een jongen, uit zijn kracht gegroeiden man. Toch leefde men er vroolijk op los, niettegenstaande alle armoede en had Schiller meer avontuurtjes dan goed voor hem was, niettegenstaande zijn roode haar en leelijk figuur. Karoline von Wolzogen zelfs getuigt van Sinnentaumel. Maar lang zou dat leventje niet duren. Na verschrikkelijk te hebben gerookt, gedronken, gedobbeld en gedarteld, terwijl het ambt al heel slecht moet zijn waargenomen, zoodat Schiller zelf, in een anonyme kritiek op die Räuber schreef: ‘ik zou hem liever tien paarden ter behandeling toevertrouwen dan mijn vrouw,’ na wat te zijn uitgeraasd, ging Schiller een tijd van groote zorgen tegemoet. Doch wij schetsen hier geen stukje biografie. Er is nu voldoende aan herinnerd onder welke omstandigheden Schiller zijn Räuber liet drukken en in welk een gemoedstoestand hij de tooneelbewerking vervaardigde, tijdens het ergst Bohème-bestaan,
| |
| |
dat voor een groot deel in de herberg de Os - een echte genieën-kroeg - werd geleefd. Of neen! men dient vooral te onthouden hoe geweldig een opgang het drama maakte reeds voor de opvoering. Schiller was plotseling een bekend persoon geworden. Jongelieden deden dwaze dingen en meisjes voelden zich Amalia-achtig verliefd op den kraft-genialen jongen arts. Ook ging het onweêr al dreigen in Duitschland en de vorsten (men denke aan een vaak geciteerde anecdote uit Eckermann) werden al nijdig en bang. Toch durfde Von Dalberg er aan denken het stuk op te voeren en dat nog wel in een gesubventionneerden schouwburg. Deze kranige tooneeldirecteur stond als zoodanig in dienst van den keurvorst van Pfalz Baiern en beheerde het Mannheimer Nationaltheater met smaak, verstand en moed; maar het onmogelijke kon niet van den man worden gevergd. Hij wilde het stuk alleen opvoeren onder zekere voorwaarden die, welbeschouwd, niet zoo onmogelijk waren als de dichter ze eerst vond. Scherr noemt ‘das Original vielfach verdreht und verstümmelt’ en hij heeft geen ongelijk; maar dat een intendant die Räuber zóó maar ‘rauwelijks’ opvoeren zou, was toch niet te veronderstellen. Schiller moest het stuk laten spelen onder Maximiliaan, na 't uitvaardigen van den landvrede. Hij vond het vreeslijk en begreep niet dat het publiek toch wel door de vermomming heen zou zien. Het heusche stuk was immers te koop. Men kon het thuis lezen, dan zou geen passage ongerijmd schijnen in de tooneel-verhaspeling; ja, het erge werd er nog piquanter door. En dat Moor zijn geliefde niet mocht dooden, maar dat Amalia zelf zich ombrengen moest, wat kwam zelfs dit er op aan? De hoofdzaak was die Räuber opgevoerd te krijgen. Later zou Schiller - na behaalde triomfen, zich voldoende schadeloos kunnen stellen.
En nu mogen wij wel even zien hoe gek 't loopen kan met tooneelwerken en kritiek. In Duitschland werden die Räuber dus verknoeid opgevoerd. In Frankrijk speelde men eene bekorte vertaling van het origineele stuk; dus met roovers uit 1780 en niet uit den tijd van Maximiliaan. Madame de Staël wist niet dat er tweeërlei Räuber van Schiller bestonden. Zij vergeleek het Fransche stuk (het meest gelijke aan 't echte dus) met het opgevoerde Duitsche en kwam tot een besluit, dat Schiller heel gek zou hebben doen kijken:
Les Brigands ont été traduits en français, mais singulièrement altérés (sic!); d'abord on n'a pas tiré parti de l'époque qui donne un intérêt historique à cette pièce (!!).... Het Duitsche stuk prijst zij, althans grootendeels: ‘les passions du chef des brigands y sont exprimées d'une manière admirable.... Les scènes d'amour entre la jeune fille et (celui) qui devait être son époux, sont admirables d'enthousiasme et de sensibilité...’ etc. etc. En dan herhaalt zij nog eens met nadruk dat men vooral niet naar de Fransche bewerking die Räuber moet beoordeelen. Toch zou deze Schiller doen worden een der eerste eereburgers der Fransche Republiek.
Al die veranderingen waren nog niet voldoende om Dalberg gerust te stellen. Nog meer moest gedaan om, zooal niet het publiek, dan toch oppervlakkige verklikkers op een dwaalspoor te leiden. Schiller moest nog een soort van verklaring opstellen, die men zou aanplakken naast de personenlijst en waarin alle nadruk werd gelegd op de moraliteit van het geval; terwijl van 't revolutionnaire element niet zou worden gerept. Die Räuber als afschrikwekkend voorbeeld ten behoeve der onervaren jongelingschap dienst doende! En dat na zoovelen harer 't hoofd op hol te hebben gebracht. De aardigheid was goed. Schiller, dan, schreef op het affiche o.m.:
‘De vervaardiger aan het publiek.
De roover - het tooneel eener verdoolde groote ziel - uitgerust met alle gaven voor het voortreffelijke, en met alle begaafdheid toch verloren - onbedwingbare hartstocht en slechte vrienden bedierven zijn inborst, voerden hem van kwaad tot erger, totdat hij (Schiller is vergeten, dat hij 't over een ziel heeft) eindelijk aan het hoofd stond van een moordenaars- en brandstichtersbende, den eenen gruwel liet volgen op den anderen, van afgrond tot afgrond stortte in der vertwijfeling diepste diepten - maar verheven en eerwaardig, groot en majesteitelijk in het
| |
| |
ongeluk, en door het ongeluk een beter mensch geworden, teruggevoerd tot het voortreffelijke.
Zoo iemand zal men in den roover Moor beweenen en haten, verafschuwen en liefhebben....
Men zal ook niet zonder ontzetting een blik slaan in het binnenste van den booswicht en waarnemen, hoe het verguldsel des geluks toch den inwendigen worm, die knaagt aan 't geweten, niet dooden kan.... De jongeling ontware met schrik, welke het einde is der onbeteugelde uitspattingen, en niet zonder leering verlate de volwassene den schouwburg, als hij ziet hoe de onzichtbare hand der Voorzienigheid ook den booswicht tot werktuig kan maken om Haar doel te bereiken en Haar gericht te houden en hoe Zij de verwardste knoopen van het Lot tot aller verbazing kan ontwarren’.
Men zal bij de lezing van 't origineel ook opmerken dat de stijl van dit stukje proza verre van fraai is. De veronderstelling mag zeker gewaagd worden dat Schiller eerst op het laatste oogenblik de definitieve redactie heeft vastgesteld en dat in een zeer verklaarbaren toestand van zenuwachtigheid. Hij moet boos, ongeduldig en overspannen zijn geweest!
Zonder daartoe verlof te hebben gekregen, ging Schiller de eerste opvoering van zijn stuk bijwonen. 't Verlof was dan ook niet gevraagd; want eenige dagen vroeger had men Schiller een verzoek om vrijaf geweigerd met de dreigende bijvoeging dat de regiments-dokter wel wat meer dan hij tot heden deed zich mocht wijden aan zijn ambtsbezigheden en zich uitsluitend daarmede bezig houden. De veronderstelling is dus niet ongewettigd dat de hertog zich nu begon boos te maken over het geweldige lawaai dat men heel Duitschland door maakte over het werk van den vroegeren élève der Karls-Schule, die inderdaad op weg was een groot Subjectum te worden, maar een beetje anders dan de tyrannieke koopman in menschen zich dat zal hebben voorgesteld.
Het stuk werd den 13den Januari 1782 opgevoerd. De hoofdrollen vervulden Boeck (Karl), Iffland (Franz) en madame Toscani (Amalia). De entreegelden waren niet hoog: van 8 kr. tot 1 fl. Tijdgenooten getuigen dat het stuk voortreffelijk werd gespeeld en groot succes had. Van overal uit de omgeving van Mannheim waren belangstellenden gekomen om de eerste voorstelling bij te wonen. Schiller was beroemd geworden. Hij zou 't in zijn ambt niet lang meer uithouden. Nadat hij (26 Mei) weer zonder verlof naar Mannheim was gegaan, werd hij verraden. De hertog gaf hem veertien dagen arrest wegens ongeoorloofd verblijf in 't buitenland. Schiller werd opgesloten in het gebouw van de Stutgartter hoofdwacht en, nauwelijks op vrije voeten, hoorde Schiller dat een laaghartig individu den hertog had gewezen op een uiting van Spiegelberg (uit die Räuber) dat Graubunderland een klimaat had voor spitsboeven. Toen Karl Eugen, die zelf in zoo'n klimaat wel kostelijk zou hebben gedijd, dit vernam, verbood hij Schiller op straffe van uit zijn (winstgevend!) ambt te worden ontzet, ooit meer voor het tooneel te schrijven of iets anders te laten drukken dan medische geschriften.
Hoe de allergenadigste landsvader met dichters omsprong had Schiller aan Schubart gezien.
Hij nam daarom tijdig de vlucht, op 17 September 1782.
Fiesco maakt fiasco. Betere tijden. - Ternauwernood waren de Duitschers weer over de grenzen met die Räuber of wel eenigszins tot verbazing van hen, die het werk goed kennen, begon de Nederlandsche Tooneelvereeniging in Amsterdam hare reeks voorstellingen van Die Verschwörung der Fiesco zu Genua. Wij willen omtrent de geschiedenis van dit stuk nog even een paar feiten in herinnering brengen.
Schiller was met Andreas Streicher gevlucht. De dichter had 23, de musicus 28 gulden op zak. Zij passeerden de grenzen in den morgen van 18 September en waren daags daarop in Schwetzingen. 't Ging naar Mannheim en als voornaamste bagage voerde Schiller zijn Fiesco mede. Bij den regisseur van den Mannheimer schouwburg (Meijer) stapten de reizigers af en Schiller werd vriendelijk, hoe- | |
| |
wel met onverholen verbazing ontvangen. Meijer raadde hem aan al het mogelijke te doen om den hertog gunstig te stemmen, waarop Schiller een brief schreef, waarvan weinig viel te verwachten. Al zijn hoop was gevestigd op Fiesco en zoodra mogelijk wilde hij zijn werk voorlezen aan Meijer, Iffland, Beil, Beck en nog andere tooneelspelers van het Mannheimer Nationaltheater. 't Gebeurde op den derden dag na Schiller's aankomst. Maar bij de voorlezing maakte Fiesco het jammerlijkste fiasco dat men zich denken kan.
Na het eerste bedrijf, liep Beil de kamer uit om niet meer terug te keeren; de anderen begonnen met elkander te babbelen over allerlei zonder ook maar de geringste aandacht te schenken aan de voordracht en toen aan het derde bedrijf zou worden begonnen, sloegen ook de overgeblevenen op de vlucht. Meijer vroeg in vollen ernst aan Schiller's vriend of de jonge dichter heusch die Räuber had geschreven, of hij niet was geholpen. Toen de verklaring was gevolgd dat Schiller inderdaad en heel alleen die Räuber had gemaakt, bromde Meijer, de regisseur, dat hij dan zeker al zijn kracht daaraan had besteed en hem niets meer over moest gebleven zijn; want, te oordeelen naar Fiesco, kon hij nu nog maar ‘erbärmliches, schwülstiges, unsinniges Zeug’ voortbrengen.
Mismoedig, gingen de vluchtelingen verder; want men was terecht bang dat de wraakgierige hertog om uitlevering van den gedeserteerden regimentsdokter zou vragen. De vrienden liepen naar Frankfort, van waar Schiller, die geen penning meer bezat, aan Dalberg honderd gulden voorschot vroeg op Fiesco. Dalberg, die zeer vermogend was, weigerde omdat het stuk zoo niet geschikt was om te worden opgevoerd.
In de meest bezwarende omstandigheden, gedrukt door geldzorgen en lichamelijk lijden, werkte Schiller zijn Fiesco geheel om. Eenige weken vóór 1784 is het stuk gereed en 11 Januari van het genoemde jaar werd het opgevoerd.
Men roemt de mise-en-scène, men roemt het spel van Boek (Fiesco), Iffland (Berrina), Beck (Bourgoguino) en Toskani (Muley Hassan) - later speelde Beil die rol met buitengewoon succes - ofschoon sommige fragmenten luid werden bewonderd, men vond het stuk ver beneden die Räuber staan. Schiller schreef zelf aan Reinwald:
‘Den Fiesco verstand das Publicum nicht. Die Mannheimer sagen, das Stück wäre viel zu gelehrt für sie, Republikanische Freiheit ist hier zu Land ein Schall ohne Bedeutung, ein leerer Name, in den Adern der Pfälzer flieszt kein römisches Blut. Aber zu Berlin wurde es vierzehn Mal innerhalb drei Wöchen gefordert und gespielt und auch zu Frankfort fand man Geschmack daran.’
Deze Reinwald was bibliothecaris te Meiningen en had Schiller boeken gezonden naar Oggersheim, een dorpje, waarheen de vrienden gevlucht waren.
Reeds den 15den April werd Kabale und Liebe opgevoerd, òòk in het Mannheimer Nationaltheater, waarvan Schiller reeds 1 September 1783 theaterdichter geworden was.
Maar Fiesco had elders wel veel succes, naar wij weten. Op last van Von Dalberg had Schiller voor Mannheim zelf het slot veranderd; maar in Weenen werd het stuk opgevoerd op uitdrukkelijk verlangen van keizer Jozef II, die eigenhandig de tooneelbewerking ondernam. Er is ons helaas niemendal bekend van de wijze waarop het stuk werd toebereid; maar we weten dat de censor Karl Hägel indertijd heerschte over het Weener tooneel en diens beginselen zijn niet ten onrechte berucht. Hij decreteerde bijv.: ‘in monarchale staten kunnen geen stukken worden opgevoerd, waarvan de inhoud doelt op wijziging in den regeeringsvorm, of waaruit voorliefde blijkt voor den democratischen of een anderen boven den monarchalen, of waarin geringschatting blijkt voor de vertegenwoordiging der standen....
Twee gelieven mogen nooit onvergezeld van het tooneel afgaan...’ enz. enz. enz.
Men denke aan al deze dingen bij het zien vertoonen van Schiller's eerste stukken. 't Genot kan daardoor worden verhoogd!
F.L.
|
|